Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1991 Zaaknr: R03/076HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-03-2004
Datum publicatie: 26-03-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
26 maart 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/076HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. W. Taekema,
thans mr. J.G. Pherai,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG ZEELAND, voorheen Stichting Jeugdzorg
Zeeland,
gevestigd te Middelburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 februari 2003 ter griffie van de rechtbank te Middelburg
ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te
noemen: de stichting - zich gewend tot de kinderrechter in deze
rechtbank en verzocht om een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde
machtiging voor uithuisplaatsing van de sedert 11 mei 2000 onder
toezicht van de kinderrechter gestelde minderjarige .
De advocaat van de moeder heeft het verzoek bestreden.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 7 februari 2003 machtiging
verleend tot plaatsing van de minderjarige in een voorziening voor
pleegzorg met ingang van 7 februari 2003 en voor de duur van drie
maanden en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 29 april 2003 heeft het hof de bestreden
beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De stichting heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot niet-ontvankelijk-verklaring van de moeder in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Op verzoek van de stichting heeft de kinderrechter in de rechtbank
te Middelburg bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van
7 februari 2003 machtiging verleend aan de stichting om de - al
eerder, bij beschikking van 11 mei 2000, onder toezicht van de
stichting gestelde - minderjarige met spoed te plaatsen in een
voorziening voor pleegzorg met ingang van 7 februari 2003, zulks voor
de duur van drie maanden.
De in art. 800 lid 1 Rv. bedoelde oproeping voor de behandeling van
het verzoek heeft de partner van de moeder diezelfde dag omstreeks
15.15 uur bereikt. De behandeling van het verzoek vond plaats om 16
uur. Bij de behandeling was de moeder van de minderjarige, die op deze
korte termijn niet kon worden bereikt, niet aanwezig, evenmin als haar
partner. Wel was een door de partner ingeschakelde advocaat bij de
behandeling van het verzoek aanwezig. Deze advocaat heeft namens de
moeder aangevoerd dat de gehanteerde procedure in strijd is met de
artikelen 8 en 6 EVRM. De kinderrechter heeft dit verweer verworpen,
daartoe overwegende dat aan de moeder en haar partner voldoende
gelegenheid is gegeven ter zitting te verschijnen. Indien zij op een
later tijdstip dan was vastgesteld, gehoord hadden willen worden,
hadden zij dat kenbaar kunnen maken, in welk geval het verhoor op een
later tijdstip had kunnen plaatsvinden, aldus nog steeds de
kinderrechter.
In hoger beroep heeft de moeder haar beroep op de artikelen 8 en 6
EVRM herhaald. Het hof verwierp dit verweer, daartoe overwegende (rov.
2):
"Nu het een machtiging spoeduithuisplaatsing betrof, diende het
verzoek van Jeugdzorg met voortvarendheid behandeld te worden. Daarbij
zijn de ouders opgeroepen, zij het op zeer korte termijn. Hoewel het
de voorkeur zou hebben gehad dat de kinderrechter de moeder en de
partner (eventueel) later zou hebben gehoord, is dit (eventuele)
verzuim in hoger beroep hersteld nu de moeder en de partner in de
gelegenheid zijn gesteld hun standpunten toe te lichten."
Het middel is tegen deze beslissing gericht.
3.2 Nu de machtiging tot uithuisplaatsing op 7 mei 2003 is afgelopen,
heeft de moeder geen belang meer bij haar cassatieberoep, zodat zij
daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad ziet
echter aanleiding in verband met het belang van de hier aan de orde
zijnde rechtsvraag het navolgende te overwegen.
3.3 Ingevolge art. 800 lid 3 Rv. kan de kinderrechter een beschikking
tot machtiging van de gezinsvoogdij-instelling om een minderjarige uit
huis te plaatsen aanstonds geven indien de behandeling niet kan worden
afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige.
In het onderhavige geval heeft de gezinsvoogdij-instelling (de
stichting) onder opgave van redenen - daaruit bestaande, kort gezegd,
dat zij concrete aanwijzingen had dat de partner van de moeder de
minderjarige mishandelde en dat te vrezen viel dat de minderjarige
"opnieuw de consequenties zal ervaren als moeder en stiefvader vooraf
weet hebben van ons verzoek" - aan de kinderrechter verzocht van deze
bevoegdheid gebruik te maken. De kinderrechter heeft de moeder en haar
partner toch doen oproepen voor behandeling van het verzoek. Omdat de
onderhavige oproeping plaatsvond op een termijn van drie kwartier, kan
zij echter niet gelden als een behoorlijke oproeping. Dit gebrek is
niet gedekt door de verschijning ter zitting van een door de partner
van de moeder ingeschakelde advocaat, aangezien deze uitsluitend is
verschenen om de geldigheid van de oproeping te betwisten.
3.4 De kinderrechter heeft de moeder niet opnieuw - binnen een
redelijke, op twee weken na het wijzen van de onderhavige beschikking
te stellen, termijn - doen oproepen om op het verzoek te worden
gehoord, maar heeft ten onrechte overwogen dat het op de weg van de
moeder (en haar partner) lag kenbaar te maken dat zij gehoord had(den)
willen worden. Aldus is noch bij de oorspronkelijke oproeping, noch
nadien, aan de moeder een redelijke gelegenheid geboden toegang te
krijgen tot de informatie waarop de kinderrechter is afgegaan bij zijn
onderhavige beslissing, heeft zij niet effectief kunnen deelnemen aan
het besluitvormingsproces en heeft zij niet op een redelijke en
toereikende manier de argumenten naar voren kunnen brengen ten gunste
van haar nadien ingenomen standpunt dat zij wel degelijk in staat was
het kind een behoorlijke zorg en bescherming te bieden (vgl. EHRM 17
december 2002, appl. nr. 35731/97, paragraaf 92, Venema, EHRC 2003,
17).
3.5 Het gebrek in de oproeping heeft evenwel niet ten gevolge dat de
door de kinderrechter gewezen beschikking met overeenkomstige
toepassing van art. 800 lid 3 Rv. haar kracht verloor - dat wil
zeggen: is komen te vervallen (vgl. Kamerstukken II, 1992/93, 23 003,
nr. 3, blz. 20 en Kamerstukken II, 1992/93, 22 487, nr. 6, blz. 15-16)
- na verloop van twee weken, nu de moeder niet binnen deze termijn
door de kinderrechter in de gelegenheid is gesteld haar mening kenbaar
te maken. Deze bepaling, die alleen geldt voor het geval een daarin
bedoelde maatregel zonder voorafgaande behandeling en dus zonder
voorafgaande verhoor is gegeven, leent zich immers niet voor analoge
of extensieve interpretatie vanwege haar uitzonderlijke karakter en
het bij de geldigheid van de onderhavige beschikking betrokken belang
van de rechtszekerheid.
3.6 In aanmerking genomen dat het hoger beroep mede ertoe strekt in
eerste instantie gemaakte fouten te herstellen, ook indien deze door
de eerste rechter zijn gemaakt, heeft het hof terecht overwogen dat
het onderhavige verzuim in hoger beroep is hersteld nu de moeder en
haar partner door het hof in de gelegenheid zijn gesteld hun
standpunten toe te lichten. Daarmee werden niet de artikelen 6 en 8
EVRM geschonden omdat bij de toetsing van de onderhavige gang van
zaken aan deze verdragsbepalingen, de procedure in haar geheel moet
worden bezien en dan moet worden geoordeeld dat de gebrekkige
behandeling van de zaak door de kinderrechter, in hoger beroep
voldoende is gecompenseerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde
beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, P.C. Kop, E.J. Numann en
F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 26 maart 2004.
*** Conclusie ***
Nr. R03/076 HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 16 januari 2004
Conclusie inzake:
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoekster tot cassatie, de moeder, heeft het gezag over het
minderjarige kind , geboren op 1992 te
. Haar vader is .
1.2 Bij beschikking van 11 mei 2000 is onder toezicht
gesteld van Stichting Jeugdbescherming Zeeland(2). Deze beschikking is
jaarlijks verlengd, laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter
in de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 23 januari 2003, voor
de duur van één jaar, ingaande op 22 februari 2003(3).
1.3 Bij inleidend verzoekschrift van 7 februari 2003 heeft Stichting
Jeugdzorg Zeeland namens Stichting Jeugdbescherming Zeeland op de voet
van art. 1:261 lid 1 BW de kinderrechter verzocht om een uitvoerbaar
bij voorraad verklaarde machtiging voor plaatsing van in
een voorziening voor (crisis)pleegzorg voor de duur van drie maanden.
1.4 Aan het verzoek heeft de Stichting Jeugdzorg Zeeland - samengevat
- ten grondslag gelegd dat de plaatsing noodzakelijk is in het belang
van de verzorging en opvoeding van . Volgens de stichting
verloopt de sociaal-emotionele ontwikkeling van zorgelijk.
Er zijn signalen binnengekomen dat het met in de
thuissituatie niet goed gaat. Ook haar school heeft zijn zorg
uitgesproken over de verzorging van . Er bestaan - aldus nog
steeds deze stichting - sterke vermoedens dat wordt
geslagen door de partner van de moeder, ; deze
vermoedens heeft bevestigd aan een vriendinnetje en aan
haar school. Het horen van de vader, de moeder en haar partner vóór de
mondelinge behandeling was volgens de stichting niet mogelijk "vanwege
het onmiddellijk en ernstig gevaar" dat zou worden
mishandeld als de moeder en partner vooraf weet zouden hebben van het
verzoek.
1.5 Nog diezelfde dag heeft de kinderrechter de zaak ter
terechtzitting met gesloten deuren behandeld. De vader, de moeder en
haar partner zijn niet in persoon verschenen.
Namens de vader en de moeder waren wel hun advocaten aanwezig. De
advocaat van de moeder heeft op de zitting het verweer gevoerd dat de
bij dit verzoek gehanteerde procedure in strijd is met art. 8 EVRM.
1.6 Eveneens op 7 februari 2003 heeft de kinderrechter bij uitvoerbaar
bij voorraad verklaarde beschikking aan Stichting Jeugdbescherming
Zeeland machtiging verleend tot (spoed)uithuisplaatsing van
in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 7 februari 2003 en
voor de duur van drie maanden.
1.7 De moeder is op 25 februari 2003 van deze beschikking in hoger
beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij heeft daarbij
aangevoerd dat haar (en haar partner) onvoldoende gelegenheid is
gegeven om ter zitting van de kinderrechter te verschijnen, hetgeen in
strijd is met de art. 6 en 8 EVRM. Tevens heeft zij gesteld dat de
kinderrechter te lichtvaardig heeft beslist op het verzoek tot
spoeduithuisplaatsing.
1.8 Op 16 april 2003 heeft de mondelinge behandeling van het hoger
beroep van de moeder plaatsgevonden in aanwezigheid van de moeder en
haar partner, hun advocaat, de advocaat van de vader en een medewerker
van Stichting Jeugdzorg Zeeland.
1.9 Intussen heeft Stichting Jeugdzorg Zeeland namens Stichting
Jeugdbescherming Zeeland op 14 maart 2003 aan de kinderrechter
verzocht de uithuisplaatsing van in een voorziening voor
(crisis)pleegzorg te verlengen.
Aan dit verzoek heeft Stichting Jeugdzorg Zeeland kort gezegd ten
grondslag gelegd dat het niet wenselijk is dat al naar huis
terugkeert en dat een onderzoek noodzakelijk is, dat moet worden
uitgevoerd in een omgeving met betrouwbare volwassenen.
1.10 Stichting Jeugdzorg Zeeland heeft dit verlengingsverzoek bij
brief van 18 april 2003 namens Stichting Jeugdbescherming Zeeland
ingetrokken en daarbij een verzoek ingediend tot uithuisplaatsing in
een voorziening voor observatie, opvoeding, verzorging en behandeling
met ingang van 28 april 2003 voor de duur van de
ondertoezichtstelling.
Dit verzoek is op 22 april 2003 ter griffie van de rechtbank
ingekomen.
Daartoe heeft Stichting Jeugdzorg Zeeland aangevoerd - samengevat -
dat in het pleeggezin een beeld was ontstaan van een meisje dat
(geestelijk en lichamelijk) ernstig verwaarloosd is, dat de zorgen ten
aanzien van de situatie van de ouders (bedoeld worden m.i.: de moeder
en haar partner) van sinds de spoeduithuisplaatsing niet
waren weggenomen en dat niet meer binnen de pleegzorg
plaatsbaar was.
1.11 De kinderrechter heeft dit verzoek achter gesloten deuren
behandeld op 24 april 2003 in aanwezigheid van Stichting
Jeugdbescherming Zeeland, de moeder en haar partner vergezeld van hun
advocaat en de vader van .
Tijdens deze behandeling hebben de moeder en haar partner erkend dat
er problemen zijn met en dat daarvoor onderzoek en
behandeling noodzakelijk zijn. Zij waren er echter niet van overtuigd
dat dit niet vanuit huis zou kunnen gebeuren(4).
1.12 Bij beschikking van dezelfde datum heeft de kinderrechter
Stichting Jeugdbescherming Zeeland machtiging verleend tot plaatsing
van in een voorziening voor observatie, opvoeding,
verzorging en behandeling met ingang van 28 april 2003 en voor de duur
van de ondertoezichtstelling.
De kinderrechter heeft in die beschikking vastgesteld (p. 1) dat de
zorgen rondom er steeds zijn geweest, dat gebleken is dat
deze reëel zijn en dat de moeder en haar partner deze niet of
onvoldoende hebben onderkend toen nog thuis woonde.
1.13 Bij beschikking van 29 april 2003 heeft het hof de beschikking
van de kinderrechter tot spoeduithuisplaatsing van 7 februari 2003
bekrachtigd.
1.14 De moeder heeft - tijdig(5) - tegen de laatstgenoemde beschikking
van het hof beroep in cassatie ingesteld. Stichting Bureau Jeugdzorg
Zeeland heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot
verwerping van het cassatieberoep.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 De geldigheidsduur van de machtiging van de kinderrechter van 7
februari 2003 tot spoeduithuisplaatsing van is inmiddels,
na verloop van de gestelde termijn van 3 maanden (7 mei 2003),
verlopen.
Dit brengt mee dat de moeder geen belang heeft bij haar cassatieberoep
en dat zij naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet-ontvankelijk
dient te worden verklaard(6).
2.2 Ten overvloede en uitsluitend met het oog op de vraag of
rechtseenheid en rechtsontwikkeling in het geding zijn, zal ik het
cassatieberoep bespreken(7).
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel, dat uit vier onderdelen bestaat, richt zich
allereerst tegen de laatste volzin van rechtsoverweging 2 van de
bestreden beschikking. In die rechtsoverweging heeft het hof het
volgende geoordeeld:
"De moeder voert in haar beroepschrift en ter terechtzitting aan dat
de kinderrechter het beroep op artikel 6 juncto artikel 8 EVRM ten
onrechte heeft verworpen aangezien de moeder onvoldoende gelegenheid
is gegeven ter terechtzitting te verschijnen. Ter toelichting stelt de
moeder dat de kinderrechter de vertegenwoordiger van de moeder in de
gelegenheid had moeten stellen om te proberen contact te leggen met de
moeder om te bezien op welk tijdstip zij mogelijkerwijs wel zou kunnen
verschijnen. Nu het een machtiging spoeduithuisplaatsing betrof,
diende het verzoek van Jeugdzorg met voortvarendheid behandeld te
worden. Daarbij zijn de ouders opgeroepen, zij het op zeer korte
termijn. Hoewel het de voorkeur zou hebben gehad dat de kinderrechter
de moeder en de partner (eventueel) later zou hebben gehoord, is dit
(eventuele) verzuim in hoger beroep hersteld nu de moeder en de
partner in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten toe te
lichten."
3.2 Onderdeel 3 - de onderdelen 1 en 2 bevatten inleidende opmerkingen
- bevat een rechtsklacht die onder 3a en 3b nader wordt uitgewerkt.
Middelonderdeel 3a betoogt dat nu de kinderrechter, door achterwege
laten van het horen van de moeder en haar partner, kennelijk
uitsluitend heeft geluisterd naar hetgeen de Stichting
Jeugdbescherming Zeeland naar voren heeft gebracht, er sprake is van
zodanige schending van het recht dat die schending niet kon worden
afgedaan op de wijze waarvoor het hof nu heeft gekozen.
Door de handelwijze van de kinderrechter is volgens onderdeel 3b "een
onomkeerbare weg" ingeslagen omdat het kind daarmee in het
jeugdbeschermingstraject is beland en het - voor de moeder (en haar
partner) - in beginsel onmogelijk is om daaraan te ontkomen.
3.3 Middelonderdeel 3a gaat, voorzover het al voldoet aan de eisen van
art. 426a lid 2 Rv., uit van de onjuiste veronderstelling dat de
kinderrechter uitsluitend heeft gelet op hetgeen de Stichting
Jeugdbescherming Zeeland naar voren heeft gebracht. Uit de beschikking
van de kinderrechter van 7 februari 2003 (p. 2) blijkt echter dat zij
haar oordeel mede heeft gebaseerd op overgelegde stukken en de door
geuite signalen.
Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag.
3.4 Welwillend gelezen bedoelt middelonderdeel 3a te klagen dat in een
geval als het onderhavige het achterwege laten door de kinderrechter
van het horen van de met het gezag belaste ouder(s), in het licht van
art. 6 en 8 EVRM niet kan worden hersteld door de (enkele)
omstandigheid dat tegen de machtiging van de kinderrechter tot
spoeduithuisplaatsing het rechtsmiddel van hoger beroep door deze
ouder(s) wordt ingesteld en aldaar de gelegenheid bestaat om alsnog
van zich te laten horen(8).
3.5 Ter beoordeling van de klacht dient m.i. allereerst te worden
vastgesteld wat onder het begrip "horen" in dit verband moet worden
verstaan.
Ik werp deze vraag op omdat als in cassatie niet bestreden heeft te
gelden dat de moeder en haar partner behoorlijk zijn opgeroepen voor
de mondelinge behandeling van de kinderrechter naar aanleiding van het
inleidende verzoek tot spoeduithuisplaatsing op 7 februari 2003. Op
deze zitting is de advocaat van de moeder (en haar partner)
verschenen, die namens haar het woord heeft gevoerd. Haar advocaat
heeft - naar in cassatie ook onbestreden vaststaat(9) - niet om een
nader verhoor van de moeder (en haar partner) verzocht.
3.6 Met ingang van 1 april 1995 is bij de herziening van het
procesrecht in zaken van personen- en familierecht de regeling van
art. 900-968d oud Rv. komen te vervallen en vervangen door art. 798
e.v. Rv.(10).
Deze bepalingen bevatten een bijzondere regeling van hetgeen in art.
279 (429f oud) e.v. Rv. algemeen wordt voorgeschreven voor de
verzoekschriftprocedure omtrent de oproeping en het horen van de
verzoeker(s), belanghebbenden en anderen wier verklaring in verband
met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn (art. 798 en
799 Rv.).
3.7 Het eerste lid van art. 800 Rv. schrijft voor dat belanghebbenden
worden opgeroepen voor de behandeling. Uit dit voorschrift dient te
worden afgeleid dat belanghebbenden door hun oproeping in de
gelegenheid moeten worden gesteld hun standpunt kenbaar te maken(11).
Dit is iets anders dan daadwerkelijk in persoon gehoord worden.
Nu in cassatie ervan kan worden uitgegaan dat de moeder (en haar
partner) behoorlijk zijn opgeroepen om ter zitting van de
kinderrechter van 7 februari 2003 te verschijnen en hun advocaat
namens hen het woord heeft gevoerd, is aan het vereiste van hoor en
wederhoor voldaan. Hierop stuit het middelonderdeel 3a m.i. al af.
3.8 Ik wijs daarnaast op het volgende.
Art. 800 lid 3 Rv. bepaalt - voorzover hier van belang - dat de
beschikking tot machtiging van de gezinsvoogdij-instelling om een
minderjarige uit huis te plaatsen, aanstonds kan worden gegeven indien
de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en
ernstig gevaar voor de minderjarige.
De toenmalige Staatssecretaris van Justitie heeft deze wetswijziging
als volgt toegelicht(12):
"Het betreft hier de mogelijkheid om alvorens belanghebbenden in de
gelegenheid te hebben gesteld hun mening kenbaar te maken reeds een
voorlopige ondertoezichtstelling of een voorlopige voogdij uit te
spreken. Ook wordt verduidelijkt dat het horen van belanghebbenden,
nadat de beschikking reeds is gegeven, niet alleen noodzakelijk is bij
een voorlopige ondertoezichtstelling, maar ook bij het verlenen van
een machtiging tot uithuisplaatsing."
3.9 De noodzaak tot spoeduithuisplaatsing blijkt zich in de praktijk
vooral voor te doen als een voorlopige ondertoezichtstelling nodig is,
maar kan ook bestaan als een ondertoezichtstelling - zoals in het
onderhavige geval - reeds enige tijd loopt en in het gezin van de
minderjarige een crisis ontstaat die noopt tot onmiddellijke
uithuisplaatsing van de minderjarige zonder dat er een voorafgaand
verhoor kan worden afgewacht(13).
3.10 De kinderrechter was derhalve niet verplicht de moeder en haar
partner vooraf te horen en zij heeft ook met zoveel woorden overwogen
dat een voorafgaand "verhoor" van de moeder en haar partner kon
uitblijven in verband met de aanwezigheid van dreiging van
"onmiddellijk en ernstig gevaar" voor als bedoeld in art.
800 lid 3 Rv. bestaande in een "mogelijke mishandeling".
3.11 Dit betekent niet dat het horen (in de hierboven bedoelde zin)
geheel achterwege kan blijven. Art. 800 lid 3 Rv. bepaalt in de tweede
volzin dat ouders en minderjarige binnen twee weken na het geven van
de beschikking in de gelegenheid moeten worden gesteld hun mening
kenbaar te maken op straffe van verval van de beschikking.
De vraag rijst dan of het feit dat de kinderrechter ook niet achteraf
tot het horen van de moeder is overgegaan, in de procedure in hoger
beroep kan worden hersteld.
3.12 Zowel onder het oude procesrecht voor de zaken betreffende het
personen- en familierecht van vóór 1995 als onder dat van na die tijd
is het vaste rechtspraak dat het verzuim van de kinderrechter om een
ouder te horen, kan worden hersteld in hoger beroep en dat dit geen
schending oplevert van art. 6 EVRM.
Zo heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 28 oktober 1988, NJ
1989, 124 beslist dat de strekking van art. 902 oud Rv. is dat de
aldaar bedoelde rechterlijke beslissingen, waaronder die tot
uithuisplaatsing als bedoeld in art. 1:263 lid 1 oud BW, niet mogen
worden gegeven zonder dat de ouders in de gelegenheid zijn gesteld
zich daaromtrent tegenover de rechter uit te spreken. Op de grond dat
het aan het hof niet vrijstond om in geval van vernietiging van de
beschikking van de kinderrechter de zaak terug te wijzen, heeft het
hof in die zaak naar het oordeel van de Hoge Raad dan ook zonder
schending van art. 6 EVRM het verzuim van de kinderrechter om de
moeder te horen althans behoorlijk op te roepen hersteld door de
bestreden beschikking niet te bekrachtigen dan na de moeder te hebben
gehoord (rov. 3.1)(14).
3.13 De gang van zaken in hoger beroep is derhalve - naast het feit
dat de moeder voor de zitting van de kinderrechter behoorlijk is
opgeroepen - een tweede grond voor het oordeel dat van strijd met art.
6 EVRM niet kan worden gesproken.
3.14 Naast art. 6 EVRM biedt ook het fundamentele recht op
familieleven zoals neergelegd in art. 8 EVRM in het
besluitvormingsproces tot de oplegging van een
kinderbeschermingsmaatregel een (zekere mate van) bescherming aan de
ouders of anderen die daardoor worden getroffen.
Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens wordt op grond van art. 8 EVRM, hoewel dit artikel geen
procedurele vereisten bevat, aan de de ouders wel processuele
waarborgen gegeven. Zo moeten de ouders gedurende de gehele procedure
actief worden betrokken bij de beslissingen omtrent
kinderbeschermingsmaatregelen ten aanzien van hun kind(15).
3.15 Bij arrest van 17 december 2002 heeft het EHRM in de zaak
Kimberly Venema een beslissing gegeven over art. 8 EVRM en het niet
vooraf horen van de ouders in de procedure tot
(spoed)uithuisplaatsing, zodat zij voor een voldongen feit werden
geplaatst(16).
In die zaak had de kinderrechter op verzoek van de Raad voor de
Kinderbescherming zonder een oproeping en voorafgaand verhoor van de
ouders op grond van art. 1:254 en 261 BW de voorlopige
ondertoezichtstelling van Kimberly Venema uitgesproken en de plaatsing
van Kimberly in het Academisch Ziekenhuis te Leiden - die tijdens het
verzoek aldaar verbleef - bevolen(17). De kinderrechter heeft
vervolgens de ouders één week na de beslissing gehoord. Daarop is de
spoeduithuisplaatsing opgeheven en gevolgd door plaatsing van Kimberly
in een zich ergens in Nederland bevindend tehuis. Tegen de laatste
plaatsingsbeschikking zijn de ouders in hoger beroep gekomen met het
verzoek deze beschikking te vernietigen en te bepalen dat Kimberly aan
hen werd afgegeven. Tegen de beschikking van het hof waarbij de
plaatsingsbeschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, hebben de
ouders ten slotte beroep in cassatie ingesteld. Inmiddels had de
kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling opgeheven, de
verzochte ondertoezichtstelling afgewezen en de nog lopende
uithuisplaatsing van Kimberly opgeheven. Met inachtneming van deze
omstandigheden heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 26 januari
1996, NJ 1996, 377 wegens gebrek aan belang de ouders
niet-ontvankelijk verklaard.
3.16 Voorzover in cassatie van belang, overwoog het EHRM:
"89. For the Court, the essence of the applicants' case is that they
were at no stage prior to the making of the provisional order
consulted about the concerns being expressed about them by health
professionals or offered an opportunity to contest the reliability,
relevance or sufficiency of the information being compiled on them.
(...)
92. It is essential that a parent be placed in a position where he or
she may obtain access to information which is relied on by the
authorities in taking measures of protective care or in taking
decisions relevant to the care and custody of a child. Otherwise, the
parent will be unable to participate effectively in the
decision-making process or put forward in a fair or adequate manner
those matters militating in favour of his or her ability to provide
the child with proper care and protection (see the McMichael v. the
United Kingdom judgment of 24 February 1995, Series A no. 307-B, p.
57, § 92(18); and T.P. and K.M. v. the United Kingdom , no.
28945/95, § 73, ECHR 2001-V(19)).
93. The Court accepts that when action has to be taken to protect a
child in an emergency, it may not always be possible, because of the
urgency of the situation, to associate in the decision-making process
those having custody of the child. Nor, as the Government point out,
may it even be desirable, even if possible, to do so if those having
custody of the child are seen as the source of an immediate threat to
the child, since giving them prior warning would be liable to deprive
the measure of its effectiveness. The Court must however be satisfied
that the national authorities were entitled to consider that there
existed circumstances justifying the abrupt removal of the child from
the care of its parents without any prior contact or consultation. In
particular, it is for the respondent State to establish that a careful
assessment of the impact of the proposed care measure on the parents
and the child, as well as of the possible alternatives to the removal
of the child from its family, was carried out prior to the
implementation of a care measure (see K. and T. v. Finland, cited
above, § 166)(20).
(...)
98. For the Court, it was crucial for the parents to be able to put
forward at some stage before the making of the provisional order their
own point of view. (...) The unjustified failure to allow them to
participate in the decision-making process leading to the making of
the provisional order denied them the requisite protection of their
interests under Article 8 of the Convention including their right to
challenge the necessity for the measure sought by the Child Welfare
Board."
3.17 Ik merk op dat ook het EHRM spreekt over de voor de met het gezag
belaste ouders essentiële omstandigheid dat zij in de gelegenheid
worden gesteld om hun standpunt naar voren te brengen.
Een (behoorlijke) oproeping van de ouders voor de behandeling van een
verzoek tot een voorlopige maatregel van kinderbeschermingsrecht is
m.i. onder het bepaalde in art. 8 EVRM derhalve cruciaal, maar ook
voldoende.
3.18 Daarnaast vindt de klacht, dat reeds door het enkele achterwege
laten van verhoor van de moeder en haar partner sprake is van
schending van art. 8 EVRM, geen steun in dit arrest noch elders in de
rechtspraak van het EHRM.
In de hiervoor geciteerde paragraaf 93 uit het Venema-arrest oordeelt
het EHRM immers dat een beslissing tot het opleggen van voorlopige
maatregelen zonder het horen van de ouders kan worden genomen, mits de
maatregel gerechtvaardigd is in de omstandigheden van het geval.
3.19 In de onderhavige zaak hebben zowel de kinderrechter (beknopt)
als uitvoeriger het hof de omstandigheden ter rechtvaardiging van de
spoeduithuisplaatsing van als noodmaatregel opgesomd: gelet
op (de ernst van) de signalen die Jeugdzorg had gekregen was "snel
ingrijpen" noodzakelijk. Dit in rechtsoverweging 6 van zijn
beschikking gegeven oordeel van het hof wordt in cassatie niet
bestreden.
3.20 Middelonderdeel 3b bevat naar mijn mening geen klacht, maar een
nadere stelling en behoeft derhalve geen afzonderlijke bespreking(21).
Gelet op het bovenstaande is van schending van art. 8 EVRM mitsdien
evenmin sprake, zodat onderdeel 3 in zijn geheel op twee gronden
faalt.
3.21 Onderdeel 4 bevat een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof
in rechtsoverweging 3 van de bestreden beschikking dat het onderzoek
nog niet heeft plaatsgevonden omdat de moeder het onderzoek vanuit de
thuissituatie wil laten plaatsvinden en zij en haar partner het hoger
beroep wilden afwachten. Het onderdeel betoogt dat de moeder en haar
partner de formulieren nimmer hebben ontvangen.
3.22 Het onderdeel faalt op diverse gronden.
Nog afgezien van de omstandigheid dat voor de thans gebezigde stelling
geen feitelijke grondslag in het het proces-verbaal van de mondelinge
behandeling op 16 april 2003 is te vinden, blijkt daaruit wel dat de
moeder toen te kennen heeft gegeven geen onderzoek te willen en
bovendien onderzoek vanuit de thuissituatie te willen laten
plaatsvinden.
Het oordeel van het hof is daarenboven feitelijk.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in
haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het hof Den Haag van 29 april 2003, p. 2. Het
procesverloop is aangevuld met gegevens uit de verschillende
machtigingen van de rechtbank Middelburg en overige gedingstukken.
2 In deze procedure zijn de volgende drie stichtingen bij de zaak
betrokken: Stichting Jeugdbescherming Zeeland als de instelling bij
wie per 11 mei 2000 onder toezicht is gesteld; Stichting
Jeugdzorg Zeeland (sector Jeugdbescherming) en Stichting Bureau
Jeugdzorg Zeeland. Stichting Jeugdbescherming Zeeland en Stichting
Jeugdzorg Zeeland zijn per 1 augustus 2003 met Stichting
Jeugdhulpverlening Zeeland gefuseerd en vervolgens tezamen opgegaan in
Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland.
De Minister van Justitie heeft bij besluit van 28 oktober 2003 Bureau
Jeugdzorg met ingang van 1 augustus 2003 aanvaard als instelling voor
voogdij en gezinsvoogdij als bedoeld in art. 60 Wet op de
jeugdhulpverlening (Wjh), Wet van 8 augustus 1989 (Stb. 358). Een
recente tekst is te vinden in S&J 200 (2003), p. 59 e.v. en bijlage 15
bij T&C Pers.- en fam. (2002), p. 825 e.v.
3 Een exemplaar van deze laatste beschikking van de kinderrechter
ontbrak in beide procesdossiers en is op mijn verzoek door de advocaat
van de moeder per fax toegestuurd. De voorlaatste beschikking van 18
april 2002 is als productie bij het inleidend verzoekschrift
overgelegd.
4 Zie de beschikking van de kinderrechter van 24 april 2003, p. 1.
5 Het verzoekschrift tot cassatie is ter griffie van de Hoge Raad
ingekomen op 27 juni 2003.
6 Zie o.m. HR 23 maart 1990, NJ 1991, 149; HR 22 oktober 1993, NJ
1994, 66; HR 22 oktober 1993, rek.nr. 8041, n.g.; HR 13 oktober 1995,
rek.nr. 8638, n.g.; HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377; HR 13 april
2001, NJ 2002, 4 en 5 m.nt. JdB; HR 31 januari 2003, NJ 2003, 271; HR
19 december 2003, R03/113. Zie ook A-G Langemeijer in zijn conclusie
vóór NJ 2003, 271 (onder 2.3 en 2.4) en A-G De Vries Lentsch-Kostense
in haar conclusie van 10 november 2003 inzake R03/046HR (onder 3-5).
Zie voorts E.P. von Brucken Fock, Cassatieberoep van uithuisplaatsing
illusoir?, FJR 1996, p. 89-91.
7 Op het voetspoor van bijv. HR 13 april 2001, NJ 2002, 4 en 5 (rov.
3.2) en HR 19 december 2003, R03/113HR (rov. 4.1). Zie ook A-G De
Vries Lentsch-Kostense in haar hiervoor genoemde conclusie inzake
R03/046HR onder 5.
8 Ook de Stichting Bureau Jeudgzorg Zeeland heeft het middel in deze
zin besproken (s.t. van mr. Van Duivendijk-Brand onder punt 2.1, p.
4).
9 In de beschikking van 7 februari 2003 heeft de kinderrechter
vastgesteld (p. 1) dat de moeder en haar partner kenbaar hadden kunnen
maken dat zij op een later tijdstip gehoord hadden willen worden. In
haar beroepschrift heeft de moeder enkel gesteld dat de kinderrechter
haar advocaat, nadat hij "tegen de gang van zaken bezwaar had
gemaakt", de gelegenheid had moeten bieden om te proberen contact te
leggen met de moeder teneinde te bezien op welk tijdstip zij
mogelijkerwijs wel zou kunnen verschijnen (zie onder 1, p. 2). Dat van
de zijde van de moeder ter zitting van de kinderrechter om een
aanhouding van de behandeling is verzocht zodat zij op een later
tijdstip zou kunnen worden gehoord, is door de moeder in hoger beroep
niet betoogd en blijkt ook niet uit de overige gedingstukken zodat het
in cassatie ervoor moet worden gehouden dat - zoals de kinderrechter
overwoog - haar advocaat een dergelijk verzoek toen niet heeft gedaan.
10 Wet van 7 juli 1994, Stb. 570 tot herziening van het procesrecht in
zaken van personen- en familierecht.
11 Zie bijv. HR 8 juni 1977, NJ 1978, 166; HR 28 oktober 1988, NJ
1989, 124; HR 8 juni 2001, NJ 2001, 422.
12 Zie de toelichting in de Nota van Wijziging, TK 1995-1996, 23 808,
nr. 6, p. 7.
13 Burgerlijke Rechtsvordering, Doek, art. 800, aant. 4; Nauta 2002
(T&C Pers.- en fam.), art. 800, aant. 8.
14 Zie eerder HR 8 juni 1977, NJ 1978, 166. Zie voorts o.m. HR 17
november 1989, NJ 1990, 496 m.nt. JBMV; HR 1 juli 1992, NJ 1992, 709;
HR 19 januari 2001, NJ 2001, 232 waar het cassatieberoep is verworpen
op de gronden uiteengezet in de conclusie van A-G Langemeijer, die
onder 2.3 (noot 8) voor verdere gegevens verwijst naar EHRM 26 oktober
1984, NJ 1988, 744 m.nt. EAA; HR 26 november 1999, NJ 2000, 210 m.nt.
PAS; P. van Dijk en G.J.H. van Hoof (red.), Theory and Practice of the
European Convention on Human Rights (1998), p. 422 en P. Smits,
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (1996), p. 43-44. Aldus ook A-G
i.b.d. Moltmaker in zijn conclusie (onder 2.1.7) vóór HR 21 februari
2003, NJ 2003, 214. Zie ook nog A-G Strikwerda in zijn conclusie
(onder 14) vóór HR 8 juni 2001, NJ 2001, 422.
15 Zie o.m. EHRM 8 juli 1987, NJ 1988, 828 m.nt. EAA; EHRM 24 februari
1995, NJ 1995, 594; EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998, 324
(ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) en EHRM 13 juli 2000, EHRC
2000, 74. Zie voorts Asser/De Boer (2002), nr. 842 met verdere
verwijzingen naar rechtspraak van het EHRM. Zie voor een bespreking
van recentere rechtspraak C.J. Forder, NJCM-Bulletin 2003, par. 8.4,
p. 29-30 en M.R. Bruning in haar noot onder EHRM 26 november 2002 (E.
e.a. tegen Verenigd Koninkrijk), NJCM-Bulletin 2003, p. 625-640 met
verdere gegevens.
16 Besproken door M. de Bruijn-Lückers, FJR 2003, p. 112-117, S.
Wortmann, NJCM-Bulletin 2003, p. 879-887 en A.P. van der Linden,
Adv.bl. 2003, p. 290-292.
17 Door artsen van het Academisch Ziekenhuis Leiden werd verondersteld
- naar later bleek: ten onrechte - dat de moeder aan het syndroom van
Münchhausen by Proxy leed en dat zij Kimberly mishandelde.
18 EHRM 24 februari 1995, NJ 1995, 594 m.nt. JdB, noot W-vG.
19 EHRM 10 mei 2001, noot W-vG.
20 EHRM 27 april 2000, app. nr. 25702/94, EHRC, 2000, 49.
21 Voorzover met de opmerking dat door de kinderrechter is gekozen
voor "een onomkeerbare weg" nu aldus in het
"Jeugdbeschermingstraject" was beland en het in beginsel onmogelijk
werd daaraan te "ontkomen", wordt beoogd aansluiting te zoeken bij de
stellingname in de Venema-zaak dat de ouders van Kimberly voor
voldongen feiten waren geplaatst, geldt hetgeen ik onder 3.18 en 3.19
heb opgemerkt.
Hoge Raad der Nederlanden