Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6329 Zaaknr: 38479


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 26-03-2004
Datum publicatie: 26-03-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 38.479
26 maart 2004
Za

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 mei 2002, nr. 00/02442, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.


1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 62.541. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.


3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft een overeenkomst met A B.V. die inhoudt dat hij zich op oproepbasis beschikbaar stelt voor werkzaamheden en dat eerst na aanvaarding van een opdracht een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ontstaat. Voor de duur van een dergelijke arbeidsovereenkomst heeft belanghebbende recht op een bepaalde vergoeding per dag. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar 135 dagen gewerkt voor voornoemde werkgever, waarvan 105 dagen in Iran en 30 dagen op de Noordzee.

3.1.2. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar (1998) uit dien hoofde loon uit voormelde dienstbetrekking genoten van in totaal f 65.126. Voorts heeft hij van zijn werkgever een onkostenvergoeding ontvangen van f 1568. Daarnaast genoot hij in dat jaar een WW-uitkering ten bedrage van f 6285 en een uitkering van de gemeente Q van f 322.

3.2. Voor het Hof was in geschil tot welk bedrag belanghebbende ter zake van de door hem in het onderhavige jaar genoten inkomsten uit arbeid recht heeft op aftrek van kosten ingevolge de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën, gedateerd 17 januari 1995, nr. IFZ94/1042, BNB 1995/84 (hierna: de Nedeco-regeling).

3.3. Het Hof heeft voor de berekening van de kostenaftrek de in punt
1.5 van de Nedeco-regeling neergelegde formule gehanteerd, luidende: aantal verblijfsdagen in het buitenland

--------------------------------------- maal genoten jaarloon 365 of 366 dagen
en daarbij, overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur, het aantal verblijfsdagen in het buitenland (105) gedeeld door 365, en de uitkomst hiervan vermenigvuldigd met het van belanghebbendes werkgever genoten loon van f 65.126. Het middel bestrijdt dit oordeel in de eerste plaats met de klacht dat deze toepassing van de formule in het geval dat de arbeidsverhouding slechts een deel van een jaar heeft geduurd, leidt tot een uitkomst die geen recht doet aan het doel van de regeling, zoals neergelegd in punt 1.2 daarvan, te weten dat het bedrag van de kostenaftrek wordt gesteld op 35 percent van de ter zake van de uitzending(en) naar het buitenland verworven inkomsten uit arbeid.

3.4. De hiervoor in 3.3 weergegeven formule behelst een uitwerking van het in punt 1.2 van de Nedeco-regeling gehanteerde begrip "ter zake van de uitzending(en) verworven inkomsten uit arbeid". Ingevolge de formule dienen de bedoelde inkomsten te worden afgeleid uit het jaarloon. Met dit jaarloon heeft de besluitgever, mede gelet op het in de noemer van de breuk te hanteren aantal dagen van 365 of 366, kennelijk het oog op het van de betrokken werkgever genoten loon op jaarbasis. Zulks brengt mee dat, indien de dienstbetrekking van de uitgezonden werknemer bij de betrokken werkgever slechts gedurende een deel van het jaar heeft bestaan, het uit die dienstbetrekking genoten loon moet worden herleid tot een jaarloon. 's Hofs hiervoor weergegeven toepassing van de formule strookt niet met deze uitleg. Derhalve slaagt belanghebbendes klacht. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.


4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van EUR 82, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2004.