Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1993 Zaaknr: R03/084HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 26-03-2004
Datum publicatie: 26-03-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
26 maart 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/084HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 26 april 2001 ter griffie van de rechtbank te
's-Hertogenbosch ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie
- verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht
te bepalen dat de gewone verblijfplaats van de uit het inmiddels door
echtscheiding ontbonden huwelijk van hem met verzoekster tot cassatie
- verder te noemen: de vrouw - geboren kinderen (1) ,
geboren op 1989 en (2) , geboren op
1992, bij de man zal zijn en dat de vrouw gerechtigd
zal zijn om elke veertien dagen een aaneengesloten periode van vier
dagen vrijelijk omgang met de kinderen te hebben.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 22 januari 2002 de raad
voor de kinderbescherming verzocht rapport en advies uit te brengen en
bij eindbeschikking van 12 november 2002 overeenkomstig het advies van
de raad de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man bepaald en
een zodanige omgangsregeling vastgesteld dat de vrouw een weekend per
veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zonderdag 19.00 uur, alsmede
de helft van alle schoolvakanties tot omgang met de kinderen
gerechtigd is.
Tegen deze eindbeschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij
het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 24 april 2003 heeft het hof de beschikking waarvan
beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als
voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 maart
2004.
*** Conclusie ***
Zaaknr. R03/084HR
Mr. Huydecoper
Parket, 16 januari 2004
Conclusie inzake
verzoekster tot cassatie
tegen
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) In deze omgangsregelingszaak gaat het, kort gezegd, om de vraag of
de rechtbank en het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd zijn
getreden.
2) In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
de partijen, en respectievelijk, zijn in augustus
1984 getrouwd en in oktober 2000 gescheiden. Uit hun huwelijk zijn
twee dochters geboren, in september 1989 en maart 1992. en
zijn gezamenlijk belast met de uitoefening van het gezag over
de kinderen.
3) In het kader van de echtscheiding waren en
overeengekomen dat de gewone verblijfplaats van de kinderen bij [de
vrouw] zou zijn en dat beide kinderen elke veertien dagen een
aaneengesloten periode van vier dagen bij zouden verblijven,
alsmede de helft van de schoolvakanties.
4) In april 2001 heeft wijziging van de regeling voor de
gezamenlijke gezagsuitoefening verzocht. Hangende dit verzoek is de in
het kader van de echtscheiding afgesproken regeling, in afwachting van
de uitkomst van bemiddelingsgesprekken bij de Stichting
Maatschappelijk Werk, met instemming van beide partijen tijdelijk
gewijzigd in die zin dat de kinderen de ene week bij en de
andere week bij zouden verblijven(1).
De bemiddelingsgesprekken hebben niets opgeleverd.
5) Het door ingediende verzoek waarmee deze zaak is ingeleid,
strekte ertoe dat - in afwijking van wat partijen oorspronkelijk waren
overeengekomen - zou worden bepaald dat de gewone verblijfplaats van
de kinderen bij hem zou zijn, en dat gerechtigd zou zijn
elke veertien dagen een aaneengesloten periode van vier dagen omgang
met de kinderen te hebben.
heeft dit verzoek bestreden.
6) De Raad voor de Kinderbescherming heeft, desverzocht, een onderzoek
uitgevoerd. Hij heeft gerapporteerd op 22 augustus 2002. Het rapport
strekt ertoe dat het verzoek van met betrekking tot de
hoofdverblijfplaats van de kinderen moet worden gevolgd en dat een
bezoekregeling ten gunste van moet worden vastgesteld, maar
in een beperktere omvang dan door was verzocht.
heeft (blijkens het rapport van de Raad) laten weten dat hij
zich in het advies kon vinden.
De rechtbank heeft vervolgens beslist conform het advies van de Raad.
7) In het namens ingestelde appel, dat ertoe strekte dat
het oorspronkelijke verzoek van in zijn geheel zou worden
afgewezen, heeft de Raad te kennen gegeven, zijn advies te
handhaven(2). Namens is in appel instemming betuigd met de
beslissing van de rechtbank(3).
De oudste dochter is voorafgaand aan de mondelinge
behandeling in hoger beroep gehoord. Zij heeft tegenover het hof
verklaard dat zij bij haar vader wil blijven wonen(4).
8) Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd.
Daartegen komt thans in cassatie op(5). Namens is
in cassatie geen verweer gevoerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
9) De klacht van het middel beperkt zich ertoe dat het hof buiten de
grenzen van de rechtsstrijd zou zijn getreden door, kort gezegd, een
minder ruime bezoekregeling te bekrachtigen, dan aanvankelijk namens
was verzocht.
Ik acht die klacht al daarom niet doeltreffend omdat , zoals
in alinea 7 hiervóór aangegeven, zich in appel uitdrukkelijk bij de
door de rechtbank gegeven beslissing had aangesloten en daarmee dus
het - voorzoveel nodig: gewijzigde - standpunt had betrokken, dat
overeenkomstig die beslissing ook in appel moest worden beslist.
Daarmee was het kader van de rechtsstrijd gewijzigd; en binnen dat
kader heeft het hof beslist.
10) Het lijkt mij aannemelijk dat het hof heeft aangenomen dat de
uitlating namens in het verweerschrift in appel er (ook) toe
strekte dat hij zijn verzoek wijzigde, zodat dat (alsnog) aansloot bij
de beslissing van de rechtbank.
Het nauwe verband dat bestaat tussen beslissingen omtrent het gezag
(waaronder stellig ook begrepen moet worden: beslissingen over de
verblijfplaats) enerzijds en beoordeling van het in dat verband
aangewezen recht op omgang anderzijds, brengt overigens mee dat de
vaststelling van een omgangsregeling in het onderzoek omtrent een
gezagsvoorziening, ook in hoger beroep, kan worden betrokken zonder
dat aan het daartoe strekkende verzoek onnodige formele beperkingen
(mogen) worden gesteld - zodat onder omstandigheden ook een slechts
mondeling in appel naar voren gebracht voorstel de grondslag daarvoor
kan opleveren(6). Het schriftelijke voorstel dat in het eerder
bedoelde, in appel namens schriftelijk ingenomen standpunt
besloten ligt, vormt daarvoor à fortiori een voldoende basis.
11) Daargelaten kan daarom blijven of een klacht over miskenning van
de omvang van de rechtsstrijd, in cassatie wel aan de orde kan komen
wanneer, zoals in deze zaak het geval is, de ingeroepen overschrijding
van de getrokken grenzen al in de eerste aanleg zou hebben
plaatsgehad, en daarover in appel door de daardoor benadeelde partij
niet is geklaagd.
De omvang van de rechtsstrijd in appel wordt immers, als gevolg van
het zogenaamde "grievenstelsel", althans wat de appellant betreft
beperkt tot de door deze in zijn grieven naar voren gebrachte materie.
Dat betekent dat de appelrechter in de regel gehouden is om
beslissingen uit de eerste aanleg waartegen geen grief wordt
ingebracht - althans in relatie tot de appellant - als gegeven te
aanvaarden, ook al zouden die beslissingen op zichzelf genomen
aanvechtbaar zijn (en behoudens het hier niet spelende geval, dat de
openbare orde in het geding is)(7).
12) Aan de hand van dit leerstuk geldt, dat het hof gezondigd zou
hebben wanneer het zich ambtshalve had begeven in de vraag of de door
de rechtbank gegeven beslissing wel binnen de grenzen van de in eerste
aanleg bepaalde rechtsstrijd was gebleven; en dat het hof juist niet
heeft misgetast doordat het - zoals hier is gebeurd - dat gegeven, nu
dat door partijen in appel niet aan de orde was gesteld, als in appel
niet meer ter discussie staand heeft laten rusten.
13) Ofschoon dat, in verband met het eerder besprokene, in deze zaak
vermoedelijk louter ten overvloede is, meen ik er goed aan te doen ook
nog als mijn mening kenbaar te maken dat de rechter die een wijziging
in een geldende regeling met betrekking tot gezag over kinderen en/of
de (hoofd)verblijfplaats van kinderen, en de inhoud van de daarmee in
verband te treffen omgangsregeling moet beoordelen, vrij moet zijn om
in zijn oordeel af te wijken van de door partijen ingenomen
standpunten, als dat in de gegeven omstandigheden met het oog op de
belangen van die kinderen aangewezen is(8).
14) In de praktijk zal de rechter, zoals ook de zojuist aangehaalde
vindplaatsen benadrukken, maar bij uitzondering aanleiding hebben om
te oordelen dat de voorstellen van de partijen aan beide zijden minder
gelukkig zijn, en dat voor een derde weg moet worden gekozen - maar
ondenkbaar is dat toch niet. De partijen in conflicten als de
onderhavige zijn nu eenmaal niet altijd in staat om tussen de belangen
van de kinderen en andere belangen - hun eigen belangen vooral, maar
het kan ook gaan om de belangen van de andere partij - voldoende te
onderscheiden, of om die verschillende belangen juist te waarderen.
Alleen daarom al kan het zich voordoen dat zij tot voorstellen komen
die de rechter als niet-optimaal beoordeelt. Dan moet het recht de
ruimte laten om van de als niet-optimaal beoordeelde voorstellen af te
wijken, en om voor een andere en betere oplossing te kiezen. Dat kan
ook een oplossing zijn die buiten het bereik van de door de
voorstellen van de partijen ingekaderde rechtsstrijd valt.
15) Bij het zojuist gezegde verdient nog aantekening dat de wet op
tenminste één punt voor beslissingen met betrekking tot gezag en
omgang een andere maatstaf voorschrijft dan de zojuist aangegeven
maatstaf (namelijk: het belang van het kind). Ik doel dan op de regel
van art. 1:377a lid 3 BW, die de beoordelingscriteria geeft voor
(al-dan-niet) afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een
omgangsregeling(9). Afwijzing van zo'n verzoek komt, blijkens deze
bepaling, slechts op een beperkt aantal gronden in aanmerking. Daarbij
moet het recht op omgang worden vooropgesteld. Alleen als
daadwerkelijk van de aanwezigheid van een afwijzingsgrond blijkt, mag
dus tot afwijzing worden besloten. Hier is dan ook geen plaats voor
een ambtshalve besluit tot afwijzing, waarbij ook andere dan de door
partijen aangevoerde gronden (kunnen) worden gebezigd(10).
16) Het betreft hier echter een uitzonderingsregel. Als het gaat (niet
om afwijzing van een omgangsregeling maar) om de inhoud van een te
treffen of te wijzigen omgangsregeling, komt die uitzonderingsregel
niet voor toepassing in aanmerking - al was het maar omdat de in art.
377a lid 3 BW gegeven criteria niet bruikbaar zijn zodra het niet gaat
om een "digitaal" oordeel van het type: afwijzen of niet?, maar om een
variabel gegeven als de inhoud/modaliteiten van de omgangsregeling die
in het gegeven geval in aanmerking komt.
Nu de (uitzonderings)regel van art. 377a lid 3 BW hier eenvoudig niet
kán worden toegepast, lijkt mij (eens te meer) duidelijk dat het
"gewone" criterium van het belang van het kind - met de daaraan
inherente (hiervóór besproken) consequenties voor de
beoordelingsvrijheid van de rechter, ook ten opzichte van de door de
partijen ingenomen standpunten - wèl moet worden toegepast.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie het proces-verbaal van 29 mei 2001.
2 Beschikking waarvan beroep, rov. 4.7.
3 Verweerschrift in appel, alinea 8.
4 Beschikking waarvan beroep, rov. 4.8, tweede subalinea.
5 Bij verzoekschrift van 24 juli 2003; dit is binnen de
cassatietermijn.
6 HR 21 februari 1986, NJ 1987, 57; HR 13 februari 1981, NJ 1981, 238
("O. omtrent de middelen I en II"). De eerstgenoemde beslissing werd
gewezen onder vigeur van het "oude" echtscheidingsprocesrecht, de
laatstgenoemde ingevolge een verzoek tot wijziging van de
gezagsvoorziening (voogdij) op de voet van art. 1:162 (oud) BW en de
art. 900 e.v. (oud) Rv. Ofschoon de relevante regels van (proces)recht
inmiddels op een aantal punten zijn gewijzigd, zie ik geen
aanwijzingen dat er in dit opzicht een wijziging - laat staan: een
meer formele benadering - is beoogd.
7 Zie bijvoorbeeld Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2003, nrs. 162,
183, 352 en 364; Ras - Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in
hoger beroep in burgerlijke zaken, 2001, nrs. 16, 18, 28 en 61.
8 Asser - De Boer, 2002, nrs. 820a en 820d; Personen- en Familierecht
(losbl.), Doek, art. 253a, aant. 3 (slot), met verwijzing naar de
wetsgeschiedenis.
9 In deze zaak is overigens art 1:377a BW niet rechtstreeks van
toepassing. Het betreft hier immers een verzoek als bedoeld in art.
1:377h BW. Ik neem echter aan dat ook bij toepassing van die bepaling
de gronden voor afwijzing als aangeduid in art. 1:377a BW in acht
moeten worden genomen.
10 HR 8 december 2000, NJ 2001, 648 m.nt. JdB, rov. 3.5.
Hoge Raad der Nederlanden