Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF6633 Zaaknr: 38199
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-03-2004
Datum publicatie: 26-03-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.199
26 maart 2004
AB
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van
14 maart 2002, nr. BK 99/30266, betreffende na te melden aan X te Z
opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 116.059, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de
Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar
een belastbaar inkomen van f 100.759. De uitspraak van het Hof is aan
dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 27 februari 2003
geconcludeerd tot ongrondverklaring van het beroep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Bij overeenkomst van 9 december 1991 kocht belanghebbende voor
f 2.600.000 een veestal, een hangar, een kunstmestsilo, drie
sleufsilo's, circa 57 ha cultuurgrond en een woning. De waarde van de
woning werd geschat op f 100.000. In die overeenkomst is het volgende
vermeld:
"Verkoper garandeert, dat genoemde woning vrij wordt opgeleverd per 1
januari 1993, op straffe van een boete van f 1.500,- per maand voor
iedere maand dat deze later wordt opgeleverd.
Ter meerdere zekerheid zal een bankgarantie van f 50.000,-- worden
gesteld door verkoper."
3.1.2. Het perceel met toebehoren is bij akte van 20 december 1991 aan
belanghebbende in eigendom overgedragen. In die akte is het volgende
vermeld:
"Het verkochte wordt geleverd onbelast, vrij van hypotheken,
hypothecaire inschrijvingen en beslagen, zomede vrij van huur/pacht en
andere gebruiksrechten daarop behoudens de volgende:
A. Het voormelde woonhuis te S - a-straat 1 gaat thans over in de
staat verhuurd aan B voor eenduizend zevenhonderd veertig gulden per
jaar onder voorwaarden en bepalingen als aan koper bekend. A B.V.
staat er voor in en garandeert koper dat deze woning per een januari
negentienhonderd drieennegentig vrij van huur aan koper wordt
opgeleverd, op straffe van een terstond opeisbare boete van eenduizend
vijfhonderd gulden voor iedere maand dat het woonhuis later vrij wordt
opgeleverd, waarbij een gedeelte van een maand als hele maand wordt
beschouwd, verschuldigd door A B.V. aan koper, verbeurd door het
enkele feit der overtreding zonder dat enige rechterlijke tussenkomst
en/of ingebrekestelling zal zijn vereist.
Ter nakoming van deze verplichting tot vrije oplevering per een
januari negentienhonderd drieennegentig zal door A B.V. aan koper een
bankgarantie ter hand worden gesteld ad vijftigduizend gulden."
3.1.3. De woning werd door B gehuurd sinds begin jaren zeventig voor f
1740 per jaar. De huursom is sindsdien niet verhoogd.
3.1.4. B heeft de woning niet per 1 januari 1993 verlaten, en sinds
die datum en ook in het onderhavige jaar (1995) betaalde A B.V. de
bedongen boete van f 1500 per maand.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de maandelijkse
boeten zijn aan te merken als periodieke uitkeringen in de zin van
artikel 30, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), dan wel als inkomsten uit
vermogen in de zin van artikel 24 van de Wet.
3.3. Het Hof heeft (in 6.1 van zijn uitspraak) geoordeeld dat hier
geen sprake is van een periodieke uitkering nu de boeten deel
uitmaakten van een geheel van rechten en verplichtingen die bij
voortduring tegenover elkaar stonden. Het Hof heeft voorts (in 6.2)
geoordeeld dat belanghebbende de boeten heeft bedongen voor het
aanvaarden van de woning tegen een prijs in vrij opleverbare staat met
het risico dat de huurder niet zou vertrekken, dat belanghebbende in
een dergelijke situatie een reëel vermogensrisico loopt, en dat een
vergoeding voor een dergelijk risico niet kan worden aangemerkt als
een voordeel in de zin van artikel 24 van de Wet. Ook overigens zijn
naar 's Hofs oordeel de boeten niet aan te merken als inkomsten uit
vermogen, nu van enig recht of genot van gebruik van de woning door A
B.V. geen sprake is.
3.4. Het middel klaagt onder meer over schending van artikel 25, lid
1, aanhef en letter g, van de Wet. Onderdeel a van de toelichting op
het middel, waarin de juistheid van 's Hofs oordeel in 6.1 van de
bestreden uitspraak wordt bestreden, is kennelijk een uitwerking van
deze rechtsklacht.
De klacht kan niet tot cassatie leiden, nu uit 's Hofs uitspraak en de
stukken van het geding niet blijkt dat de stelling dat de in het
onderhavige jaar ontvangen boetebetalingen zijn aan te merken als
periodieke uitkeringen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie en
die tezamen met de reeds ontvangen uitkeringen de waarde van die
prestatie te boven gaan, en daarom ingevolge artikel 25, lid 1, aanhef
en letter g, van de Wet in zoverre behoren tot de inkomsten uit
vermogen, reeds voor het Hof is aangevoerd. Die stelling vergt een
onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen
mogelijkheid biedt.
3.5. Het middel keert zich voor het overige tegen 's Hofs oordeel (in
6.2 van de bestreden uitspraak) dat de boeten geen voordelen vormen
als bedoeld in artikel 24 van de Wet.
Met zijn oordeel dat de boeten een vergoeding vormen voor een in de
onderhavige situatie reëel vermogensrisico heeft het Hof tot
uitdrukking gebracht dat de boeten het karakter hebben van een
correctie achteraf op de overeengekomen verkoopprijs, en derhalve niet
kunnen worden aangemerkt als voordelen welke worden getrokken uit de
gekochte onroerende zaak in de zin van artikel 24. Dit oordeel geeft
geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met
waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op
zijn juistheid worden getoetst. Het behoefde ook geen nadere
motivering. Mitsdien faalt het middel voor het overige.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten
van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan
als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en
C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.
Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2004.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van
Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van
EUR 409.
*** Conclusie ***
Nr. 38.199
mr Th. Groeneveld
Derde Kamer B
Inkomstenbelasting/ premie
volksverzekeringen 1995
Conclusie inzake:
Staatssecretaris van Financiën
tegen
X
27 februari 2003
1. Feiten en procesverloop
1.1. Belanghebbende exploiteerde op een gepachte boerderij een
landbouwbedrijf. Op 1 maart 1990 is de eigendom van deze boerderij met
bijbehorende percelen grond overgedragen aan de gemeente R ten behoeve
van geplande stadsuitbreiding.
1.2. Bij overeenkomst van 9 december 1991 kocht belanghebbende van A
B.V. een akkerbouwbedrijf aan de a-straat 1 te S, bestaande uit een
veestalling, een hangar, een kunstmestsilo, drie sleufsilo's, circa 57
ha cultuurgrond en een woning voor f 2.600.000. Aan de woning werd een
waarde van f 100.000 toegekend. Belanghebbende heeft de woning als
privé-vermogen aangemerkt. Het lag in belanghebbendes bedoeling om de
woning per 1 januari 1993 als hoofdverblijf in gebruik te nemen.
Het perceel met toebehoren is op 20 december 1991 door A B.V. aan
belanghebbende in eigendom overgedragen. De transportakte vermeldt
(punt 1 op p. 4 en 5):
"Het verkochte wordt geleverd onbelast, vrij van hypotheken,
hypothecaire inschrijvingen en beslagen, zomede vrij van huur/pacht en
andere gebruiksrechten daarop behoudens de volgende:
A. Het voormelde woonhuis te S - a-straat 1 gaat thans over in de
staat verhuurd aan B voor eenduizend zevenhonderd veertig gulden per
jaar onder voorwaarden en bepalingen als aan koper bekend. A B.V.
staat er voor in en garandeert koper dat deze woning per een januari
negentienhonderd drieennegentig vrij van huur aan koper wordt
opgeleverd, op
straffe van een terstond opeisbare boete van eenduizend vijfhonderd
gulden voor iedere maand dat het woonhuis later vrij wordt opgeleverd,
waarbij een gedeelte van een maand als hele maand wordt beschouwd,
verschuldigd door A B.V. aan koper, verbeurd door het enkele feit der
overtreding zonder dat enige rechterlijke tussenkomst en/of
ingebrekestelling zal zijn vereist.
Ter nakoming van deze verplichting tot vrije oplevering per een
januari negentienhonderd drieennegentig zal door A B.V. aan
koper een bankgarantie ter hand worden gesteld ad vijftigduizend
gulden. (...)"(1)
De huurder huurt de woning sinds begin jaren zeventig voor f 1.740 per
jaar. De huursom is sindsdien niet verhoogd.
1.3. De huurder heeft de woning niet verlaten en sinds 1 januari 1993
betaalt A B.V. de bedongen boete van f 1.500 per maand. Reeds op 19
februari 1992 heeft belanghebbende met behulp van een advocaat
geprobeerd de huurder te bewegen de woning te verlaten, echter zonder
resultaat.
De toenmalige woning van belanghebbende moest wijken voor een
nieuwbouwplan te Q, zodat hij gedwongen was te verhuizen.
Het college van B en W van de gemeente S wees het door belanghebbende
in januari 1995 gedane verzoek om de op het door hem aangekochte
terrein aanwezige melkveestal om te mogen bouwen tot woonhuis, af.
Belanghebbende resteerde geen andere mogelijkheid dan met zijn gezin
te verhuizen naar een huurwoning, hetgeen per 1 mei 1995 zijn beslag
kreeg.
1.4. Belanghebbende heeft over 1995 aangifte gedaan van een belastbaar
inkomen van f 100.759 en ter zake van de ontvangen boeten niets
vermeld in de aangifte.
1.5. De Inspecteur heeft het belastbare inkomen gecorrigeerd met f
15.300. Hij heeft de boeten aangemerkt als inkomsten uit vermogen en
hierbij een afschrijving van 15% ( f 2.700) in aanmerking genomen.
Nader is door de Inspecteur primair het standpunt ingenomen dat de
boeten zijn aan te merken als periodieke uitkeringen in de zin van
art. 30, lid 1, letter c, Wet IB 1964, waardoor het belastbaar inkomen
ten onrechte met een bedrag van f 2.700 afschrijving is verlaagd.
Subsidiair handhaaft de Inspecteur zijn standpunt dat sprake is van
inkomsten uit vermogen. In de jaren 1993 en 1994 zijn de boetebedragen
niet in de heffing betrokken.
1.6. In geschil is of de correctie terecht is aangebracht.
1.7. Het Hof 's-Gravenhage stelde belanghebbende in het gelijk. Het
overwoog:
" 6.1. Naar het oordeel van het Hof is er hier geen sprake van een
periodieke uitkering nu de boeten deel uitmaakten van een geheel van
rechten en verplichtingen die bij voortduring tegenover elkaar
stonden.
6.2. Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende de boeten bedongen voor
het aanvaarden van de woning tegen een prijs in vrij opleverbare staat
met het risico dat de huurder niet zou vertrekken. Belanghebbende
loopt in een dergelijke situatie een reëel vermogensrisico. Een
vergoeding voor een dergelijk risico kan niet worden aangemerkt als
een voordeel in de zin van artikel 24 van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 (vgl. Hoge Raad 19 juni 1996, nr. 31 426, BNB
1996/265). Een vermogensverlies bij eventuele vervreemding van de
woning zou bijgevolg ook niet aftrekbaar zijn.
Ook overigens is het Hof van oordeel dat de boeten niet zijn aan te
merken als inkomsten uit vermogen nu van enig recht of genot van
gebruik van de woning door A B.V. geen sprake is. "
1.8. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris)
heeft beroep in cassatie ingesteld. Hij voert daarbij één
cassatiemiddel aan dat uit drie onderdelen bestaat.
Onderdeel a richt een rechtsklacht tegen het oordeel van het Hof dat
geen sprake is van een periodieke uitkering nu de boeten deel uitmaken
van een geheel van rechten en verplichtingen die bij voortduring
tegenover elkaar staan.
Onderdeel b komt op tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is
van een voordeel in de zin van art. 24 Wet IB 1964.
Onderdeel c tenslotte is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de
boeten ook overigens niet zijn aan te merken als inkomsten uit
vermogen nu van enig recht of genot van gebruik van de woning door de
verkoper geen sprake is.
1.9. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De
Staatssecretaris heeft gerepliceerd. Belanghebbende heeft
gedupliceerd.
2. Het boetebeding civielrechtelijk beschouwd
2.1. Het ligt voor de hand dat partijen bij een overeenkomst rekening
houden met de mogelijkheid dat de schuldenaar zijn overeengekomen
prestatie niet zal leveren.
Zij kunnen die situatie regelen door een boete overeen te komen voor
het geval van niet-nakoming. Het BW regelt in boek 6, titel 1,
afdeling 9, de gevolgen van het niet nakomen van een verbintenis. De
vierde paragraaf van die afdeling regelt het boetebeding in de
artikelen 6.91 tot en met 6.94.(2)
2.2. Artikel 6.91 definieert het boetebeding als: ieder beding waarbij
is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van zijn
verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom of een andere
prestatie te voldoen. Daarnaast maakt die bepaling duidelijk dat het
boetebeding verschillende strekkingen kan hebben, te weten die van
schadevergoedingsbeding en die van strafbeding. In het eerste geval
wordt via het beding de door de schuldenaar te betalen
schadevergoeding gefixeerd. In het tweede geval is de boete een
aansporing alsnog tot nakoming over te gaan. Het is uiteraard mogelijk
- en zal ook vaak het geval zijn - dat partijen in het boetebeding
beide functies verenigen.
2.3. Artikel 6.92, eerste lid, bepaalt dat de schuldeiser geen
nakoming kan vorderen zowel van het boetebeding als van de verbintenis
waaraan het boetebeding verbonden is. Deze bepaling is van regelend
recht. Het is dan ook mogelijk de boete uitsluitend te bedingen als
aansporing voor de schuldenaar om alsnog te presteren, zodat de
schuldeiser zowel nakoming als boete kan vorderen. Of dat het geval is
hangt af van de uitleg van de desbetreffende overeenkomst.
Indien partijen niets anders zijn overeengekomen, komt de boete in de
plaats van de schadevergoeding op grond van de wet (artikel 6.92,
tweede lid). Partijen kunnen op diverse manieren hiervan afwijken,
bijvoorbeeld door een keuzemogelijkheid, of een cumulatie overeen te
komen. Indien de boete louter overeengekomen is om de schuldenaar
alsnog te laten presteren vervangt hij logischerwijze alleen de
vertragingsschade. Afhankelijk van de uitleg van het boetebeding zal
de fiscale behandeling van de boeten voor de inkomstenbelasting
verschillen.
3. Belastbaar voordeel
3.1. Hofstra/Stevens(3) betogen dat het beeld van een bron van inkomen
weliswaar een zeker gemak in het fiscale spraakgebruik meebrengt, maar
dat de juridische betekenis van het begrip zwak is. Veel gebruikt
wordt de cirkelredenering dat bron is wat belastbare voordelen kan
opleveren en dat belastbaar voordeel is wat uit een bron voortvloeit.
Maar de bron bepaalt niet of er een belastbaar voordeel zal zijn, het
is integendeel de aanwezigheid, of mogelijkheid, van een belastbaar
voordeel die tot het bestaan van een bron kan doen besluiten.
3.2. Een tweede ondeugdelijke benadering achten Hofstra/Stevens die
van een causale band tussen de bron als oorzaak en de opbrengst als
daardoor veroorzaakt gevolg.
"Het criterium voor de belastbaarheid is of een menselijke activiteit,
ook indien daarbij gebruik wordt gemaakt van goederen die naar hun
aard opbrengsten kunnen opleveren, op inkomensverwerving is gericht.
Bepalend is derhalve de wijze waarop de belastingplichtige subjectief
van hem ter beschikking staande materiële en andere hulpmiddelen
gebruik heeft gemaakt. (...) Een verhuurd woonhuis is derhalve niet de
oorzaak van de opbrengst, doch "slechts een hulpmiddel om de inkomst
te kunnen verwerven". Dit betekent dat de "bron" niet meer is dan het
kanaal waarlangs het voordeel aan de belastingplichtige toevloeide. Of
de "bron" dan tevens een bron van inkomen is, wordt namelijk niet door
het bronbegrip, maar door de interpretatie van het begrip "belastbaar
voordeel" bepaald."(4)
4. Van bate naar voordeel
4.1. De analyse van Hofstra/Stevens scherpt in dat men in een
inkomstenbelasting gebaseerd op het bronnenstelsel niet een gegeven
bate domweg moet alloceren aan een bron, maar zich eerst dient af te
vragen of de bate wel een inkomenskarakter heeft. Die vraag dient te
worden beantwoord aan de hand van het criterium of de ontvanger van de
bate voordeel nastreefde. Meestal wordt aangenomen dat het
voordeelstreven - het voordeel beogen - onderdeel is van de bronvraag.
Niessen betoogt echter dat dit criterium niet moet worden aangemerkt
als algemeen bronkenmerk. Hij meent dat het dienst doet in twee
groepen van gevallen:
" a. teneinde normaal vermogensbeheer en beleggen enerzijds te
onderscheiden van belaste vermogenstransacties en ondernemen
anderzijds; en
b. teneinde vast te stellen of handelingen in de sfeer van hobby of
vriendendienst dan wel in de belaste sfeer plaats vinden."(5)(6)
4.2. Nadat een voordeelstreven is vastgesteld, komt de vraag aan de
orde of het voordeel uit een bron vloeit of niet. Voor de
beantwoording van die vraag gelden als criteria:
- dat het voordeel is verkregen door deelname aan het economische
verkeer,
en
- redelijkerwijs te verwachten viel.
Indien de bronvraag positief is beantwoord, komt vervolgens een
allocatievraag: aan welke bron moet het voordeel worden toegerekend?
5. Van voordeel naar belastbaar voordeel
5.1. Nadat is vastgesteld dat een bate tot de inkomenssfeer behoort,
dient deze te worden toegerekend aan een in de wet genoemde bron.
5.2. Van de (in het onderhavige geval van toepassing zijnde) Wet op de
inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) somt artikel 4, eerste lid de
mogelijke bronnen van inkomen limitatief op.(7) Die bronnen zijn, in
de volgorde van de Wet: winst uit onderneming, winst uit aanmerkelijk
belang, zuivere inkomsten uit arbeid, zuivere inkomsten uit vermogen
en zuivere inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en
verstrekkingen. Tussen de opgesomde bronnen bestaat een rangorde, die
als belangrijkste functie heeft het voorkomen van dubbele
belastingheffing. De rangorde komt tot stand doordat van een bron is
uitgesloten hetgeen onder een voorafgaande bron valt(8)
5.3. In de onderhavige casus, waarin aan de belanghebbende baten
opkomen uit hoofde van een door hem bedongen boete bij het niet kunnen
opleveren van de onroerende zaak in onbewoonde staat, heeft de
Inspecteur als bronnen, waaraan de baten kunnen worden toegerekend,
gesteld de bron zuivere inkomsten uit vermogen en de bron zuivere
inkomsten uit bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
Binnen deze laatste bron heeft hij de categorie van artikel 30, eerste
lid, letter c, van de Wet aangewezen: de in rechte vorderbare
periodieke uitkeringen, die niet de tegenwaarde voor een prestatie
vormen (en niet verstrekt worden aan bepaalde, in die bepaling
opgesomde personen).
5.4. Binnen de bron zuivere inkomsten uit vermogen kunnen twee
categorieën in aanmerking komen:
- niet-gekwalificeerde inkomsten uit vermogen (artikel 24, eerste lid,
van de Wet) en
- inkomsten uit vermogen in de vorm van periodieke uitkeringen en
verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen (artikel
25, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet).
Indien sprake zou zijn van een periodieke uitkering brengt de
structuur van de Wet mee dat deze niet zowel onder artikel 25 als
onder artikel 30 kan vallen.(9)
5.5. In een geval als het onderhavige kan snel de gedachte rijzen: er
is een woning, dus een objectieve bron, er zijn voordelen die
samenhang hebben met die bron (de boeten), ergo: inkomsten uit
vermogen. Het onder 4. hiervoor betoogde geeft aan dat de zaak niet zo
eenvoudig ligt. Ook uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt af te
leiden dat de enkele samenhang tussen voordelen en een objectieve bron
onvoldoende is om belastbaarheid van die voordelen te kunnen aannemen.
Van belang is HR BNB 1974/134, met noot van Van Dijck.(10) In de casus
van dat arrest wilde belanghebbende na het bereiken van de
vijfenzestigjarige leeftijd zijn landbouwbedrijf staken. De provincie
verzocht hem zijn boerderij en land niet te verkopen maar te
verpachten, zulks in het kader van een provinciaal grondruilplan.
Belanghebbende voldeed aan het verzoek en ontving daarvoor van de
provincie f 44.000. Het Hof Leeuwarden oordeelt dit voordeel belast
als uit onroerende goederen getrokken (artikel 24 van de Wet), omdat
belanghebbende zich met betrekking tot die goederen van iedere
beschikkingstransactie had onthouden (t.a.p., blz. 525 rgs. 1 t/m 3)."
De Hoge Raad casseerde de Hofuitspraak echter met de overwegingen:
"dat door verpachting van grond in het algemeen de waarde van de grond
in het economische verkeer vermindert, daar bij de prijsbepaling regel
is dat aan verpachte grond, omdat deze niet vrij kan worden
opgeleverd, een lagere waarde wordt toegekend dan aan onverpachte
grond. () de uitkering (), welke belanghebbende van de Provincie
ontving, is te beschouwen als een vergoeding voor de waardedaling van
de boerderij en voor belanghebbendes verhuiskosten; () dergelijke
vergoedingen (kunnen) niet () worden gerekend tot de inkomsten uit
vermogen als bedoeld in artikel 24 van de Wet." (t.a.p., blz. 525 rgs.
49 e.v., doorlopend op blz. 526).
5.6. Telkamp annoteert in het FED:
"Het komt mij voor dat de Hoge Raad hierbij de maatschappelijke
realiteit erkent dat men wel makkelijk een pachter krijgt doch daarvan
nimmer afkomt. Het recht heeft een schier zakelijke kracht."(11)
Dit commentaar plaatst het verkregen voordeel in de sfeer van de
bronrealisatie; er is geen sprake van een voordeel dat wordt getrokken
uit de onroerende zaak, maar van een vergoeding voor
waardevermindering van de zaak zelf. De terminologie van artikel 24
zelf, met name de woorden "voordelen die worden getrokken uit" in het
eerste lid, legt een directe relatie tussen het objectieve voordeel en
de bron.
5.7. Van Dijck merkt in een beschouwing over de behandeling van
kortlopende genotsrechten op:
"In de systematiek van de vermogensbronnen is alleen opbrengst dat wat
de bron zelf voortbrengt. Voordelen die met betrekking tot de bron ten
opzichte van derden gerealiseerd worden zijn alleen belast, voor zover
de wet zelf het objectieve mechanisme doorbreekt en een dergelijk
voordeel tot het inkomen rekent. Wij vinden een dergelijke bepaling
o.a. in art. 31 lid 3 (bedoeld zal zijn lid 1, ThG) Wet I.B."(12)
5.8. In het licht van de Hofuitspraak kan HR BNB 1974/134 als volgt
worden uitgelegd: de uitkering van de provincie was geen vergoeding
verkregen van een derde voor te derven inkomsten - of te derven eigen
genot -, want zij werd verkregen als vergoeding voor de waardedaling
van de grond. Met deze uitleg wordt dan tevens de kritiek van Hofstra
op het arrest weerlegd:
"(ik) acht ( ) deze beslissing onjuist. De uitkering werd ontvangen
ter compensatie van mogelijk hogere opbrengsten elders en zij werd
genoten met instandhouding van de onroerende zaak. Dat zij door een
ander dan de pachter werd betaald doet niet terzake."(13)
De Hoge Raad nam, uitgaande van de door het Hof vastgestelde feiten,
juist niet aan dat de uitkering werd ontvangen ter compensatie van
mogelijk hogere opbrengsten, maar ter compensatie van de waardedaling
van de grond.
De annotator in het Vakstudienieuws merkt dan ook terecht op:
"Omdat wij hier ons in een grensgebied bevinden tussen
vermogensbestanddeel en opbrengst zijn de kleine verschillen, alsmede
de achtergrond en de gebezigde terminologie van betekenis."
5.9. Hofstra neemt in zijn commentaar op HR BNB 1974/134 tot
uitgangspunt dat de aan belanghebbende verstrekte uitkering strekte
ter compensatie van mogelijk hogere opbrengsten. Dat uitgangspunt was
in strijd met de vaststellingen van het Hof. Ook in het voorliggende
geval is het op zichzelf mogelijk het boetebeding uit te leggen als
strekkend ter compensatie van gederfd woongenot, dan wel ter
compensatie van een economisch te lage huur. In beide gevallen spelen
de prestaties zich in de inkomenssfeer af. Voor de situatie dat de
boeten strekken ter vervanging van gederfd woongenot baseer ik dit op
de belastbaarheid van het eigen gebruik van niet roerende zaken in de
inkomstenbelasting (zie de artikelen 31 juncto 24 en 26, eerste lid,
aanhef en onder a, van de Wet).
5.10. Naar mijn mening doet zich bij deze uitleg van het boetebeding
niet het geval voor als aan de orde was in de arresten HR BNB 1999/331
en 332.(14) De belanghebbenden in die gevallen waren in de waan
gebracht dat zij een woning met subsidie in de vorm van periodieke
uitkeringen zouden verwerven (de zogenoemde premie A). In
werkelijkheid hadden zij van meet af aan geen aanspraak op subsidie.
Van de verkopers c.q. de makelaar kregen zij bij wege van schikking
een schadevergoeding. De Hoge Raad oordeelde dat de schadevergoeding
geen vervanging was voor periodieke uitkeringen, nu daarop geen
aanspraak bestond. Bij een normale gang van zaken hadden die
uitkeringen in redelijkheid ook niet kunnen worden verwacht.
5.11. In het onderhavige geval kon de koper de redelijke verwachting
koesteren rendement, in de vorm van eigen bewoning van de gekochte
woning te genieten. Zou het boetebeding zo moeten worden uitgelegd dat
de boeten strekken tot vervanging van dat rendement, dan zouden de
boeten een inkomenskarakter hebben.
5.12. Ten aanzien van de vraag of in het onderhavige geval inkomsten
uit vermogen worden genoten is nog een andere benadering mogelijk.
Belanghebbende loopt het risico dat hij aan een verhuurd pand blijft
hangen, waarvoor hij een prijs heeft betaald die overeenkomt met de
waarde van het pand in leegstand. Indien de boeten hun grond vinden in
die kwade kans, dan zou in het voetspoor van HR BNB 1996/265(15)
kunnen worden aangenomen dat zij niet een voordeel in de zin van
artikel 24 van de Wet opleveren. In de casus die aan dat arrest ten
grondslag lag vond de tegenover een verleende optie op percelen grond
met opstallen staande vergoeding haar grond onder meer in de kans dat
die percelen in de optieperiode in waarde zouden veranderen.(16)
Zwemmer becommentarieert:
"er (is) sprake van een kansovereenkomst. De belanghebbende neemt
tegen betaling een vermogensrisico op zich. Een dergelijke vergoeding
is ook in een gesubjectiveerd voordeelbegrip onbelast. Daartegenover
staat dat een geleden nadeel niet-aftrekbaar is."(17)
5.13. Is een vermogensrechtelijke periodieke uitkering die de
tegenwaarde voor een prestatie vormt, gegeven de voorliggende casus,
denkbaar? De fiscaalrechtelijke behandeling van de boeten wordt
bepaald door hetgeen partijen bij het bedingen van de boeten voor ogen
stond. Laten we veronderstellen dat de boeten strekten ter vervanging
van vergoeding van schade, gelegen in gederfd woongenot. Dan zou door
een partij (tijdelijk) worden afgezien van woongenot, waartegenover de
andere partij boeten zou betalen. Er is dan een duidelijk geval van
prestatie en tegenprestatie. Het is echter de vraag of alsdan sprake
is van periodieke uitkeringen.
5.14. Als definitie van het begrip periodieke uitkeringen kan nog
steeds dienst doen de omschrijving die Van Dijck in 1970 daarvan gaf:
"een periodieke uitkering is een uitkering die onderdeel is of kan
zijn van een reeks uitkeringen, waarvan het totale beloop afhankelijk
is van een wezenlijk onzekere factor, zulks te beoordelen vanuit het
standpunt van de debiteur en naar het moment waarop de reeks
uitkeringen ingaat, met dien verstande dat de uitkering geen onderdeel
mag zijn van een complex van rechten en verplichtingen, die bij
voortduring tegenover elkaar staan."(18)
5.15. Dat de uitkeringen krachtens het boetebeding een reeks vormen,
zodat aan de eis van de periodiciteit is voldaan staat buiten kijf.
Het ligt eveneens voor de hand dat het totale beloop van die reeks
onzeker is. In dit geval is het niet zozeer de factor overlijden die
de onzekerheid teweegbrengt, maar het nakomingsgedrag van de verkoper
ten aanzien van de garantieverplichting: zal hij(19) de huurders weten
te bewegen te verhuizen en zo ja, wanneer. Deze onzekerheid heeft in
het geheel van de garantieregeling een wezenlijke functie. Zij bewerkt
dat slechts uitkeringen worden gedaan zolang kan worden aangenomen dat
de begunstigde er belang bij heeft. De onzekerheid bestaat, zoals is
vereist, vanuit het standpunt van de debiteur van de uitkeringen.
5.16. Tot zover zijn dus alle essentialia om een (belaste) periodieke
uitkering aanwezig te oordelen, vervuld. Er is echter een categorie
uitkeringen die, hoewel beantwoordend aan de vereisten voor periodieke
uitkeringen, buiten het periodieke uitkeringsbegrip wordt gehouden
omdat de te ontvangen prestaties bij voortduring staan tegenover te
verrichten prestaties. Voorbeelden daarvan zijn huur- en
dividendbetalingen. Het verschaffen van woongenot respectievelijk
risicodragend kapitaal staat bij voortduring tegenover het betalen van
huur respectievelijk dividend. De prestaties moeten niet van elkaar
geïsoleerd worden.(20)
5.17. Is er bij het onderhavige boetebeding sprake van bij voortduring
tegenover elkaar staande prestaties? De beschrijving van de aan het
beloop van de reeks boeten klevende onzekerheid, die ik hiervoor gaf,
roept het beeld op van prestaties die bij voortduring tegenover elkaar
staan. Er valt een parallel te trekken met de situatie van borgtocht,
waarbij een periodieke vergoeding wordt gegeven voor het in de tijd
dragen van risico. Met Van Dijck en Smit ben ik van mening dat die
vergoeding niet geïsoleerd mag worden van het totale
borgtochtcomplex.(21) De Hoge Raad dacht hier echter anders over
blijkens het arrest BNB 1961/329, met noot Van Dijck. Het Hof
interpreteerde een door belanghebbende gesloten overeenkomst als het
voor onbepaalde tijd tegen een maandelijkse vergoeding stellen van een
bankgarantie. De Hoge Raad achtte bij die uitleg het oordeel juist dat
belanghebbende een recht op belaste periodieke uitkeringen had.(22)
Annotator Zwemmer leidt, naar mijn mening terecht, uit het arrest HR
BNB 1996/265 af dat de Hoge Raad thans bij een reguliere borgtocht
tegen een periodieke vergoeding wel de vergoedingen buiten het
periodieke uitkeringsbegrip zal laten vallen op grond van de
complexredenering.(23) Het complex kan in het onderhavige geval zijn
gelegen in de boeten die bij voortduring staan tegenover het door
belanghebbende gelopen risico aan een verhuurd pand te blijven
"hangen", dat hij gekocht heeft voor de waarde in het economische
verkeer vrij van bewoning.
5.18. Ik meen dan ook dat de boeten geen periodiek uitkeringskarakter
hebben, omdat zij onderdeel zijn van een complex van bij voortduring
tegenover elkaar staande rechten en verplichtingen.
6. Het middel
6.1. Het middel valt uiteen in drie onderdelen, aangeduid met a, b en
c.
6.2. Onderdeel a van het middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat
de uit hoofde van het boetebeding betaalde bedragen geen periodieke
uitkeringen zijn, nu die boetebedragen deel uitmaken van een geheel
van rechten en verplichtingen die bij voortduring tegenover elkaar
staan. Aansluitend aan het bestreden oordeel overweegt het Hof dat
belanghebbende de boeten heeft bedongen voor het aanvaarden van de
woning tegen een prijs in vrij opleverbare staat met het risico dat de
huurder niet zou vertrekken. Op die wijze heeft belanghebbende naar 's
Hofs oordeel een vergoeding voor een reëel aanwezig vermogensrisico
bedongen. Een dergelijke vergoeding is geen voordeel in de zin van
artikel 24 van de Wet. (24) Naar mijn mening heeft het Hof met de op
de bestreden rechtsoverweging aansluitende overweging tot uitdrukking
gebracht dat de door belanghebbende ontvangen baten geen
inkomenskarakter hebben (zie 4. hiervoor). Het slot van de
rechtsoverweging dat de boeten geen voordelen zijn in de zin van
artikel 24 van de Wet is dan ook juist. Men komt aan bronallocatie
niet meer toe.
6.3. De Staatssecretaris bestrijdt in onderdeel b van het middel 's
Hofs oordeel dat belanghebbende een vergoeding bedong voor een door
hem gelopen vermogensrisico. Het Hof heeft het boetebeding uitgelegd;
de boeten zijn bedongen als vergoeding voor het vermogensrisico,
hierin gelegen dat, hoewel een koopprijs is betaald voor de woning
vrij van huur, de huurder toch niet zou vertrekken. Het Hof brengt
hiermee tot uitdrukking dat belanghebbende zijn koopprijs had
gebaseerd op de waarde van de woning in onbewoonde staat. Zou de
woning op 1 januari 1993 nog door de huurders bewoond worden dan zou
de waarde in het economische verkeer van de woning, met inachtneming
van de factor bewoning, lager zijn geweest dan de bij de aankoop tot
uitgangspunt genomen waarde vrij van bewoning. Voor het risico dat
laatstvermelde situatie zich zou voordoen bedong belanghebbende de
boeten. Kennelijk wil het Hof daarmee aangeven dat de boete staat
tegenover de doorlopende kans dat het vermogensverlies zich zal
manifesteren en als functie heeft de verkoper te prikkelen zijn
garantieverplichting tot vrije oplevering na te komen. (25) (26) Bij
een dergelijke prikkelfunctie is het karakter van "openeindregeling"
passend, dat wil zeggen dat de mogelijkheid bestaat dat het
totaalbedrag aan verschenen boeten de waarde van de woning bij
leegstand overtreft.(27) De uitleg die het Hof aan het boetebeding
geeft strookt niet helemaal met de uitleg die belanghebbende daaraan
geeft. Ik meen echter dat het Hof de vrijheid heeft om een
contractueel beding dat uitleg behoeft, te interpreteren los van de
duiding die een partij bij de overeenkomst daaraan geeft.
Samenvattend ben ik van mening dat het Hof het boetebeding op
begrijpelijke wijze heeft uitgelegd en op grond van die uitleg met
juistheid heeft geoordeeld dat de boeten buiten de inkomenssfeer
opkomen en derhalve niet tot de heffing van inkomstenbelasting leiden.
6.4. Voor het geval over het voorgaande anders geoordeeld mocht worden
ga ik nog nader in op het middelonderdeel a, dat zich richt tegen de
complexredenering waarmee het Hof de mogelijkheid van een belastbare
periodieke uitkering afwijst. Het Hof is van oordeel dat de boeten
deel uitmaken van een complex van bij voortduring tegenover elkaar
staande rechten en verplichtingen, zonder overigens expliciet aan te
geven welke deze zijn (r.o. 6.1.). Uit de daaropvolgende
rechtsoverweging (6.2.) kan worden afgeleid dat het Hof van oordeel is
dat de boeten het vermogensrisico vergoeden dat belanghebbende loopt
door een woning te kopen voor een prijs in leegstaat, terwijl de
huurder niet is vertrokken en onzeker is of hij zal vertrekken. Ik
acht de oordelen van het Hof, inzoverre feitelijk van aard, niet
onbegrijpelijk en de rechtskundige componenten zijn naar mijn mening
juist, met name het oordeel dat sprake is van een complex van rechten
en verplichtingen die bij voortduring tegenover elkaar staan. Dat
vermogensrisico slechts onderdeel van zo'n complex kan zijn indien het
belopen wordt in relatie tot een derde, gelijk bij borgtocht het geval
is, zoals de Staatssecretaris stelt, acht ik onjuist.(28) In de casus
die aan het arrest HR BNB 1996/265 ten grondslag lag, ging het om de
belastbaarheid van een jaarlijkse vergoeding, verstrekt door de houder
van een optie tot koop tegen een gemaximeerde prijs aan de optiegever.
De Hoge Raad ontnam de vergoedingen op grond van de complexredenering
het periodieke uitkeringskarakter, terwijl het daar tegenover staande
vermogensrisico, gelegen in het gedurende de looptijd van de optie
missen van een hogere prijs op de markt, niet in relatie tot een derde
werd belopen, maar in de relatie tot de optiehouder.
6.5. Ik merk nog op dat belanghebbende in cassatie betoogt dat de
bedongen boeten staan tegenover het door hem op zich genomen continue
vermogensrisico, dat het niet volledig uitoefenen van zijn rechten uit
de koopovereenkomst met zich
brengt.(29) Dit betoog mist (deels) feitelijke grondslag, want het Hof
heeft niet geoordeeld dat belanghebbende zijn rechten uit de
koopovereenkomst niet uitoefende tegenover de boeten. Naar ik aanneem
berust dit betoog op het onjuiste uitgangspunt dat de schuldeiser
nimmer tegelijk nakoming van de hoofdschuld en van het boetebeding kan
vorderen (zie hiervoor onder 2.).
6.6. Middelonderdeel c richt zich met een motiveringsklacht tegen de
rechtsoverweging van het Hof dat de boeten niet zijn aan te merken als
inkomsten uit vermogen nu van enig recht of genot van gebruik van de
woning door de verkoper geen sprake is.(30) Belanghebbende verkreeg
door de koopovereenkomst een boerderij met verhuurde woning. De woning
werd voor hem een bron van inkomen. Zou de boete zijn bedongen met het
oog op suppletie van de lage huur, dan zouden de boetebedragen als
vermogensinkomsten bij belanghebbende belast zijn, zoals de
Staatssecretaris in het beroepschrift in cassatie ook betoogt.(31)
Maar dat suppletiekarakter heeft het Hof, blijkens zijn
rechtsoverweging onder 6.2. van de uitspraak, niet voor ogen gehad. De
uitleg van het boetebeding is voorbehouden aan het Hof, zodat het
betoog van de Staatssecretaris in zoverre feitelijke grondslag mist.
Hetgeen van het middelonderdeel resteert is echter voldoende om 's
Hofs oordeel onjuist te achten, indien daarin besloten ligt dat het
van oordeel is dat de woning voor belanghebbende geen bron is. Mocht
dat niet het geval zijn dan is het oordeel onbegrijpelijk, omdat het
geen inzicht in 's Hofs gedachtegang biedt. Het aangevallen oordeel is
echter niet dragend, zodat het middelonderdeel niet tot cassatie kan
leiden.
7. Conclusie
7.1. Ik concludeer tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 In de tussen partijen gesloten koopovereenkomst, gedateerd 9
december 1991, is een bepaling van gelijke strekking neergelegd in
punt 17 onder b.
2 Asser-Hartkamp, 4-1, W.E.J. Tjeenk Willink, 2000, nrs. 388 e.v.,
Studiereeks burgerlijk recht, Verbintenissenrecht algemeen, Brunner-
De Jong, Kluwer 1999, nr. 216.
3 Hofstra/Stevens, Kluwer 1998, nr. 58, blz. 59, vgl. Stevens,
Inkomstenbelasting 2001, Kluwer 2001, nr. 57, laatste alinea, blz. 58:
"Pas nadat de aanwezigheid van inkomen is geconstateerd, kan
toerekening aan de van toepassing zijnde box plaatsvinden." Vergelijk
in dit verband Niessen, WFR 1997/6227, met name 2.3. en Dits,
Inkomsten uit vermogen, Kluwer 1989, blz. 44, laatste drie alinea's.
4 Hofstra/Stevens, t.a.p., doorlopend op blz. 60.
5 Niessen in de FED-bundel Fantasie en durf, 1991, blz. 79, vgl. Dits,
Inkomsten uit vermogen, Kluwer 1989, blz. 39, laatste alinea,
doorlopend op blz. 40.
6 Vergelijk HR BNB 1993/203, ,met noot van Van Dijck, met name 3.3. op
blz. 1489.
7 Overigens is de Wet op de inkomstenbelasting 2001 op dit punt niet
afwijkend.
8 Van Dijck, Rangorde in de Wet IB, FED, 1999, blz. 14 en 15, Op blz.
16 e.v., brengt de schrijver alle functies van de rangorderegeling in
kaart.
9 Van Dijck, t.a.p. blz. 40/41 onder 2.3.4.
10 Zie ook V-N 1974, blz. 347, punt 10, FED, IB '64: Art. 24:60, met
noot Telkamp, Van Brunschot en Sprey in WPNR 1975/5311, blz. 417, rk.,
laatste alinea, doorlopend op blz.418, Rensema, Algemene aspecten van
inkomsten uit vermogen, FED 1991, 4.1.1 en 4.1.1.1, blz. 34 e.v.,
Dits, t.a.p., blz. 213 tweede alinea e.v. en A-G Verburg in zijn
conclusie voor HR BNB 1988/257, met noot van Van Dijck, blz. 1648,
rgs. 5 e.v.
11 T.a.p., blz. 7, laatste alinea; in dezelfde zin de annotatie in VN,
t.a.p., blz. 349:"Uit de situatie blijkt dat pacht hoewel geen
zakelijk recht, de waarde drukt en zelfs tendeert naar een stuk
vermogen."
12 Annotatie onder HR 25 juni 1969 (BNB 1969/212) in het FED IB '64:
Art. 24: 14, blad 4, derde alinea van de aantekening, doorlopend op
blad 5, zie ook Dits, t.a.p., blz. 180 eerste twee alinea's.
13 Hofstra/Stevens, t.a.p., blz. 477, tweede alinea. Het arrest wordt
niet behandeld in Stevens, Inkomstenbelasting 2001.
14 na conclusie van A-G Van den Berge en met noot van Van Dijck.
15 met noot Zwemmer.
16 t.a.p., blz. 2155 onder 3.4.
17 t.a.p., blz. 2158, rgs. 3 t/m 5. Zwemmer trekt ook een parallel met
de onbelaste borgtochtvergoeding. Een verschil daarmee is wel dat bij
borgtocht de borg risico loopt met zijn hele vermogen en het vermogen
als zodanig is geen bron van inkomen, maar de bestanddelen daarvan
zijn even zovele bronnen. Van Dijck, Vervanging van inkomsten, FED
1996, 4.5.3.3., blz. 99/100, spreekt in dit verband van
bovenbronnelijkheid, vgl. Smit, Borgtocht, FED 1993, 7.2, blz. 54.
18 Van Dijck, Persoonlijke verplichtingen, FED 1994, blz. 36 onder
3.2.1. en - enigszins anders geformuleerd - , in WFR, 1970, nr. 4994,
onder 2.
19 Overigens verdient opmerking dat uit het dossier niet blijkt van
pogingen van de verkoper om de huurders uit het verkochte te doen
verhuizen, maar wel van een poging daartoe door de koper.
20 Van Dijck, Persoonlijke verplichtingen, t.a.p., blz. 47.
21 Van Dijck, Persoonlijke verplichtingen, t.a.p., Smit, Borgtocht,
t.a.p., 7.3, blz. 54/55.
22 Het arrest speelde onder het Besluit op de inkomstenbelasting 1941.
Getransponeerd naar de Wet zijn de uitkeringen belast als periodieke
uitkeringen uit vermogen indien een recht op de vergoeding is
toegekend, dan wel als periodieke, niet vorderbare uitkeringen gedaan
door een rechtspersoon (artikel 30, eerste lid, onder d)( zie Smit,
t.a.p.). Van Dijck annoteert m.i. terecht: "De belastingplichtige
bedong geen recht op maandelijkse uitkeringen voor het stellen van een
bankgarantie, maar bedong een maandelijkse vergoeding voor het bij
voortduring garant zijn".
BNB 1961/329, blz. 911, rgs. 53 e.v.
23 BNB 1996/265, blz.2158, rgs. 15 e.v.
24 Vergelijk HR BNB 1996/265, met noot Zwemmer.
25 Belanghebbende noemt in zijn beroepschrift aan het Hof de
prikkelfunctie wel als mogelijke functie van een boetebeding: blz. 5,
onder punt 6 ad a: "Een dergelijk boetebeding kan een tweeledig
karakter hebben: een schadevergoedingskarakter en/of een aansporing
tot nakoming van de verbintenis."
26 Dat het niet mogelijk zou zijn om naast de boete nakoming van de
verplichting tot levering vrij van huur te vorderen, zoals
belanghebbende meent, is een misverstand (blz. 7, tweede alinea van
het beroepschrift aan het Hof). Artikel 92, eerste lid, Boek 6 BW,
bepaalt weliswaar dat de schuldeiser niet tegelijk nakoming van de
hoofdschuld en het boetebeding kan vorderen, maar dat geldt niet in
het geval dat de boete enkel op vertraging gesteld is (Asser-Hartkamp
4-1, nr. 395, vgl. Studiereeks burgerlijk recht, Verbintenissenrecht
algemeen, Brunner- De Jong, blz. 193, eerste alinea.
27 vgl. het verweerschrift van de Inspecteur aan het Hof blz. 5, derde
alinea.
28 Conclusie van repliek in cassatie, blz. 1, laatste alinea.
Belanghebbende benadert hiermee de casus van HR BNB 1975/1, waarin een
minderheidsaandeelhouder aan de groot-aandeelhouder een jaarlijkse
vergoeding verstrekte voor het niet-uitoefenen van diens
aandeelhoudersrechten. De Hoge Raad oordeelde op grond van het
complexcriterium dat geen sprake was van periodieke uitkeringen.
29 Verweerschrift in cassatie, blz. 2, tweede alinea.
30 Uitspraak Hof, blz. 4, onder 6.2. laatste alinea.
31 T.a.p., blz. 2, onder c.
Hoge Raad der Nederlanden