Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6336 Zaaknr: 38561
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-03-2004
Datum publicatie: 26-03-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.561
26 maart 2004
BK
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Arnhem van 12 augustus 2002, nr. 01/02035,
betreffende na te melden ten aanzien van belanghebbende gegeven
beschikking als bedoeld in artikel 3d, lid 2, van de Ziekenfondswet
(hierna ook: Zfw).
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft bij beschikking verklaard dat belanghebbende wat
betreft het jaar 2001 voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in
artikel 3d, lid 1, Zfw.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur
bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Gedurende de
basisreferteperiode (als bedoeld in artikel 1, lid 1, aanhef en letter
d, van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering
zelfstandigen) was het persoonlijk inkomen (als bedoeld in artikel 5,
lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) van belanghebbende
telkenjare lager dan dat van haar echtgenoot, hetgeen ertoe heeft
geleid dat bij de vaststelling van hun respectieve belastbare inkomens
in die periode, met toepassing van lid 1 van laatstgenoemde bepaling,
telkenjare bestanddelen van haar inkomen zijn aangemerkt als
bestanddelen van het inkomen van haar echtgenoot. Uitsluitend daardoor
was belanghebbendes inkomen als bedoeld in artikel 3d, lid 1, Zfw voor
het onderhavige jaar (2001) lager dan f 42.000, de voor dat jaar
geldende grens voor de verplichte ziekenfondsverzekering voor
zelfstandigen. Aan de overige vereisten voor verzekeringsplicht is
voldaan.
3.2. Voor het Hof was, voorzover in cassatie van belang, in geschil of
sprake is van ongeoorloofde discriminatie doordat bij de beoordeling
van de verzekeringsplicht voor zelfstandigen ingevolge de
Ziekenfondswet mede toepassing wordt gegeven aan artikel 5, lid 1, van
de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
3.3. Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat
het door belanghebbende gewraakte onderscheid tussen gehuwden en
ongehuwden niet in strijd is met artikel 7, lid 1, van de Algemene wet
gelijke behandeling. Dit onderdeel kan reeds daarom niet tot cassatie
leiden omdat laatstgenoemde wet niet van hoger orde is dan de
Ziekenfondswet. Beide zijn wetten in formele zin, en indien de
Ziekenfondswet op het onderhavige punt al in strijd zou zijn met de
Algemene wet gelijke behandeling, zou dat niet leiden tot
onverbindendheid van de Ziekenfondswet op dit punt.
3.4. Het voorgaande laat onverlet dat de Ziekenfondswet niet in strijd
mag zijn met internationale verdragen. Echter, niet iedere ongelijke
behandeling van gelijke gevallen wordt in internationale verdragen
verboden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden
beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor
ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat aan de wetgever een zekere
beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of
gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als
gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een
objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen
niettemin in verschillende zin te regelen.
3.5.1. De onderdelen 2 en 3 strekken ten betoge dat de regeling van
artikel 3d, lid 2, Zfw leidt tot discriminatie van belanghebbende ten
opzichte van haar echtgenoot en, als gehuwde vrouw, ten opzichte van
ongehuwde vrouwen. Wat die laatstbedoelde discriminatie betreft
spitsen de klachten zich erop toe dat de wetgever bij het kiezen van
een wettelijk criterium voor verplichte verzekering van zelfstandigen
ingevolge de Ziekenfondswet niet ervoor had mogen kiezen om, indien
een inkomen moet worden bepaald over enig kalenderjaar vóór 2001, voor
binnenlands belastingplichtigen uit te gaan van het belastbare inkomen
als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, bij de berekening waarvan ook artikel 5 van die wet van
toepassing is. Ook deze onderdelen falen in zoverre.
3.5.2. In de nota naar aanleiding van het verslag van de Wet
Zelfstandigen in Zfw is onder meer het volgende opgemerkt
(Kamerstukken II 1998/99, 26 553, nr. 5, blz. 10):
"Zoals vermeld in de Memorie van toelichting en in het Nader rapport
stoelt de voorkeur van de regering voor het IB-inkomen eveneens op de
aanbevelingen van de Commissie-Derksen om bij alle
inkomensafhankelijke regelingen uit te gaan van het belastbaar
inkomen. De regering heeft met deze aanbeveling ingestemd
(Kamerstukken II, 1997/98, 24 515, nr. 39) en ziet geen aanleiding om
daarvan in het geval van het bepalen van de toelatings- en premiegrens
Ziekenfondswet af te wijken.
Aangezien het looninkomen voor zelfstandigen niet bruikbaar is, is
gezien bovenstaande redenen gekozen voor het belastbaar inkomen."
Hieruit blijkt dat de wetgever op het punt waar het hier om gaat een
regeling heeft willen treffen welke eenvoudig uitvoerbaar zou zijn en
doelmatig, doordat deze, zoals meer inkomensafhankelijke regelingen,
zou aansluiten bij het belastbare inkomen. Niet kan worden gezegd dat
de wetgever door op die gronden in de Ziekenfondswet aan te sluiten
bij het bepaalde in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de hem
toekomende beoordelingsmarge als hiervoor bedoeld heeft overschreden.
Een verboden discriminatie doet zich derhalve niet voor.
3.5.3. In onderdeel 3 wordt nog aangevoerd dat uit de parlementaire
geschiedenis van artikel 3d, lid 2, Zfw blijkt dat de wetgever heeft
beoogd in deze het individuele belastbare inkomen als criterium te
hanteren, en dat het aanknopen bij de uit artikel 5, lid 1, van de Wet
op de inkomstenbelasting 1964 voortvloeiende toerekening van inkomsten
uit vermogen aan de meest verdienende echtgenoot daarmee in strijd is.
Ook dit betoog kan, wat er verder ook van zij, niet tot cassatie
leiden, omdat de duidelijk tekst van de wet niet op grond van dit
argument opzij gezet kan worden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en
C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.
Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2004.
Hoge Raad der Nederlanden