Informatie voor de pers. Vrije Universiteit Amsterdam.
19/03/2004
---
Onderwijskundigen moeten voor de klas
Onderwijskundigen moeten achter hun bureau vandaan en ervaring opdoen
in de klas, zodat de onderwijstheorie die ze ontwikkelen beter
aansluit bij de praktijk. De ervaring van docenten vormt bovendien een
waardevolle bron voor het toetsen, bijstellen en genereren van
(nieuwe) theorieën. Dat blijkt uit onderzoek van Jacquelien Bulterman,
waarop zij donderdag 25 maart promoveert.
Bulterman vergeleek de theorie over omgaan met niveauverschillen
tussen leerlingen binnen een klas met de praktijk. De huidige
inzichten veronderstellen dat adaptief onderwijs het beste is: de
methode is individueel gericht en biedt de leerling leerstof "op
maat". Uit gesprekken met 25 docenten die lesgeven aan gemengde
klassen in de eerste fase van het voorgezet onderwijs, kwam duidelijk
naar voren dat er een kloof bestaat tussen die theorie en de
werkelijkheid. Adaptief individueel gericht onderwijs blijkt
nauwelijks haalbaar; leerlingen zitten bovendien niet altijd te
wachten op een afwijkende behandeling ten opzichte van de groep. De
adaptieve onderwijstheorie houdt geen rekening met de positieve
effecten van klassikale lesvormen, noch met het feit dat
groepsprocessen een individuele behandeling kunnen bemoeilijken.
De kloof tussen de voorschriften uit onderwijstheorie en de dagelijkse
praktijk komt volgens Bulterman voort uit een aantal problemen.
Allereerst bestaat in de theorie over adaptief onderwijs
vanzelfsprekend ruimte voor diversiteit. In werkelijkheid kunnen
leerlingen die anders zijn, of anders worden behandeld door de leraar,
buiten de groep vallen. Dat kan een individuele benadering
bemoeilijken. Dat leerlingen niet willen afwijken van de groep kan ook
positief uitpakken: in sommige klassen doen leerlingen hun best, want
de andere leerlingen doen dat ook. De individuele aandacht van de
leraar sluit dan aan bij het groepsproces. De manier waarop een klas
tegen het leerproces aankijkt, beïnvloedt dus sterk welk
onderwijsmodel werkbaar is. Van buitenaf voorschrijven hoe een leraar
moet lesgeven, is daarom niet verstandig.
Een tweede probleem van theoretische voorschriften is dat die uitgaan
van slechts één doelstelling. In het geval van adaptief onderwijs is
dat aansluiting vinden op de capaciteiten van de individuele leerling.
Maar een leraar moet ook rekening houden met het belang van de groep
als geheel. In de praktijk lopen dus meerdere doelstellingen door
elkaar, die bovendien tegenstrijdig kunnen zijn. Een volledig "juiste"
oplossing bestaat niet en de gekozen benadering hangt sterk samen met
de persoonlijkheid van de docent.
De studie van Bulterman laat zien dat omgaan met niveauverschillen erg
complex is. Onderwijskundigen staan doorgaans te ver van de
onderwijspraktijk af. Onderzoekers en leraren bewegen zich in twee
verschillende "werelden". Onderzoeksinstrumenten kunnen daarnaast niet
alle relevante aspecten van lesgeven goed weergeven: sommige dingen
zijn lastig meetbaar en moet je in de klas ervaren.
Bulterman beveelt daarom sterk aan dat onderwijskundigen zelf voor de
klas gaan staan of nauw gaan samenwerken met docenten op school, zoals
ook medische onderzoekers in academische ziekenhuizen contact hebben
met patiënten. De onderwijswetenschap zelf, zo ondervond de
promovenda, erkent de kloof tussen theorie en praktijk steeds meer.
Het besef groeit dat de praktijk niet hetzelfde is als toegepaste
onderwijstheorie en dat de herziening van de relatie tussen
onderwijswetenschap en onderwijspraktijk noodzakelijk is.
Vrije Universiteit Amsterdam