Reductie van nitraatuitspoeling uit grasland op droge zandgronden
PraktijkRapport 42
Auteurs: H.C. de Boer, I. E. Hoving, G.J. Remmelink
In Nederland is nitraatuitspoeling op droge zandgronden een probleem.
Op deze gronden wordt meestal niet voldaan aan de Europese richtlijn
voor nitraat: maximaal 50 mg NO3 l-1 in het bovenste grondwater
(eerste 75 cm). Momenteel heeft overschrijding van deze richtlijn nog
geen consequenties. De kans bestaat echter dat in de nabije toekomst
deze richtlijn bindend wordt. Daarnaast zijn hoge concentraties
nitraat in het grondwater belastend voor het milieu en voor de
drinkwaterwinning. Vanwege het streven naar een duurzame grondgebonden
veehouderij is het daarom de vraag of het op droge zandgronden
mogelijk is om aan de richtlijn te voldoen en hoe dit gerealiseerd zou
kunnen worden.
Nitraatuitspoeling onder grasland is sterk afhankelijk van de
grondsoort, de grootte van het neerslagoverschot, het niveau van
stikstofbemesting en de intensiteit van beweiding (Hoofdstuk 2
Achtergronden nitraatuitspoeling). De grondsoort en het
neerslagoverschot zijn op bedrijfsniveau een gegeven; het niveau van
stikstofbemesting en de intensiteit van beweiding kunnen aangepast
worden. Naast het directe effect van stikstofbemesting en beweiding op
nitraatuitspoeling, is indirect ook de voeding van het melkvee van
belang. De samenstelling van het rantsoen bepaalt bijvoorbeeld ook de
samenstelling van de (weide) mest, wat vervolgens weer effect heeft op
de kans dat nitraat uitspoelt. Bij onderzoek gericht op verlaging van
het nitraatgehalte in het bovenste grondwater zal daarom een integrale
aanpak op bedrijfsniveau het meest effectief zijn. Op praktijkcentrum
`Cranendonck' (Noord-Brabant) werden gedurende een periode van vier
jaar (1999-2002) twee bedrijfssystemen vergeleken en getoetst: een
referentiebedrijfssysteem (Gangbaar) en een streefbedrijfssysteem
(Reductie). Het referentiebedrijfssysteem vertoonde de
karakteristieken van de gangbare landbouwpraktijk in Noord-Brabant;
het streefbedrijfssysteem was gericht op het voldoen aan de Europese
nitraatrichtlijn voor grondwater. Bij het realiseren van het
streefbedrijfssysteem stonden managementmaatregelen op het gebied van
bemesting, beweiding en voeding centraal.
De belangrijkste vraag in dit onderzoek was: is het mogelijk om door
aanpassing van het bedrijfssysteem de nitraatconcentratie in het
bovenste grondwater van droge zandgronden te verlagen tot onder de
grens van 50 mg l-1 met behoud van een acceptabel productieniveau van
grasland en melkvee? De uitgangspunten van het reductiesysteem waren:
verlaging van de werkzame stikstofgift van 350 naar 250 kg ha^-1,
verkorting van de weideduur van acht tot vier uur per dag, opstallen
eind augustus in plaats van half oktober en verlaging van de OEB in
het rantsoen van 250-300 naar
Uit de resultaten van het onderzoek bleek dat, gemiddeld over de
laatste drie jaar, (in 1999 was er sprake van enkele
opstartproblemen), verlaging van de werkzame stikstofgift van 347 naar
240 kg ha^-1 de netto drogestofproductie van de percelen met
grondwatertrap VII deed afnemen van 11,2 naar 10,8 ton ha^-1. Bij de
percelen met grondwatertrap VIII had een daling van de werkzame
stikstofgift van 333 naar 243 kg ha^-1 een daling van de
drogestofopbrengst van 9,5 naar 9,0 ton ha^-1 tot gevolg. De
drogestofopbrengst van het gangbare en reductiesysteem lag bij
grondwatertrap VIII respectievelijk 15 en 17 % lager dan bij
grondwatertrap VII. Exclusief de gegevens van 1999 was er bij de
percelen met grondwatertrap VII geen verschil tussen de systemen in de
hoeveelheid nitraatstikstof in bodemlaag 0-90 cm rond eind oktober.
Bij de percelen met grondwatertrap VIII daalde de hoeveelheid
nitraatstikstof bij toepassing van het reductiesysteem, gemiddeld over
drie proefjaren, van 52 naar 36 kg ha^-1 en verschilde daarmee weinig.
Toepassing van het reductiesysteem kon het nitraatgehalte in de
bovenste meter grondwater in het najaar duidelijk verlagen. Bij de
percelen met grondwatertrap VII daalde het nitraatgehalte door
toepassing van het reductiesysteem, gemiddeld over de laatste drie
proefjaren, van 67 naar 50 mg l-1 en voldeed daarmee exact aan de
nitraatrichtlijn. Bij de percelen met grondwatertrap VIII daalde het
nitraatgehalte door toepassing van het reductiesysteem, gemiddeld over
de laatste drie proefjaren, van 108 naar 81 mg l-1 en bleef daarmee
nog ver boven de richtlijn. De nitraatuitspoeling was bij de percelen
met grondwatertrap VIII duidelijk hoger dan bij de percelen met
grondwatertrap VII. Reductie van de OEB in het rantsoen van gemiddeld
362 g dier-1 dag-1 bij de groep gangbaar tot 67 g dier-1 dag-1 bij de
groep reductie leidde niet tot verschillen in melkproductie en
eiwitproductie. De vetproductie van de reductiegroep was hoger. De
gemiddeld aanzienlijke daling van de OEB leidde slechts tot een lichte
daling van het ureumgetal van 21 tot 18 mg 100 g-1 melk.
Geconcludeerd kan worden dat het op droge zandgronden mogelijk is het
nitraatgehalte van het bovenste grondwater in het najaar duidelijk te
verlagen met slechts een gering verlies van grasproductie. Met behulp
van bijvoeding kan de melkproductie en -samenstelling ongeveer op
hetzelfde niveau blijven.
Wilt u het hele praktijkrapport lezen? Dat kan. Bestel
praktijkrapport 42 hier voor de prijs van EUR 16.51 (excl BTW) .
Rundvee praktijkrapport 42: Reductie van nitraatuitspoeling uit
grasland op droge zandgronden - 2004 - 35 pagina's
Oudste praktijkrapport Vorige praktijkrapport Overzicht alle
praktijkrapporten
---
© Praktijkonderzoek - Animal Sciences Group - Wageningen UR. Laatst
bijgewerkt: 26-03-2004 15:36.
Mail vragen en opmerkingen over de Praktijkonderzoek Website naar:
webmaster.po.asg@wur.nl
Praktijkonderzoek Veehouderij