Memorie van antwoord voorstel wijziging van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen
28804 Wijziging van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen en de
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening ter implementatie van Richtlijn nr. 2001/20/EG
inzake de toepassing van de goede klinische praktijken bij de uitvoering van klinische
proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik (Wetenschappelijk onderzoek met
geneesmiddelen
Memorie van antwoord
Algemeen
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de beschouwingen en vragen van de leden
van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het voorstel van wet tot
wijziging van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen.
Gaarne geven wij in deze memorie van antwoord een reactie op deze beschouwingen en een,
naar wij hopen, afdoend antwoord op de gestelde vragen.
CDA
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre het zinvol is om het RIVM niet alleen te laten
fungeren als adviesinstantie voor de METC's ingeval van ontbrekende deskundigheid, maar dit
RIVM tevens als instantie in de wet op te nemen bij wie verrichters van geneesmiddelenonderzoek
om een second opinion kunnen vragen indien zij zich niet kunnen vinden in het oordeel van de
commissie.
Aangezien een vrijblijvende second opinion betreffende een door een METC gegeven oordeel geen
zin zou hebben voor de onderzoeker, nemen wij aan dat de suggestie van de aan het woord zijnde
leden betekent dat het RIVM zou gaan functioneren als een soort beroepsinstantie. Dat past niet bij
taak en positie van het RIVM en zou een inbreuk betekenen op het bestaande systeem van
rechtsbescherming op grond waarvan het oordeel van een METC vatbaar is voor bezwaar en
beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht. Uiteraard is het wel mogelijk dat het RIVM in het
kader van die procedure om advies wordt gevraagd, maar een wettelijke verplichting daartoe gaat
veel te ver en is in strijd met het streven naar beperking van de administratieve lasten.
PvdA
De leden van de PvdA-fractie vragen of in de wet geen voorziening zou moeten worden
opgenomen om te bewerkstelligen dat het oordeel van de bevoegde instantie over een aan haar
voorgelegd onderzoeksdossier voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek met
geneesmiddelen direct nadat dit oordeel is gevormd wordt meegedeeld aan de onderzoeker,
zodat dit oordeel tijdig kan worden betrokken in de lopende procedure bij de medisch-ethische
toetsingscommissies.
Wij hebben begrip voor de denkwijze van de leden van de PvdA-fractie maar delen niet de
vrees voor meer bureaucratie. De bevoegde instantie (CCMO of Minister van VWS) doet een
immers lichte toets die betrekking heeft op de mogelijke bekendheid van bijwerkingen in de
Europese databank en op kennelijke strijdigheid van het onderzoek met de beginselen van Goede
Klinische Praktijken. In de praktijk zal de bevoegde instantie deze lichte toets naar verwachting
ruim voor de in de wet genoemde termijn gereed hebben en zal de beslissing eigener beweging
aan de onderzoeker worden meegedeeld. Overigens geldt door het amendement van het lid
Ormel al een kortere beoordelingstermijn voor de bevoegde instantie, te weten 49 dagen. In
geval van fase I onderzoek is de termijn zelfs 21 dagen.
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie waarom de wet niet voorziet in een
uitzonderingsregiem voor niet-commerciële klinische proeven zonder deelname van de
farmaceutische industrie. Niet duidelijk is de leden van de fractie welk doel wordt gediend met
het belasten van onderzoekers met tijdrovende en kostenverhogende procedures.
Allereerst biedt de richtlijn, waarvan dit wetsvoorstel de Nederlandse uitwerking is, geen
mogelijkheid voor een uitzonderingsregiem voor niet-commercieel onderzoek. Overigens zijn wij
van mening dat een dergelijk uitzonderingsregiem ook niet wenselijk is, immers, de Wet
medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen is primair bedoeld om mensen die deelnemen
aan een onderzoek te beschermen. Voor deze deelnemers mag het geen verschil uitmaken of zij
meedoen aan commercieel of niet-commercieel onderzoek, hun belangen moeten in beide
gevallen op gelijke wijze worden beschermd. De beginselen van goede klinische praktijken
moeten ook in niet-commercieel onderzoek worden nageleefd, de bereiding van een
onderzoeksgeneesmiddel ten behoeve van niet-commercieel onderzoek moet op een adequate
wijze geschieden en de kwaliteit van dit onderzoeksgeneesmiddel moet aan de hand van
relevante informatie kunnen worden beoordeeld door een METC. In een enkel geval biedt de
richtlijn de mogelijkheid om ten gunste van niet-commercieel onderzoek afwijkende regels op te
stellen. Daar waar mogelijk, zoals in artikel 19 van de richtlijn waarin is bepaald dat
geneesmiddelen voor onderzoek gratis ter beschikking moeten worden gesteld tenzij lidstaten
precieze voorwaarden hebben vastgesteld voor uitzonderingsgevallen, zal door middel van een
algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 13d, onderdeel b, van het wetsvoorstel
een uitzondering worden gemaakt voor reeds geregistreerde geneesmiddelen die in een
onderzoek worden gebruikt. Deze uitzondering zal met name ten goede komen aan niet-
commercieel onderzoek. Daarnaast geldt voor onderzoek met geregistreerde geneesmiddelen,
dat met betrekking tot het onderzoeksdossier kan worden volstaan met het indienen van een
eenvoudig IMPD (Investigational Medicinal Product Dossier) waarvoor de samenvatting van
productkenmerken kan worden gebruikt die deel uitmaakt van het openbare gedeelte van het
registratiedossier. Hiermee vervalt het argument dat het voor niet-commerciële onderzoekers in
geval van een studie met een geregistreerd geneesmiddel niet mogelijk is een IMPD in te dienen
met gegevens over het onderzoeksgeneesmiddel. Daarnaast bestaat voor METC's de
mogelijkheid een gereduceerd tarief in rekening te brengen voor niet-commercieel onderzoek in
de eigen instelling.
VVD
De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het
wetsvoorstel. Zij vinden de bescherming die de huidige WMO biedt, adequaat en maken zich zorgen
dat de voorgestelde inpassing van de Europese richtlijn in de WMO een goed lopende praktijk
frustreert en onmogelijk maakt. Zij vragen wat er de afgelopen vier jaren zo is misgegaan met de
WMO dat de regering heeft gekozen voor maximale inpassing van de richtlijn in de WMO. Had dat
niet anders gekund, en doen andere lidstaten dat ook op deze manier?
Naar aanleiding daarvan merken wij op dat de reden voor deze wetswijziging zeker niet is gelegen
in misstanden die in de praktijk van de WMO in Nederland zouden zijn opgetreden. Daarvan is geen
sprake. Nederland is ook wat betreft medisch-wetenschappelijk onderzoek geen eiland in Europa. Bij
geneesmiddelenonderzoek zijn vaak tal van personen en instanties op meerdere plaatsen in
verschillende landen van de Europese Unie betrokken. Het uiteenlopen van regels en procedures
leidt in de praktijk tot complicaties en vertraging bij de uitvoering van dat onderzoek. Alleen
harmonisatie van procedures en administratieve bepalingen kan hieraan een eind maken. Daartoe
dient richtlijn nr.2001/20/EG over de implementatie waarvan het onderhavige wetsvoorstel handelt.
Gelet op de situatie in veel lidstaten van de EU verplicht de richtlijn tot invoering van een systeem
van duale toetsing waarin zowel de onafhankelijkheid van de toetsing als de
overheidsverantwoordelijkheid tot zijn recht komt. In Nederland is anders dan de leden van de VVD-
fractie veronderstellen gekozen voor een zo eenvoudig mogelijke inpassing van de voorgeschreven
duale toetsing in het Nederlandse stelsel. Aansluitend bij de systematiek van de huidige WMO blijft
het zwaartepunt van de totale inhoudelijke beoordeling van voorstellen betreffende
geneesmiddelenonderzoek berusten bij de METC's die, zoals ook nu reeds, het voorstel moeten
goedkeuren. In aanvulling daarop krijgt de CCMO als bevoegde instantie de bevoegdheid om op
grond van een lichte toets bezwaar te maken tegen het voorstel. De in Nederland reeds goed
geregelde bescherming van de proefpersoon wordt daardoor op geen enkele wijze in gevaar
gebracht. Integendeel, dankzij de ook uit de richtlijn voortvloeiende uitwisseling van informatie
betreffende onderzoeksvoorstellen en het verloop van het onderzoek wordt die bescherming nog
versterkt. Wij gaan ervan uit dat andere lidstaten ook aan de verplichting voldoen om de richtlijn in
hun nationale regelgeving te implementeren.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de opinie van de regering is met betrekking tot de
brief van de EORTC waarin gesteld wordt dat kankeronderzoek, anders dan door de
farmaceutische industrie, onmogelijk wordt.
Wij hebben kennis genomen van een position paper van de Federation of European Cancer
Societies, een organisatie waarvan ook de EORTC deel uitmaakt. In dit position paper wordt
gesteld dat geneesmiddelenonderzoek waarin geregistreerde geneesmiddelen met elkaar worden
vergeleken om tot een optimaal behandelingsprotocol te komen niet aan dezelfde regels
onderworpen zou moeten worden als geneesmiddelenonderzoek dat moet leiden tot registratie
van een geneesmiddel omdat anders dit soort onderzoek als gevolg van te veel regels en te hoge
kosten niet meer kan plaatsvinden. In het position paper wordt ook een zestal voorstellen
gedaan om tot een oplossing van het geschetste probleem te komen. Hierboven hebben wij
reeds aangegeven waarom voor niet-commercieel onderzoek geen uitzondering in het
wetsvoorstel is gemaakt. Daarbij is ook opgemerkt dat de bepaling uit de wet, dat
onderzoeksgeneesmiddelen gratis ter beschikking moeten worden gesteld, voor
geneesmiddelenonderzoek waarin geregistreerde geneesmiddelen met elkaar worden vergeleken
niet van toepassing zal zijn. Ook is aangegeven dat in vergelijkende studies met geregistreerde
geneesmiddelen kan worden volstaan met een eenvoudig IMPD waarin gegevens zijn
opgenomen die overeenkomen met de samenvatting van de productkenmerken uit het
registratiedossier. Deze informatie is voor iedereen toegankelijk. Als laatste is opgemerkt dat het
de METC's vrijstaat voor onderzoek in een eigen instelling een aangepast tarief in rekening te
brengen. Al met al blijken de door de FECS geschetste problemen dus mee te vallen.
In de brief van de FMWV van 16 februari 2004 aan uw Commissie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport wordt er hoofdzakelijk voor gepleit de kosten van de beoordeling van
geneesmiddelenonderzoek in Nederland zo laag mogelijk te houden. Daarbij merkt de FMWV op
dat het in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel genoemde bedrag van 320,= per
onderzoeksdossier veel te laag zou zijn. Over dit bedrag willen wij opmerken dat dit de
geschatte stijging van de administratieve lasten per dossier is, tarieven van beoordelende
instanties vallen niet onder de definitie van administratieve last van het kabinet. De zorgen van
de FMWV richten zich allereerst op de kosten verbonden aan de overheidsvrijgifte van een
bepaalde groep onderzoeksgeneesmiddelen, de immunologische onderzoeksgeneesmiddelen,
omdat voor dit soort onderzoeksgeneesmiddelen naast de beoordeling door de METC en de
bevoegde instantie ook nog een vrijgifte van elke partij door de Inspectie voor de
Gezondheidszorg (IGZ) verplicht is. Over de overheidsvrijgifte willen wij het volgende opmerken.
De verplichting vloeit niet voort uit het wetsvoorstel, maar bestaat al sinds 2001 voor
immunologische onderzoeksgeneesmiddelen. Voor immunologische farmaceutische producten
die niet bestemd zijn voor klinisch onderzoek bestaat de verplichting tot vrijgifte al sinds 1993,
deze vloeit voort uit Europese regelgeving. De gedachte achter deze vrijgifte is dat door middel
van de vrijgifte een extra waarborg voor de kwaliteit, de veiligheid en de homogeniteit van een
partij geneesmiddelen wordt geschapen, welke waarborg voor immunologische geneesmiddelen,
gezien de aard van het product en de toepassing, noodzakelijk wordt geacht voor de
bescherming van de volksgezondheid. De regering vond het inconsequent dat deze argumenten
ter bescherming van de volksgezondheid niet zouden opgaan voor immunologische
geneesmiddelen bestemd voor klinisch onderzoek en heeft om deze reden de vrijgifteprocedure
in 2001 ook op deze categorie producten van toepassing verklaard. Wij zien hier een zekere
overlap met het werk van de METC's, met name nu het accent van de beoordeling van het
onderzoeksvoorstel meer dan vroeger op het onderzoeksgeneesmiddel zal komen te liggen. Het
wetsvoorstel gaat echter niet uit van een controle van iedere te gebruiken partij van het
onderzoeksgeneesmiddel, partijen geneesmiddelen die in een latere fase van het onderzoek
worden gebruikt blijven buiten het oordeel van de METC. De regering zal zich beraden op een
voorstel voor vermindering van de overlap van de twee beoordelingen, een garantie dat dit tot
vermindering van kosten zal leiden kan op voorhand niet worden gegeven. Binnen de VWS
werkgroep implementatie is dit onderwerp ook punt van aandacht. Een ander punt van zorg is
de mogelijkheid in het wetsvoorstel om voor het oordeel van de bevoegde instantie een tarief in
rekening te brengen. Door de FMWV wordt gepleit voor een bescheiden tarief. Tijdens de
behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer hebben wij toegezegd de Tweede Kamer
te informeren wanneer een tarief door de bevoegde instantie in rekening zal worden gebracht.
Bij de vaststelling van dit tarief zal worden gekeken naar het brede Europese klimaat en onze
eigen budgettaire mogelijkheden. Gezien de aard van de beoordeling door de bevoegde instantie
verwachten wij overigens niet dat een eventueel tarief meer dan 300,= per onderzoek zal
bedragen .
De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens waarom de regering het amendement van het
lid Ormel, dat aldus deze leden, de positie van de gezonde vrijwilliger zwakker maakt, niet
stelliger heeft ontraden.
Het amendement dat deze leden bedoelen betreft een verkorting van de beoordelingstermijnen
van de centrale commissie. De amendering heeft geleid tot een termijn van 49 dagen in plaats
van zestig voor de beoordeling door de CCMO en van 21 dagen als het onderzoek met
vrijwilligers betreft. In de reactie op dit amendement heeft eerste ondergetekende
steekhoudende argumenten aangedragen om de aanneming van het amendement te ontraden. In
de eerste plaats is aangegeven dat de richtlijn niet uitgaat van differentiatie in de
beoordelingstermijnen. Vervolgens is duidelijk gemaakt dat het te beoordelen onderzoek sterk in
complexiteit verschilt en dat dit ook geldt voor het onderzoek met vrijwilligers, de zogenoemde
fase-1-studies. Het kan daarbij immers gaan om een nieuw middel waarover nog weinig bekend
is. Een argument dat onzes inziens doorslaggevend is, is dat verkorting van de termijn voor de
CCMO niet automatisch tot tijdwinst leidt, omdat de METC nog steeds maximaal zestig dagen
de tijd heeft om het protocol te beoordelen. Dat het amendement is aangenomen betekent dan
ook niet dat het protocol nu onzorgvuldiger zal worden beoordeeld. De positie van de gezonde
vrijwilliger wordt niet zwakker omdat de vraag of het risico en de bezwaren voor de gezonde
vrijwilliger wel in evenredige verhouding staan tot het belang van het onderzoek bij de METC
ligt, die maximaal zestig dagen de tijd heeft om zich hierover een oordeel te vormen.
De leden vragen verder hoe de regering denkt dat in het vervolg onderzoek met kinderen en
wilsonbekwamen kan plaatsvinden, nu de regels zo streng zijn dat er volgens betrokkenen geen
enkele ruimte over is.
Helaas is bij diverse betrokkenen de indruk ontstaan dat het wijzigingswetsvoorstel minder
ruimte laat voor wetenschappelijk onderzoek met kinderen en meerderjarige wilsonbekwamen.
Om die reden is in de nota naar aanleiding van het verslag op de bladzijden 19, 20 en 21 extra
aandacht besteed aan dit onderwerp. De verschillende fasen van het geneesmiddelen onderzoek
worden aldaar tegen het licht gehouden, waarbij wordt nagegaan hoe de regels van de WMO
uitwerken en hoe de regels van het wijzigingsvoorstel uitwerken. De conclusie luidt dat de
artikelen 13e en 13f niet strenger uitwerken dat de artikelen 3 en 4 van de huidige WMO. De
reden dat de artikelen 13e en 13f niettemin zijn opgenomen is vereiste herkenbaarheid van de
implementatie van de Richtlijn. Wij hebben destijds de moeite genomen om dit nogmaals zo
gedetailleerd uiteen te zetten omdat we hiermee de onzekerheid over al of niet strenger zijn van
de regels van het wijzigingsvoorstel hopen op te heffen. Onderzoek naar voor kinderen
bestemde geneesmiddelen en onderzoek naar de ziekte van Parkinson blijft op dezelfde wijze
mogelijk als thans het geval is.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering wel heeft gedacht aan de administratieve
lasten die dit wetsvoorstel genereert.
De regering heeft zich wel degelijk gerealiseerd dat implementatie van de Richtlijn de
administratieve lastendruk zal verhogen. Zoals gezegd schrijft de Richtlijn dubbele toetsing voor,
daaraan valt niet te ontkomen. De administratieve lastendruk van Europese regelgeving is
aanzienlijk. Op Europees niveau neemt het besef dat dit zo is nu toe. Er zal dan ook meer
aandacht voor komen.
Deze leden hebben de indruk dat de dubbele procedure van toetsing is ingevoerd omdat men
meent dat de METC's slecht werken. Deze leden vinden dat het erop neer komt dat heel veel
meer administratieve rompslomp ontstaat om de METC's die verstand van zaken hebben een
stempel op te laten halen bij een groep die veel verder van de praktijk afstaat.
Wij hebben het voorschrift van dubbele toetsing geïmplementeerd op een wijze die zo veel
mogelijk aansluit bij de procedures van de huidige WMO. Het zwaartepunt van de toetsing ligt
bij de METC's, die naar onze mening heel goed werken. De taak van de CCMO als bevoegde
instantie zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Richtlijn bestaat conform artikel 13j uit het
nagaan of in de Europese databank al bijwerkingen van het middel zijn op genomen die leiden tot
onaanvaardbare risico's voor de proefpersoon en of er overigens gegronde redenen zijn om aan
te nemen dat het onderzoek kennelijk strijd oplevert met de beginselen voor GCP.
Wij zijn het overigens niet met deze leden eens dat de CCMO verder van de praktijk zou staan
dan de METC's. De meeste leden van de CCMO zijn werkzaam in de gezondheidszorg en kunnen
bogen op jarenlange ervaring. De juristen en ethici in de commissie hebben ook al vele jaren
toetsingswerk verricht in een METC, daarnaast fungeert de CCMO bij bepaalde soorten
onderzoek zelf als METC.
De leden van de VVD-fractie stellen dat de academische ziekenhuizen door het wetsvoorstel
een groot deel van hun eigen onderzoek met geneesmiddelen moeten laten varen en vragen zich
af of de regering echt denkt dat dat in het belang van Nederland is.
Zoals wij hierboven al aangaven zijn de gevolgen van het wetsvoorstel voor eigen onderzoek in
academische ziekenhuizen veel minder ingrijpend dan door de leden van de VVD-fractie wordt
geschetst. Wij denken met het wetsvoorstel invulling te hebben gegeven aan de vereisten uit de
richtlijn op een wijze die goed past bij de bestaande Nederlandse situatie. Door zo weinig
mogelijk te veranderen aan de bestaande beoordelingsstructuur en door op een lichte manier
invulling te geven aan de eis van duale toetsing denken wij het belang van de patiënt én het
onderzoek in Nederland goed voor ogen te hebben gehad. In dat kader kan ook de vermeende
uitspraak van de VWS-werkgroep worden gezien. Overigens begeleidt de VWS-werkgroep niet
de totstandkoming van het wetsvoorstel maar de inbedding van het wetsvoorstel in de praktijk.
SP
Wij waarderen dat de leden van de SP-fractie met zoveel aandacht hebben kennisgenomen van
de gedachtewisseling met de Tweede Kamer over medisch-wetenschappelijk onderzoek. Wij
hopen met de beantwoording van hun vragen de door deze leden gewenste puntjes op de i te
zetten.
De leden van de METC's worden, zo stellen deze leden, benoemd door de CCMO. Zij vragen
op welke wijze de onafhankelijkheid en deskundigheid van de commissieleden wordt bewaakt.
Zij vragen of er een gedragscode voor METC-leden bestaat.
Het is zeker niet zo dat de METC's worden "benoemd" of samengesteld door de CCMO. De
commissies worden door de CCMO erkend. Dit houdt in dat een commissie een aanvraag
daartoe bij de CCMO indient. Deze beoordeelt vervolgens of de commissie voldoet aan de in
artikel 16 van de WMO opgenomen erkenningseisen en of de leden voldoen aan de op basis van
de CCMO-richtlijn deskundigheidseisen (WMO-)leden METC's (Stcrt. 5-2-2002, www.ccmo.nl)
gestelde eisen. Voor alle leden geldt de eis van onafhankelijkheid. Aan de voorzitter geven de
leden inzicht in hun nevenfuncties. Indien de voorzitter of een (plaatsvervangend) lid op enigerlei
wijze persoonlijk betrokken is bij een ter beoordeling ingediend onderzoeksprotocol, neemt hij/zij
in en buiten de vergadering geen deel aan de beraadslagingen en de besluitvorming over het
desbetreffende protocol. Ter beoordeling van de voorwaarden wordt ook standaard naar het
curriculum vitae gekeken.
Er bestaat geen gedragscode voor METC-leden. Wel bestaat er een toetsingshandleiding die
door de CCMO is opgesteld.
Deze leden vragen verder op welke wijze de onafhankelijkheid en deskundigheid van de CCMO-
leden wordt bewaakt.
De leden van de CCMO worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van de
staatssecretaris van VWS. Bij deze voordracht worden dezelfde voorwaarden gehanteerd als
voor de leden van METC's.
Deze leden vragen hoeveel METC's er op dit moment bestaan en hoe die worden afgebouwd
naar de beoogde dertig.
Wat wordt beoogd is METC's die voldoende ervaring en deskundigheid hebben en behouden
voor het toetsingswerk. Daarom is door de CCMO op grond van artikel 16, tweede lid, onder e,
en artikel 25, tweede lid, bepaald dat een commissie om haar erkenning te behouden over de
laatste drie kalenderjaren tenminste tien protocollen per jaar moet hebben beoordeeld. Als
gevolg van deze eis verliezen dezer dagen nogal wat commissies hun erkenning. Sommige
commissies hebben uit eigen beweging een verzoek tot intrekking bij de CCMO ingediend,
andere commissies gaan een fusie aan. Zoals het er nu uitziet zullen 33 commissies hun
erkenning behouden, maar dit is een momentopname. Mogelijk volgen nog meer fusies en
verzoeken om intrekkingen. Om het proces zorgvuldig te laten verlopen heeft de CCMO in
oktober 2003 een informatiebijeenkomst georganiseerd voor commissies die hun erkenning naar
waarschijnlijkheid zullen verliezen, tevens is de commissies informatie toegestuurd. Van belang
is de werkwijze ten aanzien van de lopende zaken: protocollen waarvan de beoordeling nog niet
is afgerond en protocollen waarvan het onderzoek nog loopt. De CCMO heeft suggesties aan de
hand gedaan voor overdracht aan erkende commissies.
Deze leden vragen vervolgens op welke wijze er wordt gecommuniceerd tussen de CCMO en
de METC's en op welke wijze de beoogde harmonisatie wordt getoetst.
In de eerste plaats is er de wettelijke plicht voor de METC's om afschriften van de oordelen
met het betreffende protocol of de hoofdlijnen ervan aan de CCMO toe te sturen. Verder
fungeert het secretariaat van de commissie als vraagbaak voor de commissies. Als er aanleiding
voor is organiseert de CCMO bijeenkomsten, zoals de zojuist genoemde informatiebijeenkomst.
Met betrekking tot harmonisatie het volgende:
De CCMO kan (steekproefsgewijs) in aanvulling op de toegezonden stukken,
beoordelingsdossiers opvragen bij METC's. Via een beroepsprocedure kan de CCMO eveneens
zicht krijgen op onderzoeksbeoordelingen. De afgelopen jaren heeft de CCMO protocollen en
oordelen van METC's bestudeerd aan de hand van enkele thema's, zoals niet-therapeutisch
onderzoek met kinderen en wilsonbekwamen, fase-IV-studies en fase-I-studies.
Deze leden vragen of de visitatie alleen geldt voor de METC's of ook voor de CCMO.
De Nederlandse Vereniging van METC's (NVMETC) verzorgt, via de door haar ingestelde
visitatie, een intercollegiale toetsing. Het visitatiesysteem is opgesteld in overeenstemming met
de CCMO en met inachtneming van de in de wet verankerde toezichthoudende taak van de
CCMO op de werkzaamheden van de METC's. De CCMO wordt van iedere visitatie op de
hoogte gesteld. De CCMO wordt uiteraard ook op de hoogte gesteld wanneer een METC bij een
visitatie op de een of andere manier in gebreke is gesteld en na hervisitatie de gebreken
onvoldoende zijn opgeheven. In dit systeem past een visitatie van de CCMO niet.
De leden van de SP fractie vragen of de regering heeft kennisgenomen van de opvatting van de
VSOP en de bezwaren vanuit de onderzoeksinstellingen dat de kosten die wetswijziging met zich
meebrengt een afname van bepaalde soorten onderzoek zullen bewerkstelligen. Deze leden
vragen of de regering de mening van de VSOP deelt en vragen of zij bereid is met de sector naar
een oplossing voor dit probleem te zoeken.
Wij hebben hierboven bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie en
de VVD-fractie reeds aangegeven dat het wetsvoorstel weliswaar nadere regels stelt aan
geneesmiddelenonderzoek, maar dat ten opzichte van de huidige situatie feitelijk niet zoveel
verandert. De regering herkent zich dan ook niet in de door de onderzoeksinstellingen geschetste
problemen of denkt althans niet dat deze het gevolg zijn van het wetsvoorstel. Natuurlijk is
onderzoek met kleine patiëntenpopulaties verspreid over meerdere landen een complexe
aangelegenheid. Echter de komst van een Europese richtlijn zal tot een meer uniforme
handelswijze in de lidstaten leiden, waardoor dit soort onderzoek juist eenvoudiger zal worden.
De leden van de SP-fractie informeren of het mogelijk is dat patiëntenverenigingen deel uitmaken
van de CCMO of een METC.
Aangezien de beoordeling van onderzoek op onafhankelijke wijze dient te geschieden, maken
patiëntenverenigingen evenmin als andere belangengroeperingen als zodanig deel uit van de CCMO
of de METC's. Wel schrijft de wet voor dat in de commissies een lid zitting heeft die het onderzoek
specifiek vanuit de invalshoek van de proefpersoon beoordeelt.
De leden van deze fractie vinden het een enorme verbetering dat geldstromen voortaan moeten
worden opgegeven en in de toetsing worden meegenomen. Zij vinden dit echter niet ver genoeg
gaan en zijn van mening dat in onderzoek dat op een universiteit wordt uitgevoerd en dat wordt
gefinancierd door de farmaceutische industrie geen rechtstreekse financiële banden horen te
zitten. De leden van deze fractie vragen of de regering nog eens kan toelichten waarom ze vindt
dat dit niet kan.
Een verbod op rechtstreekse financiële banden van de industrie met onderzoekers vinden wij
om een tweetal redenen niet reëel. Allereerst past een dergelijk verbod niet in de WMO. In
artikel 1 van de WMO wordt een definitie gegeven van degene die het onderzoek verricht en van
degene die het onderzoek uitvoert. Degene die het onderzoek verricht kan ook degene zijn die de
verantwoordelijkheid op zich neemt van de financiering van het onderzoek. Met andere woorden,
de sponsor is in termen van de wet en van het wetsvoorstel degene die het wetenschappelijk
onderzoek verricht. In de praktijk betekent dit dat de farmaceutische industrie volgens de wet in
veel gevallen de verrichter is. Bovendien zou een verbod op rechtstreekse financiële banden tot
gevolg hebben dat een deel van het geneesmiddelenonderzoek niet langer mogelijk zal zijn.
Bovendien komt door de farmaceutische industrie gefinancierd onderzoek dikwijls ten goede aan
de wetenschappelijke en technologische kennis aan de universiteit. Wij vinden het wel van
belang dat de financiële banden tussen de industrie en de onderzoeker transparant zijn en dat de
vergoeding die door de onderzoeker wordt ontvangen in reële verhouding staat tot aard, de
omvang en het doel van het onderzoek. Het wijzigingsvoorstel kent een bepaling die zorgt dat
dit aspect nadrukkelijk onderdeel vormt van de toetsing door de METC.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering het voornemen heeft om aan de CCMO te
vragen haar gegevens te verstrekken om te bezien hoe de hoogte van de vergoedingen zich
ontwikkelt. Indien dat het geval zou zijn vraagt de Kamer wanneer hierover een verslag te
verwachten valt.
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de regering aangegeven dat nauwkeurig zal
worden bezien hoe de zelfregulering zich op dit punt ontwikkelt. Mocht daartoe aanleiding
bestaan dan zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.
De leden van de SP-fractie benadrukken hun zorgen over de publicatievrijheid van de
onderzoeker. Zij vragen of de regering nog eens duidelijk kan maken op welk moment, op welke
manier en bij welke commissie/instantie er aandacht is voor de vrijheid te publiceren. Deze leden
vragen wat de CCMO kan doen als blijkt dat farmaceutische industrieën significant achterblijven
bij het aanleveren van onderzoeksgegevens voor de CCMO-website.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft het onderwerp
publicatievrijheid veel aandacht gekregen. Ook naar aanleiding van schriftelijke vragen van
mevrouw Kant is er gedachtewisseling geweest. Het is duidelijk dat de fracties van de SP in
beide kamers en wij niet van mening verschillen over het belang openbaarmaking van
onderzoeksgegevens. Vooralsnog hebben wij echter niet zover willen gaan dit onderwerp aan
wettelijke regels te binden. Er zijn immers verschillende initiatieven, zoals de gezamenlijke
publicatie `Het internationaal richtsnoer voor Good Clinical Practice voor het onderzoek met
geneesmiddelen vertaling naar de Nederlandse praktijk'1, waarin staat vermeld dat het recht
om te publiceren niet blijvend mag worden uitgesloten. Daarnaast is er het publicatiestatement
van de CCMO, en de realisatie van de website bij de CCMO, waarvan het de moeite waard is de
resultaten af te wachten. Het publicatiestatement geeft aan dat afspraken over
openbaarmaking/publicatie tussen verrichter en uitvoerder transparant moeten zijn en van te
voren in het onderzoeksprotocol moeten worden vastgelegd. De afspraken moeten worden
goedgekeurd door de beoordelende METC of als de CCMO beoordelaar is door de CCMO. Verder
wordt aangegeven dat zowel de positieve als de negatieve resultaten openbaar gemaakt moeten
worden. Negatieve resultaten komen bij peer-reviewed wetenschappelijk tijdschriften vaak niet
voor publicatie in aanmerking. Er zijn echter meer mogelijkheden tot openbaarmaking, zoals
trialregisters, websites (bijvoorbeeld www.biomedcentral.com), databestanden enzovoort. Ten
behoeve van publicatie van gegevens op de CCMO-website is inmiddels in het algemeen
beoordelings- en registratieformulier (ABR-formulier) een vraag hierover opgenomen. Als uit de
formulieren zou gaan blijken dat de bereidheid te wensen overlaat, zal nagegaan moeten worden
wat de oorzaak daarvan is.
Vervolgens vragen deze leden wanneer de regering dit onderwerp in Europa aan de orde gaat
stellen en of zij de Kamer hierover kan informeren.
1 Tot stand gekomen en aanvaard door Nefarma, KNMG, KNMP, NVZA, LHV, OMS en NVMETC.
Zoals u weet is Nederland in de tweede helft van 2004 voorzitter van de Europese Unie. Het
voorzitterschap lijkt ons een goede gelegenheid om het punt van de publicatievrijheid aan de
orde te stellen. Op dit moment wordt bekeken welk gremium zich het beste leent voor
agendering van dit onderwerp. Desgewenst kan de Kamer hierover worden geïnformeerd.
Tenslotte vragen de leden van de SP-fractie op welke wijze wordt toegezien op de naleving
van de gedragscodes die voor 1 maart 2004 bij de CGR ingeleverd dienden te worden. Kan de
regering informatie geven over de wijze waarop de minister van VWS erop toeziet hoe
afzonderlijke beroepsbeoefenaren, zoals huisartsen, de code naleven?
De CGR heeft haar gedragscode nader uitgewerkt op het terrein van de eisen waaraan niet-
WMO-plichtig onderzoek dient te voldoen. Centraal daarbij staat het voorkomen van
onwenselijke beïnvloeding van het voorschrijfgedrag van beroepsbeoefenaren. Niet-WMO-
plichtig onderzoek van vergunninghouders moet daartoe aantoonbaar deugdelijk zijn opgezet en
een duidelijke, zinvolle en legitieme vraagstelling kennen die door de opzet kan worden
beantwoord. De afspraken tussen de onderzoeker en farmaceutische bedrijf moeten schriftelijk
zijn vastgelegd, waarbij helder is beschreven wat de verlangde prestaties zijn en vergoedingen
die daar tegenover staan. De vergoeding dient in redelijke verhouding te staan met de te leveren
diensten. Als richtsnoer kunnen daarbij de tarieven van het CTG worden gehanteerd. De CGR is
zelf belast met het toezicht op naleving van haar gedragscode. Farmaceutische bedrijven dienen
de CGR voor 1 maart jl. hun procedure toe te zenden die zij hanteren ten aanzien van het niet-
WMO-plichtig onderzoek. De CGR heeft bepaald dat wanneer de procedure niet tijdig is
overlegd, elk individueel onderzoek preventief moet worden voorgelegd aan de CGR. Voor de
arts die wordt benaderd voor het uitvoeren van geneesmiddelenonderzoek ontstaat daarmee in
de praktijk een duidelijker situatie: indien sprake is van onderzoek dat onder de WMO valt, moet
de METC goedkeuring hebben verleend, bij niet-WMO-plichtig onderzoek kunnen
vergunninghouders het resultaat tonen van een eigen toetsingsprocedure die is goedgekeurd
door de CGR, of is het onderzoek individueel goedgekeurd door de CGR zelf. De CGR en IGZ
houden ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid naast elkaar toezicht op de reclameregels.
Daar waar door effectieve zelfregulering een adequate naleving van de regels kan worden
bereikt, kan met minder intensief toezicht door de IGZ worden volstaan. Dit is ter beoordeling
van de IGZ. De IGZ zal daartoe de effectiviteit van de activiteiten van de CGR monitoren en
evalueren
Tenslotte vragen deze leden of eerste ondergetekende de Kamer wil informeren over het
gesprek dat zij met betrokkenen zou hebben over de inhoud van advertenties die proefpersonen
moeten werven?
Er is gesproken met de directeur van een van de organisaties in Nederland die
geneesmiddelenonderzoek met vrijwilligers verricht. Naar zijn overtuiging worden in Nederland
de teksten voor de werving van proefpersonen die deelnemen aan onderzoek dat onder de WMO
valt steeds aan de METC voorgelegd. Dit is ook conform de reeds geldende eisen van GCP.
Eerste ondergetekende zal de CCMO vragen steekproefsgewijs een aantal advertentieteksten op
te vragen en na te gaan of deze ook door de METC zijn meegenomen in hun oordeel.
SGP en Christen Unie
De leden van de fracties van de SGP en de ChristenUnie vragen de regering of het juist is dat
er problemen zijn over de uitvoerbaarheid en implementatie van deze wet en zo ja, of de regering
hierin verbetering kan aanbrengen.
Ons hebben met betrekking tot de uitvoerbaarheid vooral signalen bereikt vanuit de hoek van
het niet door de farmaceutische industrie gefinancierde onderzoek. Aan deze signalen en onze
reactie daarop is hierboven uitvoerig aandacht besteed. Juist om problemen over de
uitvoerbaarheid en de implementatie te voorkomen is door eerste ondergetekende een
werkgroep ingesteld met afgevaardigden van alle betrokken veldpartijen die eventuele problemen
moet inventariseren en oplossen voordat de gewijzigde regels van kracht worden. Wij denken
met deze werkwijze juist blijk te hebben gegeven van een groot besef van verantwoordelijkheid
met betrekking tot een goede inbedding van de nieuwe regels in de praktijk.
Verder vragen deze leden naar de mening van eerste ondergetekende over de blokkade die het
wetsvoorstel zou zijn voor de uitvoering van klinisch onderzoek met geneesmiddelen bij
universiteiten en onderzoeksinstellingen.
Wij willen voor de beantwoording van deze vraag graag verwijzen naar hetgeen daarover
hiervoor reeds is opgemerkt. Dit antwoord kwam erop neer dat de regering een apart regiem
voor geneesmiddelenonderzoek door universiteiten en onderzoeksinstellingen niet wenselijk acht
omdat het voor de bescherming van de patiënt geen verschil mag maken aan welk soort
onderzoek wordt deelgenomen. Daarnaast lijkt voor de meeste geschetste problemen een
oplossing mogelijk te zijn.
Tot slot vragen de leden van de fracties van de SCP en de ChristenUnie wat de reactie is van
de eerste ondergetekende op mogelijk dubbel toetsingswerk. Indien daarvan sprake is, is dit dan
te voorkomen, zo vragen zij?
Wij denken met het wetsvoorstel de kans op dubbel toetsingswerk bewust zo klein mogelijk te
hebben gemaakt. Er is immers een duidelijke splitsing gemaakt tussen de onderwerpen waarover
de METC haar oordeel velt en de zaken waarover de bevoegde instantie zich buigt. Voor wat
betreft de overlap tussen de beoordeling van de METC en de overheidsvrijgifte door de IGZ
willen wij graag verwijzen naar de opmerkingen die wij daarover eerder hebben gemaakt.
De strekking daarvan was dat de regering zich zal beraden op een voorstel voor vermindering
van de overlap van de twee beoordelingen en dat ook de VWS-werkgroep hieraan aandacht zal
besteden.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
drs. Clémence Ross van Dorp
De Minister van Justitie,
J.P.H. Donner
---- --
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport