Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6259 Zaaknr: 01/1335, 01/1349, 01/1365 en 01/1463 WET
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 19-03-2004
Datum publicatie: 25-03-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: WET 01/1335-HRK
WET 01/1349-HRK
WET 01/1365-HRK
WET 01/1463-HRK
Uitspraak
in het geding tussen
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap "De Brielse
Dijkring", gevestigd te Brielle, eiser I,
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap
"Goeree-Overflakkee", gevestigd te Middelharnis, eiser II,
N.V. Waterbedrijf Europoort, gevestigd te Rotterdam, eiseres III,
gemachtigde mr. R. Lucas, juridisch adviseur van eiseres III,
N.V. Waterwinningbedrijf Brabantse Biesbosch, gevestigd te Werkendam,
eiseres IV,
gemachtigde mr. R. Lucas, juridisch adviseur van eiseres IV,
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 5 juni 2000 (hierna: het primaire besluit) heeft
verweerder het Besluit Beheer Haringvlietsluizen (BBH) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben 43 reclamanten, onder wie eisers I tot en met
IV, bezwaarschriften bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 14 mei 2001 heeft verweerder:
- de bezwaren van 8 reclamanten niet-ontvankelijk verklaard;
- de bezwaren van 28 reclamanten, waaronder eisers I tot en met IV,
ongegrond verklaard;
- het bezwaar van de gemeente Dordrecht betreffende onjuistheden in
(deelrapporten) "Gevolgen voor de scheepvaart en overig gebruik" en
"Sluizen op een Kier" gegrond verklaard;
- het bezwaar van Agro Delta Groep, gemeente Dordrecht, gemeente
Goedereede, Grootint B.V., Watersportvereniging De Put, United Fish
Auctions B.V. en de gemeente Hellevoetsluis, met betrekking tot de
wenselijkheid van door Rijkswaterstaat uit te voeren nulmetingen naar
de diepte van havens, en het bezwaar van de gemeente Goedereede en
United Fish Auctions B.V. over mogelijke structurele verhoging van de
aanslibbing in de binnenhaven van Stellendam gegrond verklaard en het
primaire besluit in dier voege aangepast dat een nader omschreven
artikel 7a wordt toegevoegd;
- de bezwaren van Agro Delta Groep, gemeente Dordrecht, gemeente
Goedereede, Grootint B.V., Watersportvereniging De Put, United Fish
Auctions B.V. en de gemeente Hellevoetsluis voor het overige ongegrond
verklaard en het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering
en artikel 7a, in stand gelaten.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben eisers bij
brieven van respectievelijk 20, 21 en 22 juni 2001 separaat beroep
ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 12 augustus 2001 een verweerschrift
ingediend.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om de vier beroepszaken, onder
toepassing van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb), gevoegd te behandelen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2003.
Eiser I heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Dijkgraaf en D.
Monster. Eiser II heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A.J.
van de Rijt, ing. C.I. Stoutjesdijk en mr. J.B. van Gerdingen.
Eiseressen III en IV hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. M.
Wagenaar. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Het Haringvliet, Hollandsch Diep en de Biesbosch vormden voor de
uitvoering van het Deltaplan het natuurlijke overgangsgebied
(estuarium) tussen de zee en de Rijn en de Maas. Nadat het gebied met
onder meer de Haringvlietdam van de directe zee-invloed werd
afgesloten, is het beheer van de sluizen in de dam, behalve op de
bescherming tegen overstroming, vooral gericht geweest op voordelen
voor het menselijk gebruik, zoals het instandhouden van een goede
watervoorziening in delen van Zuid-Holland, Noord-Brabant en Zeeland.
Dit heeft evenwel geleid tot verlies aan natuurlijke samenhang en
kwaliteit.
Nu in de derde Nota waterhuishouding, het Natuurbeleidsplan en het
Rijn Actie Programma is aangegeven dat het gebied als mondingsgebied
van de Rijn en de Maas niet naar wens functioneert, acht verweerder,
na afweging van alle belangen, het gewenst de Haringvlietsluizen zo te
beheren dat dit goede voorwaarden biedt voor karakteristieke
estuariene levensgemeenschappen en voor duurzaam gebruik van de
wateren ter weerszijde van de sluizen, waarbij de bescherming tegen
overstroming onveranderd gehandhaafd zal blijven.
Op grond van een milieueffectrapport is in de vierde Nota
waterhuishouding geconcludeerd dat beheer van de Haringvlietsluizen
volgens het alternatief "getemd getij" meer recht doet aan de
doelstellingen van het integraal waterbeheer. Bij dat beheer kan, in
termen van de Habitatrichtlijn, worden gesproken van een "gunstige
staat van instandhouding" van estuarium en Voordelta. Wat betreft de
Vogelrichtlijn en Wetlandconventie, worden de verschuivingen in de
prioritaire en andere vogelsoorten in het gebied als geheel, positief
beoordeeld.
Een beheersbesluit om getemd tij daadwerkelijk in te voeren kan
evenwel pas in een later stadium (10-15 jaar) aan de orde komen, omdat
eerst uitgebreide maatregelen genomen moeten worden om onder andere
zoetwatervoorziening veilig te stellen.
Het BBH bevat het beheer van de sluizen volgens het - eveneens in het
milieueffectrapport beschreven - beheersprogramma "De Kier". Daarbij
worden de sluizen op een veel kleinere opening gezet dan bij getemd
getij en kan het gewijzigde beheer op kortere termijn worden
ingevoerd, nadat een aantal maatregelen is genomen om de
zoetwatervoorziening veilig te stellen. Naast het feit dat dit
sluisbeheer past in een gefaseerde openstelling van de
Haringvlietsluizen, waarvan sluisbeheer volgens getemd tij het
sluitstuk kan zijn, zal bij het bij dit besluit voorgestane
sluisbeheer de mogelijkheid van vis(in)trek al op korte termijn worden
verbeterd en de geleidelijke zoet-zout overgang gedeeltelijk worden
hersteld.
Het primaire besluit (BBH) behelst negen artikelen. Deze luiden als
volgt.
"Artikel 1
1. Per 1-1-2005 worden de Haringvlietsluizen beperkt opengesteld. Dit
betekent dat de sluizen, afhankelijk van de Rijnafvoer bij Lobith, ook
bij vloed worden geopend met een maximale doorlaatopening zoals
aangegeven in de bij dit besluit behorende bijlage 1.
2. In bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 6, kan van het
in lid 1 bedoelde gewijzigde sluisbeheer worden afgeweken.
Artikel 2
Onder het in artikel 1, lid 1 bedoelde gewijzigde sluisbeheer wordt er
naar gestreefd de waterstand te Moerdijk niet onder Normaal Amsterdams
Peil (NAP Om) te laten dalen.
Artikel 3
1. De Haringvlietsluizen worden zodanig beheerd dat de functionaliteit
van de innamepunten, de noodinlaten en de intrekzones van de
waterbedrijven, zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende
bijlage 2, behouden blijft.
2. De functionaliteit van de innamepunten, noodinlaten en intrekzones
blijft behouden als - rekening houdend met de locatiespecifieke
overbruggingsmogelijkheden - ter plaatse ten gevolge van de
inwerkingtreding van dit besluit géén significante verhoging van het
chloridegehalte optreedt, ten opzichte van de situatie vóór
inwerkingtreding van dit besluit, rekening houdend met autonome
ontwikkelingen. In een nog vast te stellen protocol zal een en ander
nog nader worden uitgewerkt.
3. Ter bewaking van de functionaliteit van de bedoelde innamepunten,
noodinlaten en intrekzones zal uiterlijk één jaar voorafgaand aan het
gewijzigde sluisbeheer als bedoeld in artikel 1, lid 1, een continu
werkend meetnet voor in elk geval chloride functioneren.
4. In het in lid 2 bedoelde protocol worden regels gesteld ten aanzien
van ondermeer
q De inrichting van het meetnet
q De wijze waarop het chloridegehalte en/of eventuele andere
parameters worden vastgesteld
q De methodiek waarmee wordt vastgesteld of sprake is van een
significante verhoging van het chloridegehalte en/of eventuele andere
relevante parameters
q De voorwaarden en procedures waaronder in bijzondere omstandigheden
als bedoeld in artikel 1, lid 2, wordt afgeweken van het sluisbeheer
q De wijze waarop en de frequentie waarmee de (nood)procedures en de
effectiviteit daarvan in de praktijk worden uitgetest.
Het protocol wordt namens mij, na op overeenstemming gericht overleg
met de betrokken waterbedrijven en met instemming van de regionale
inspectie voor de Milieuhygiëne te Zuid-Holland, uiterlijk één jaar
voorafgaand aan het gewijzigde sluisbeheer, door de
Hoofdingenieur-Directeur van de Rijkswaterstaat directie Zuid-Holland
vastgesteld.
Artikel 4
1. De Haringvlietsluizen worden zodanig beheerd dat de functionaliteit
van de innamepunten van de waterschappen, zoals aangegeven op de bij
dit besluit behorende bijlage 3, in combinatie met de daartoe bestemde
vervangende noodvoorziening (KWA), behouden blijft.
2. De functionaliteit van de innamepunten blijft behouden als -
rekening houdend met de locatiespecifieke overbruggingsmogelijkheden -
ter plaatse ten gevolge van de inwerkingtreding van dit besluit géén
significante verhoging van het chloridegehalte optreedt, ten opzichte
van de situatie vóór inwerkingtreding van dit besluit, rekening
houdend met autonome ontwikkelingen. In een nog vast te stellen
protocol zal een en ander nog nader worden uitgewerkt.
3. Ter bewaking van de functionaliteit van de bedoelde innamepunten
zal uiterlijk één jaar voorafgaand aan het gewijzigde sluisbeheer als
bedoeld in artikel 1, lid 1, een continu werkend meetnet voor in elk
geval chloride functioneren.
4. In het in lid 2 bedoelde protocol worden regels gesteld ten aanzien
van ondermeer
q De inrichting van het meetnet
q De wijze waarop het chloridegehalte en/of eventuele andere
parameters worden vastgesteld
q De methodiek waarmee wordt vastgesteld of sprake is van een
significante verhoging van het chloridegehalte en/of eventuele andere
relevante parameters
q De voorwaarden en procedures waaronder in bijzondere omstandigheden
als bedoeld in artikel 1,
q lid 2, wordt afgeweken van het sluisbeheer
q De wijze waarop en de frequentie waarmee de (nood)procedures en de
effectiviteit daarvan in de praktijk worden uitgetest.
Het protocol wordt namens mij, na op overeenstemming gericht overleg
met de betrokken waterschappen, uiterlijk één jaar voorafgaand aan het
gewijzigde sluisbeheer, door de Hoofdingenieur-Directeur van de
Rijkswaterstaat directie Zuid-Holland vastgesteld.
Artikel 5
1. De meetresultaten van het meetnet staan permanent ter beschikking
van de waterbedrijven en waterschappen.
2. Een jaar na aanvang van het sluisbeheer als bedoeld in artikel 1,
lid 1 en vervolgens elk jaar daarop volgend, wordt door
Rijkswaterstaat directie Zuid-Holland, als beheerder van de
Haringvlietsluizen, gerapporteerd aan de betrokken waterbedrijven,
regionale Milieuinspecties, waterschappen en provincies over de
effecten van het sluisbeheer.
3. De in het tweede lid bedoelde rapportages worden tenminste een maal
per jaar besproken in een begeleidingsgroep. In deze begeleidingsgroep
hebben in elk geval zitting: de betrokken waterbedrijven, regionale
Milieu-inspecties, waterschappen, provincies, Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij, Directie Zuidwest en Rijkswaterstaat
directie Zuid-Holland.
4. Uiterlijk vijf jaar na de invoering van het sluitsbeheer conform
dit besluit worden de effecten daarvan in overleg met de leden van de
begeleidingsgroep geëvalueerd en getoetst aan de verwachtingen als
neergelegd in het milieueffectrapport over het beheer van de
Haringvlietsluizen. Daarbij wordt aan alle betrokken belangen aandacht
besteed.
Artikel 6
Bij, of in het vooruitzicht van, bijzondere omstandigheden, waaronder
omstandigheden waarbij de functionaliteit van innamepunten en/of
noodinlaten als bedoeld in de artikelen 3 en 4 in het geding is, kan
door Rijkswaterstaat directie Zuid-Holland dan wel door de betrokken
waterschappen, waterbedrijven of regionale Milieu-inspecties
spoedberaad worden geëntameerd over afwijking van het sluisbeheer als
bedoeld in artikel 1, lid 2, en over andere mogelijke maatregelen. De
wijze waarop het spoedberaad wordt geëntameerd wordt in het protocol
als bedoeld in de artikelen 3 en 4, vastgelegd.
Artikel 7
Diegene die ten gevolge van dit besluit schade lijdt of zal lijden,
welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te
blijven en waarvan de vergoeding niet op andere wijze voldoende is
verzekerd, wordt op diens verzoek een naar billijkheid te bepalen
schadevergoeding toegekend.
Artikel 8
Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de
dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt gepubliceerd.
Artikel 9
Dit besluit kan worden aangehaald als 'Besluit Beheer
Haringvlietsluizen'."
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt
gesteld dat de voor reclamanten, waaronder eisers I t/m IV, te
verwachten nadelige gevolgen van het BBH, mede door de maatregelen die
daarin zijn opgenomen, beperkt zullen zijn, en in ieder geval niet
onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De
aangevoerde bezwaren kunnen volgens verweerder dan ook - voor zover
zij betrekking hebben op het door bezwaarden te lijden nadeel - niet
leiden tot intrekking van het BBH.
Daarnaast heeft verweerder gesteld, dat waar in de toekomst
onevenredig nadeel door bezwaarden zal worden ondervonden, die schade
beperkt of voorkomen zal worden. Verder kunnen in een periode van 3,5
jaar de nodige voorbereidende maatregelen worden getroffen. Indien
toch nadeel ontstaat bij bezwaarden, die in redelijkheid niet voor hun
rekening dient te blijven, zal dit worden gecompenseerd met toepassing
van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (verder:
RNVW).
Verweerder meent wel dat op plaatsen waar effecten kunnen worden
verwacht, een nulmeting moet worden uitgevoerd en heeft aan het BBH
artikel 7a toegevoegd, dat als volgt luidt:
Artikel 7A
"Vóór het moment van de beperkte openstelling van de
Haringvlietsluizen volgens het kierbeheer zal in de havens waar
redelijkerwijs effecten in nautische toegankelijkheid kunnen worden
verwacht als gevolg van het sluisbeheer door Rijkswaterstaat - en voor
rekening van de Staat - een zogenoemde nulmeting worden uitgevoerd
teneinde de diepte van de havens voor aanvang van het kierregime te
bepalen. Daarnaast zal het aanslibbingspatroon gemeten worden in de
binnenhaven van Stellendam."
2.2 Wettelijk kader
Voor zover thans van belang stellen ingevolge artikel 5, eerste lid,
van de Wet op de waterhuishouding (verder: WWHH) Onze Ministers ten
aanzien van de oppervlaktewateren onder beheer van het Rijk een
beheersplan vast.
Artikel 5 van de Waterstaatswet luidt als volgt.
" In het Rijkswaterstaatsbestuur, daaronder begrepen de
uitoefening van het oppertoezicht over den waterstaat, voor zooveel
een en ander Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast, is
opgedragen, zijn onder diens bevelen ambtenaren van den
Rijkswaterstaat, door Ons of van Onzentwege te benoemen, werkzaam.
De inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst in het eerste lid
bedoeld, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld."
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Organiek Besluit
Rijkswaterstaat is de Rijkswaterstaat, voor zover een en ander aan
Onze Minister is opgedragen en volgens diens aanwijzingen, belast met
de aanleg, het beheer en onderhoud van waterkeringen, van werken ten
behoeve van de waterhuishouding, van scheepvaartwegen en havens, van
landwegen en oeververbindingen, de uitvoering van werken ten behoeve
van landaanwinning.
De met betrekking tot de onderhavige beroepszaken relevante
voorschriften van de RNVW luiden als volgt.
"Artikel 2 Het recht op schadevergoeding
1. De minister kent degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg
van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan
het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een
vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet
geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding
niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Bij het nemen van een besluit omtrent schadevergoeding als bedoeld
in het eerste lid wordt het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 11
in aanmerking genomen.
3. De vergoeding wordt bepaald in geld. Nochtans kan de minister de
vergoeding toe kennen in andere vorm dan betaling van een geldsom."
"Artikel 8 Schadebeperking
1. Heeft verzoeker nagelaten redelijke maatregelen ter voorkoming of
beperking van schade te nemen, dan blijft de schade die door het
treffen van zodanige maatregelen voorkomen of beperkt had kunnen
worden, ten laste van de verzoeker.
2. De redelijke kosten van maatregelen ter voorkoming of beperking van
schade behoren tot de te vergoeden schade."
"Artikel 12 Termijn voor indiening verzoek
1. Het verzoek om schadevergoeding wordt zo spoedig als redelijkerwijs
mogelijk is schriftelijk bij de minister ingediend.
2. De minister kan een verzoek afwijzen indien vijf jaren zijn
verlopen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de
benadeelde zowel met de schade als met de omstandigheid dat deze
schade is veroorzaakt door een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2,
eerste lid bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van
twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
3. Heeft verzoeker, vóórdat de termijn is verstreken na verloop
waarvan de minister het verzoek kan afwijzen, een schriftelijke
mededeling aan de minister gedaan waarin verzoeker ondubbelzinnig
verklaart dat hij zich het recht voorbehoudt om een verzoek om
schadevergoeding als bedoeld in artikel 2 in te dienen, dan begint een
nieuwe termijn als bedoeld in het tweede lid te lopen na de aanvang
van de dag, volgende op die waarop deze schriftelijke mededeling is
gedaan."
"Artikel 20 Voorschot
1. De minister kent de verzoeker die naar redelijke verwachting in
aanmerking komt voor een vergoeding in geld als bedoeld in artikel 2
en wiens belang naar het oordeel van de minister vordert dat aan hem
een voorschot op deze vergoeding wordt toegekend, op diens
schriftelijk verzoek een voorschot toe. De minister beslist op het
verzoek, gehoord de commissie.
2. Indien de minister beslist tot het verlenen van een voorschot wordt
daarmee geen aanspraak als bedoeld in artikel 2 erkend.
3. Het voorschot kan uitsluitend worden verleend indien de verzoeker
schriftelijk de verplichting aanvaardt tot gehele en onvoorwaardelijke
terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald,
zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het teveel betaalde
te rekenen vanaf de datum van betaling van het voorschot. De minister
kan daarvoor zekerheidstelling, bij voorbeeld in de vorm van een
bankgarantie, verlangen."
2.3 Standpunten van partijen.
Gezien het in de volgende paragraaf weergegeven oordeel van de
rechtbank ziet zij af van het weergeven van de standpunten van
partijen.
2.4 Beoordeling
De rechtbank zal eerst, ambtshalve, dienen te beoordelen of verweerder
eisers terecht in hun bezwaren tegen het BBH heeft ontvangen.
De rechtbank buigt zich daarbij allereerst over de vraag op basis van
welke wettelijke grondslag verweerder de bevoegdheid toekomt het BBH
tot stand te brengen.
Desgevraagd is namens verweerder ter zitting bij pleidooi aangevoerd,
dat hoewel er geen specifieke wettelijke grondslag valt aan te wijzen
voor het onderhavige beheersbesluit, het hierbij gaat om de
uitoefening van de bevoegdheid om beheersbeslissingen te nemen met
betrekking tot sluizen in openbaar vaarwater, dat bij de Staat in
beheer is. Verweerder heeft ter zake een publiekrechtelijke taak en in
dat verband is het onderhavige besluit genomen. De rechtbank deelt dit
standpunt van verweerder.
Het vorenstaande betekent, in samenhang bezien met artikel 5, eerste
lid, van de WWHH, artikel 5 van de Waterstaatswet en artikel 2, aanhef
en onder c, van het Organiek Besluit Rijkswaterstaat, naar het oordeel
van de rechtbank, dat het BBH steunt op een publiekrechtelijke
bevoegdheid. Aangezien het BBH een publiekrechtelijk karakter draagt,
is verweerders bevoegdheid een gegeven en staat zulks derhalve niet
(meer) ter discussie.
De rechtbank heeft vervolgens te beoordelen of het BBH een besluit is
in de zin van artikel 1:3 van de Awb en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit
verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan,
inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Onder rechtshandeling wordt verstaan een handeling gericht op
rechtsgevolg. Wil een beslissing aangemerkt worden als een besluit in
de zin van de Awb, dan dient de beslissing gericht te zijn op
rechtsgevolgen die ontstaan in de verhouding van het bestuursorgaan
tot een of meer anderen.
Verweerder beoogt met het BBH, vooruitlopend op "getemd getij" het
beheer van de Haringvlietsluizen volgens het beheersprogramma "de
Kier" per 1 januari 2005 te wijzigen. Deze beslissing heeft verweerder
vormgegeven door middel van negen artikelen, zoals weergegeven onder
rubriek 2.1 van deze uitspraak.
Het vaststellen van een beheersplan heeft als voornaamste doel
richting te geven aan toekomstige samenhangende beslissingen op
hetzelfde bestuurlijke niveau met het oog op de doelstellingen van het
integraal waterbeheer. Daarnaast geeft het plan aan derden inzicht in
hetgeen zij van verweerder kunnen verwachten (overzicht van de
voorgenomen activiteiten en het geven van uitsluitsel omtrent
mogelijke financiële consequenties daarvan).
De rechtbank heeft in het kader van de onderhavige gedingen
geconstateerd dat de grieven van eisers I tot en met IV zien op de
artikelen 1, 3, 4 en 7 van het BBH.
Gelet hierop merkt de rechtbank op dat artikel 1 van het BBH aangeeft
dat de Haringvlietsluizen met ingang van 1 januari 2005 beperkt worden
opengesteld. Deze openstelling treft niet enkel eisers I tot en met IV
noch heeft zij anderszins enkel betrekking op een beperkte beroeps-
dan wel doelgroep. Daarenboven is de (voorgenomen) openstelling
volstrekt afhankelijk van de Rijnafvoer bij Lobith en de (toekomstige)
meetresultaten van het meetnet. Ook is - naar verweerder heeft gesteld
- niet uit te sluiten dat het voorgenomen beheer eventueel nog
aanpassingen behoeft.
Naar het oordeel van de rechtbank kan artikel 1 van het BBH, nu
daarmede noch een concrete aanspraak wordt gevestigd noch enig recht
wordt toegekend aan een beperkte beroeps- dan wel doelgroep, wegens
het ontbreken van - rechtstreeks - rechtsgevolg niet met een besluit
als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden
gelijkgesteld.
De rechtbank merkt op basis van de stukken en het verhandelde ter
zitting daarnaast ter zake van artikel 7 van het BBH op, dat
verweerder met dit artikel enkel heeft beoogd de RNVW integraal ten
aanzien van eventuele schade als gevolg van het BBH van toepassing te
achten. Aangezien artikel 7 van het BBH geen concretisering van de in
de RNVW gestelde normen inhoudt, deelt dit artikel wegens
onverbrekelijke samenhang met de RNVW in het karakter daarvan. Nu de
RNVW is te kwalificeren als een regeling houdende vaststelling van
beleid dient artikel 7 van het BBH naar het oordeel van de rechtbank
op zichzelf wegens verknooptheid met de RNVW als (een samenstel van)
beleidsregels te worden aangemerkt.
De artikelen 3 en 4 van het BBH, die zien op een afgebakende kring van
belanghebbenden, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende
concreet te achten nu deze artikelen (ter uitvoering van het
beheersplan) ter zake van de functionaliteit van de innamepunten
(almede noodinlaten en intrekzones) nog nader uitgewerkt dienen te
worden in een (nog) vast te stellen protocol. Met deze artikelen wordt
geen rechtsverhouding vastgesteld, gewijzigd of in het leven geroepen.
Deze artikelen zijn derhalve niet gericht op rechtsgevolg, ook niet nu
daaruit voortvloeit dat er een protocol moet worden vastgesteld. Van
rechtsgevolg zal eerst sprake zijn wanneer ten behoeve van het
beheersplan besluiten genomen worden dan wel maatregelen worden
getroffen, welke als zodanig op rechtsgevolg zijn gericht.
Aangezien de hiervoor besproken artikelen 1, 3, en 4, onderdeel
uitmakend van het BBH, naar het oordeel van de rechtbank niet
aangemerkt kunnen worden als (deel)besluiten in de zin van artikel 1:3
van de Awb en daarnaast, op grond van artikel 7:1, eerste lid, in
samenhang gelezen met artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb,
tegen artikel 7 van het BBH geen bezwaar openstaat, betekent dit dat
verweerder eisers I tot en met IV ten onrechte in hun bezwaar heeft
ontvangen.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep van eisers I tot en met IV
gegrond te worden verklaard. Zelf in de zaak voorziend, zal de
rechtbank het bezwaar van eisers I tot en met IV niet-ontvankelijk
verklaren.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten
die eisers III en IV in verband met de behandeling van het beroep tot
aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank
bepaalt de proceskosten op EUR 644,= aan kosten van door een derde aan
eisers III en IV beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige
kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan
hebben, is de rechtbank niet gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep van eisers I tot en met IV gegrond,
vernietigt het bestreden besluit, voor zover eisers I tot en met IV
daarbij zijn ontvangen in hun bezwaar tegen (de artikelen 1, 3, 4 en 7
van) het BBH,
verklaart het bezwaar van eisers I tot en met IV (alsnog)
niet-ontvankelijk,
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eisers I tot en met IV het
door ieder van hen afzonderlijk betaalde griffierecht van EUR 204,20
vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR 644,=
en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze
kosten aan eisers III en IV moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. van den Hurk als voorzitter en
mr. H.P.M. Meskers en mr. M.K. Bulterman als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat als griffier,
uitgesproken in het openbaar op
19 maart 2004.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers worden begrepen -
en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het
beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na
die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Hoge Raad der Nederlanden