Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3276 Zaaknr: 02568/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-03-2004
Datum publicatie: 24-03-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
23 maart 2004
Strafkamer
nr. 02568/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 10 februari 2003, nummer 23/002989-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Hongarije) op
1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen "Nieuwersluis"
(Huis van Bewaring "De Vecht") te Nieuwersluis.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te Alkmaar van 9 juli 2002 - de verdachte ter zake van
"medeplegen van moord" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr.
G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij
schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld
in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op
20 februari 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de
inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 3 november
2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Nu de Hoge Raad de
zaak evenwel binnen veertien maanden na het instellen van het
cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de
inzendingstermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd kan, wat
betreft de totale duur van de berechting in cassatie, niet worden
gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld
in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5 Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met het
bepaalde in art. 359, zevende lid, Sv, heeft nagelaten te motiveren
waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan door het Openbaar
Ministerie was gevorderd.
5.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger
beroep van 27 januari 2003 heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof
gevorderd dat aan de verdachte een gevangenisstraf van vier jaren
wordt opgelegd met last tot ter beschikkingstelling.
5.2.2. Bij de bestreden uitspraak is de verdachte ter zake van het
hiervoor onder 1 vermelde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf
voor de duur van zeven jaren. In eerste aanleg was voor dat feit een
gevangenisstraf van vierentwintig maanden opgelegd.
Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond
van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan
en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing
genomen.
Verdachte heeft samen met anderen opzettelijk en met voorbedachten
rade van het leven beroofd. Verdachte en haar zus
hadden reeds enige tijd het plan opgevat om het slachtoffer [het
slachtoffer] om het leven te brengen. Vanaf het moment van het
ontstaan van dat plan tot de uitvoering van de daad hebben verdachte
en haar zus weloverwogen de mogelijkheden onderzocht op welke wijze
zij van het leven konden beroven. Na het zien van de
film La Bella Maffia kwamen verdachte en haar zus tot het besluit om
van het leven te beroven op de wijze zoals het
slachtoffer in de film werd vermoord. Verdachte is naar een apotheek
gegaan om te informeren of het gif, dat in de film werd gebruikt,
verkrijgbaar was. Vervolgens hebben de zussen van verdachte,
en , bij hun moeder medicijnen ontvreemd,
alsmede een mes meegenomen. Verdachte was erbij aanwezig toen haar zus
het mes pakte. Op deze wijze hebben verdachte en/of haar zus
weloverwogen de benodigde materialen in huis gehaald om aan hun plan
uitvoering te geven. Op de avond van het gebeuren heeft de zus van
verdachte het latere slachtoffer gevraagd bij haar
te komen. Nadat aan een grote hoeveelheid medicijnen
is toegediend en hij daaraan niet bleek te zijn bezweken, heeft
vervolgens de zus van verdachte pogingen in het werk gesteld om het
slachtoffer door verstikking om het leven te brengen en werd aan de
medeverdachte telefonisch gevraagd wat te doen. Hij
adviseerde om het slachtoffer dood te slaan of te steken.
Daarna heeft verdachte, terwijl haar zus het lichaam van [het
slachtoffer] in bedwang hield, het slachtoffer volgens plan, met het
meegenomen mes, een groot aantal messteken toegebracht tengevolge
waarvan hij is overleden.
Hierna is het lijk door de diverse betrokkenen in het water gegooid.
Uit het vorenstaande blijkt dat verdachte zeer weloverwogen te werk is
gegaan.
Het hof neemt het verdachte tevens buitengewoon kwalijk dat zij en
haar zus de jonge kinderen en , die
eveneens van de plannen op de hoogte waren en getuige zijn geweest van
de fatale gebeurtenissen, bij hun daad hebben betrokken.
Moord is een feit waarop door de wetgever de zwaarst mogelijke straf
is gesteld. Door twee zeer jeugdige familieleden bij de uitvoering van
dit feit te betrekken, werden zij aan zeer traumatische ervaringen
blootgesteld. Daarvan kunnen zij nog lang psychische gevolgen
ondervinden.
Voorts is aan de nabestaanden van het slachtoffer een onherstelbaar
verlies toegebracht.
Bovendien is door dit gewelddadig handelen de rechtsorde ernstig
geschokt.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het
bijzonder gelet op:
- een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van 1 november
2002, betreffende verdachte;
- een rapport van de Reclassering Nederland arrondissement Alkmaar,
opgemaakt door R. Zijlstra, van 6 juni 2002, respectievelijk van 23
januari 2003;
- het rapport van B.J. van Eyk, psychiater, van 11 juni 2002;
- het rapport van F.C.P. Zuidhof, justitieel forensisch psycholoog van
10 mei 2002.
Het rapport van psychiater Van Eyk houdt, kort gezegd, - onder meer -
het volgende in:
Advies
Centraal in het advies staat de unieke situatie van het ten laste
gelegde hetgeen verdachte niet ontkent. Vanuit die optiek is een
directe recidive niet aannemelijk maar een herhaling van actualisering
van de post traumatische stress-stoornis is niet uit te sluiten. Om
dan echter tot een recidive te komen moet veel meer gebeuren.
Betrokkene's levenslijn toont een lijn waarin net die deraillering
steeds wordt voorkomen, terwijl er geen aanwijzingen zijn voor
geweldsdelicten in het verleden.
Een behandeling is dus noodzakelijk maar een TBS is niet geïndiceerd.
De behandeling kan ook weer worden opgepakt in de civiele lijn.
Het hof kan zich in zoverre met de inhoud en de conclusie in het
rapport verenigen.
Het rapport van de forensisch-psycholoog Zuidhof, houdt onder meer het
volgende in:
Forensisch psychologische beschouwing.
Op grond van de aangegeven waarschijnlijk te achten borderline
persoonlijkheidsstoornis en de complexe posttraumatische
stress-stoornis, de schemertoestand, de toestand van dissociatie,
waardoor er derhalve gesproken kan worden van een ziekelijke stoornis
der geestvermogens, zou de rapporteur vanuit gedragsdeskundig optiek
onderzochte toch willen beschouwen als zijnde geweest sterk verminderd
toerekeningsvatbaar. Recidive in soortgelijke delictsvormingen lijkt
niet voor de hand te liggen. De situatie was immers buitengewoon
exceptioneel en aan één persoon gebonden. Het is in gerede termen uit
te sluiten dat onderzochte opnieuw tegen zulke exceptionele situaties
aanloopt. Wel zullen er zich bij onderzochte stemmings- en
gedragswisselingen kunnen voordoen, waarbij agressieve uitingen niet
zijn uit te sluiten. Gelet echter op het feit dat onderzochte nimmer
eerder met justitie in aanraking is geweest voor agressief geweld en,
hetzij nogmaals aangegeven, de situatie rond
buitengewoon uniek was, maakt dat het recidiverisico in ernstig
agressieve delictvormingen toch niet als onverantwoord hoog kan worden
ingeschat. In zoverre lijkt, ondanks de feitelijke ernst van de
onderhavige delictvorming, de maatregel van de TBS, ter beveiliging
van personen en goederen niet aangewezen. Onderzochte dient op termijn
behandeld te worden in een centrum voor gespecialiseerde
psychotraumabehandeling. Dit kan evenwel in een civiel kader
geschieden.
Met deze bevindingen en conclusie, voor zover die ziet op de mate van
toerekeningsvatbaarheid van verdachte, de recidivekans alsmede de
wijze van behandeling van verdachte, kan het hof zich verenigen.
Het vorenstaande brengt tevens met zich dat het hof geen termen
aanwezig acht om verdachte de door de advocaat-generaal verzochte
maatregel tot terbeschikkingstelling op te leggen.
Gelet op alle omstandigheden is het hof van oordeel dat de duur van de
door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf onvoldoende recht doet aan
de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
Het hof acht, gelet op het vorenstaande, - met eenparigheid van
stemmen - oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na
te melden duur passend en geboden."
5.3. Blijkens hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de vraag of een
last tot terbeschikkingstelling was aangewezen, heeft het bij de
strafmotivering acht geslagen op de vordering van de Advocaat-Generaal
bij het Hof.
Gelet daarop moet het gemotiveerde oordeel van het Hof dat en waarom
het, in plaats van de door de Rechtbank opgelegde gevangenisstraf van
vierentwintig maanden, een gevangenisstraf van zeven jaren passend en
geboden achtte aldus worden verstaan dat daarmee tevens tot
uitdrukking is gebracht dat met de door de Advocaat-Generaal bij het
Hof gevorderde gevangenisstraf van vier jaren niet kon worden
volstaan.
5.4. Het middel berust dus op een onjuiste lezing van de bestreden
uitspraak, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 23 maart 2004.
*** Conclusie ***
Griffienr. 02568/03
Mr. Wortel
Zitting: 3 februari 2004 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te Amsterdam waarbij verzoekster wegens "medeplegen van moord" is
veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf.
2. Namens verzoekster hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer,
advocaten te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak hangt samen met de zaak die bij de Hoge Raad bekend is onder
griffienummer 02565/03, waarin ik heden eveneens concludeer.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het tijdsverloop tussen het
instellen van cassatie en het moment waarop de stukken bij de Hoge
Raad zijn binnengekomen een overschrijding van de redelijke termijn
als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM oplevert.
4. Het cassatieberoep is ingesteld op 20 februari 2003. De stukken
zijn op 3 november 2003 bij de Hoge Raad binnengekomen. De op ten
hoogste acht maanden gestelde termijn die na het instellen van een
rechtsmiddel in acht genomen dient te worden bij het inzenden van de
stukken naar de volgende instantie is derhalve met veertien dagen
overschreden.
5. Terecht wordt er in de toelichting op het middel op gewezen dat een
overschrijding van deze inzendtermijn door de Hoge Raad is aangemerkt
als een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6,
eerste lid, EVRM, vgl. HR NJ 2000, 721, rr.oo. 3.3 en 3.17.
De achterliggende gedachte zal zijn dat het overschrijden van de
inzendtermijn een vertragende factor is die volledig aan de justitiële
autoriteiten is toe te rekenen, tenzij gewezen kan worden op
complicerende omstandigheden die het tijdsverloop kunnen verklaren en
rechtvaardigen.
6. Naar mijn inzicht wordt aldus aan (overschrijding van) de
inzendtermijn een te groot gewicht toegekend. De eis van vervolging en
berechting binnen een redelijke termijn strekt er uiteindelijk toe te
voorkomen dat degene die zich bewust is van een gerede kans op
veroordeling langer dan noodzakelijk in onzekerheid blijft verkeren.
De periode van onzekerheid is genormeerd: in iedere instantie
vierentwintig maanden, indien de verdachte in verband met de zaak in
voorarrest verblijft of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast
zestien maanden. Eenieder die strafrechtelijk wordt vervolgd kan er
rekening mee houden dat het aldus begrensde tijdsverloop nog als
aanvaardbaar wordt beschouwd. Overigens mag degene die wordt vervolgd
er niet aan voorbijgaan dat de complexiteit van de zaak of zijn eigen
proceshouding ertoe kunnen leiden dat een langer tijdsverloop nog als
redelijk wordt beschouwd.
7. Het is mooi als het sneller kan, maar met betrekking tot de duur
van een strafzaak mag de verdachte in beginsel alleen verwachten dat
de met vervolging en berechting belaste autoriteiten er op toe zullen
zien dat de zaak in eerste aanleg, in hoger beroep of in cassatie
telkens binnen vierentwintig (soms zestien) maanden zal zijn afgerond.
Zo de Hoge Raad te eniger tijd zou willen besluiten de nog als
aanvaardbaar te beschouwen termijnen voor het afdoen van een strafzaak
terug te brengen is het mij wel (al zouden schrikbarende gevolgen voor
de feitelijke instanties te duchten zijn), maar binnen deze voor
verdachten kenbare termijnen kan naar mijn inzicht niet worden
volgehouden dat een verdachte langer dan noodzakelijk in onzekerheid
over de uitkomst van de zaak heeft verkeerd.
8. De Hoge Raad neemt aan dat een overschrijding van de inzendtermijn
kan worden gecompenseerd door een voortvarende verdere afdoening.
Daarop is gewezen in HR NJ 2001, 721, rr.oo. 3.5 en 3.18. Voorbeelden
zijn te vinden in HR 16 december 2003, griffienr. 01400/03, LJN AN9181
(strafzaak) en HR 16 december 2003, griffienr. 01399/03 P, LJN AN9180
(ontnemingszaak).
Er zijn uitspraken van de Hoge Raad aan te wijzen waarin een
formulering is gekozen die duidelijk maakt dat een voortvarende
afdoening niet alleen compensatie biedt voor de overschrijding van de
redelijke termijn die is gelegen in vertraagde inzending van de
stukken, maar zelfs tot gevolg heeft dat er uiteindelijk in het geheel
geen overschrijding van de redelijke termijn voor berechting optreedt.
Bijvoorbeeld HR 9 december 2003, griffienr. 01625/03, LJN AN8584,
waarin de Hoge Raad vaststelde dat de stukken ongeveer 11 maanden na
het instellen van het cassatieberoep waren ontvangen, en vervolgens
overwoog:
"Nu de Hoge Raad de zaak evenwel binnen 16 maanden na het instellen
van het cassatieberoep afdoet, kan niet worden gesproken van een
overschrijding van de redelijke termijn."
9. HR 22 oktober 2002, griffienr. 01995/01 E, LJN AE7634 illustreert
dat overschrijding van de inzendtermijn ook in feitelijke instantie
gecompenseerd kan worden door een voortvarende verdere behandeling. De
in die zaak bestreden uitspraak werd evenwel vernietigd, omdat het Hof
in het midden had gelaten of het een behandeling binnen vierentwintig
maanden als zodanige voortvarende afdoening had beschouwd (welke
opvatting de Hoge Raad onjuist noemde), dan wel die voortvarendheid
had aangenomen omdat de behandeling in hoger beroep (van een strafzaak
waarin de verdachte niet in voorarrest verbleef en evenmin het recht
voor jeugdigen was toegepast) binnen ruim negentien maanden was
afgerond. Kennelijk achtte de Hoge Raad een reductie van de (in het
algemeen toelaatbare) behandelingsduur met ruim vier maanden
onvoldoende.
In de bovengenoemde arresten van 9 en 16 december 2003 werd
behandeling binnen zestien maanden een toereikende compensatie geacht
in zaken waar de als regel in acht te nemen behandelingsduur
vierentwintig maanden bedraagt.
Aldus ontstaat de indruk dat de behandeling in de desbetreffende
aanleg met een half jaar bekort moet worden om het gevolg te ontnemen
aan overschrijding van de inzendtermijn.
10. Ik werp de vraag op of het overschrijden van de inzendtermijn de
verdachte wel een nadeel toebrengt dat door bekorting van de verdere
behandeling gecompenseerd moet worden. Mij dunkt dat het uiteindelijke
resultaat bepalend moet zijn. De verdachte moet er op kunnen rekenen
dat zijn zaak bij de Rechtbank, het Hof en eventueel de Hoge Raad
telkens binnen vierentwintig maanden (zestien maanden indien de
verdachte in voorarrest is genomen of het recht voor jeugdigen moet
worden toegepast) wordt afgerond, tenzij de zaak te complex is om
binnen die termijn naar behoren te kunnen worden onderzocht of de
verdachte zelf een proceshouding kiest die de behandeling ophoudt. Mij
dunkt dat een aan de justitiële autoriteiten toe te schrijven
vertraging in die behandeling herstelbaar is zo lang de buitengrens -
de vierentwintig of zestien maanden per instantie - niet wordt
overschreden.
11. Ik stel twee gevallen naast elkaar.
1. De stukken zijn tijdig aan het Hof toegezonden en de verdachte
staat, door de vele zaken die het Hof te behandelen heeft, pas twintig
maanden nadat hij appèl heeft ingesteld terecht. Veertien dagen later
volgt de uitspraak, waarbij het Hof kan vaststellen dat de redelijke
termijn voor berechting niet is overschreden.
2. De stukken zijn pas twaalf maanden na het instellen van appèl bij
het Hof aangekomen, en acht maanden later - dus weer twintig maanden
na het instellen van hoger beroep - wordt de zaak ter terechtzitting
behandeld. Veertien dagen later zal het Hof (in ieder geval als
verweer is gevoerd) moeten vaststellen dat de zaak niet bijzonder
voortvarend is behandeld zodat de straf gematigd moet worden.
12. Is het redelijk dat de verdachte in het tweede geval een
strafkorting krijgt die de verdachte in het eerste geval niet behoeft
te worden toegekend? Waarom is in het tweede geval de verdachte, die
precies zoals de verdachte in het eerste geval twintig maanden en
veertien dagen in onzekerheid heeft verkeerd omtrent de uitkomst van
het hoger beroep, door de vertraagde inzending van de stukken zodanig
in zijn belangen geschaad dat de zaak veel sneller behandeld had
moeten worden?
13. Naar mijn inzicht moet bij de beoordeling of een verdachte te lang
in onzekerheid heeft verkeerd over de uitkomst van een tegen hem
aangevangen strafvervolging alleen in aanmerking worden genomen of de
behandeling langer heeft geduurd dan in het algemeen nog aanvaardbaar
is, en zo ja, of daarvoor een rechtvaardiging is te vinden. Zolang de
in het algemeen als aanvaardbaar te beschouwen behandelingsduur niet
wordt overschreden is er geen aanleiding gevolgen te verbinden aan
vertragende factoren, zoals late inzending van de stukken naar de
volgende instantie. Daaraan dient dus geen zelfstandig belang te
worden toegekend. Het komt mij daarom aangewezen voor het in HR NJ
2001, 721, rr.oo. 3.3 en 3.17 uitgedrukte rechtsoordeel weer te
verlaten.
14. Intussen wordt deze conclusie bij vervroeging genomen teneinde te
bevorderen dat de Hoge Raad in deze zaak - in verband waarmee
verzoekster in voorlopige hechtenis verblijft - zo spoedig uitspraak
kan doen, zodat verzoekster geen nadeel behoeft te ondervinden van de
omstandigheid dat de stukken ongeveer acht maanden en veertien dagen
na het instellen van het cassatieberoep bij de Hoge Raad zijn
binnengekomen.
Naar mijn oordeel is het middel vruchteloos voorgesteld.
15. Het tweede middel houdt in dat een beroep op psychische overmacht
ten onrechte of op ontoereikende gronden is verworpen. Onder meer
wordt aangevoerd dat dit beroep is verworpen op grond van overwegingen
die onverenigbaar zijn met de gronden waarop het Hof vervolgens heeft
vastgesteld dat verzoekster niet volledig ontoerekeningsvatbaar is te
achten. Dit betoog maakt een gezamenlijke bespreking van dit middel en
het derde middel, dat opkomt tegen dat oordeel omtrent de
toerekeningsvatbaarheid, aangewezen.
16. De verweren dat verzoekster heeft gehandeld in psychische
overmacht, en dat verzoekster ten aanzien van het tenlastegelegde in
ieder geval als ontoerekeningsvatbaar beschouwd moeten worden, zijn in
de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"Door de raadsvrouw van verdachte is ten eerste aangevoerd dat, indien
en voor zover een van de tenlastegelegde feiten bewezen wordt
verklaard, verdachte op het moment van handelen verkeerde in een
situatie van psychische overmacht. Verdachte heeft geen weerstand
kunnen bieden aan de enorme psychische drang die werd veroorzaakt door
de niet aflatende dreiging van bedreiging en mishandeling die van het
slachtoffer uitging. Zij kon die dreiging niet meer relativeren en kon
geen alternatieven meer bedenken. Bij verdachte ontbreekt daarom
iedere strafrechtelijke verwijtbaarheid voor haar medewerking aan het
haar tenlastegelegde. Zij dient derhalve te worden ontslagen van alle
rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt dit verweer.
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek in eerste aanleg en in
hoger beroep is het volgende gebleken.
Verdachte is in haar jeugd op gewelddadige wijze verkracht en
mishandeld waardoor zij ernstig getraumatiseerd is geraakt. Vanaf 1996
is verdachte periodiek het slachtoffer geweest van mishandelingen,
bedreigingen en mogelijk zelfs verkrachtingen door het latere
slachtoffer . Verdachte heeft er ernstig onder
geleden dat haar zuster , met wie een
relatie onderhield en voor wier welzijn zij zich zeer verantwoordelijk
voelde, eveneens door het slachtoffer stelselmatig werd mishandeld,
(met de dood) bedreigd en verkracht. Het niet aflatende brute optreden
van het slachtoffer en zijn dreigement ook haar 12-jarige halfzusje
slachtoffer te maken van seksueel misbruik, hebben bij verdachte het
voornemen doen postvatten om het slachtoffer samen met anderen van het
leven te beroven.
Over verdachte zijn rapporten betreffende de persoonlijkheidsstructuur
en geestesgesteldheid ten tijde van het tenlastegelegde uitgebracht op
10 mei 2002 door forensisch-psycholoog drs. F.C.P. Zuidhof en op 16
juni 2002 door de psychiater B.J. van Eyk. Uit deze rapporten, in
onderling verband en samenhang gelezen, komt, kort samengevat, naar
voren dat verdachte reeds op 12-jarige leeftijd het slachtoffer is
geweest van ernstige verkrachting en mishandeling, waarvan zij
psychisch nooit is hersteld. Er is in zoverre sprake van een ernstige
vorm van posttraumatische stress-stoornis, die haar verdere
ontwikkeling in negatieve zin heeft beïnvloed en die - in negatieve
zin - werd versterkt door het gewelddadig handelen van het slachtoffer
. Hierdoor heeft verdachte ten tijde van het
gepleegde feit haar wil niet in volle vrijheid kunnen bepalen, hetgeen
van invloed is geweest op de mate waarin het tenlastegelegde aan
verdachte kan worden toegerekend.
Het hof acht niet aannemelijk dat zich in de periode die is verlopen
vanaf het tijdstip waarop de bewuste plannen werden gemaakt tot de
uitvoering van het delict geen enkel moment heeft voorgedaan waarop
verdachte in staat moet worden geacht zich te onttrekken aan de drang
die zij voelde om het slachtoffer te vermoorden en in zoverre een
andere keuze te maken dan die zij heeft gemaakt. Niet is aangevoerd of
aannemelijk geworden dat in voormelde periode een concreet het
voornemen versterkende dreiging van de elders wonende
uitging. Er was - ook in de lezing van verdachte - die bewuste avond
of daarvoor geen sprake van een situatie waarin zij voor de
beslissende en onvermijdelijke keus tussen haar eigen of andermans
leven en dat van het slachtoffer stond. Verdachte moet derhalve hebben
ingezien dat wat zij deed volstrekt ongeoorloofd was en dat er andere
wegen en middelen openstonden die zij had kunnen bewandelen om zich te
onttrekken aan de directe macht van het slachtoffer.
Naar het oordeel van het hof, waarvoor bevestiging kan worden gevonden
in de meergenoemde rapporten van de deskundigen, is veeleer de bij
verdachte geconstateerde (ernstige) posttraumatische stress-stoornis
alsmede de daarop van invloed zijnde jarenlang door
uitgeoefende terreur, de uiteindelijke oorzaak geweest voor het
onderhavige delict. Dit brengt mee dat de door verdachte ervaren drang
om te doden moet worden bezien in het licht van de
(geringe) mate waarin het feit aan verdachte kan worden toegerekend.
Ook indien deze omstandigheid en - in samenhang daarmee - de
psychische gesteldheid van verdachte in aanmerking worden genomen, kan
niet worden gesproken van een drang die van zodanige aard is geweest
dat weerstand daartegen redelijkerwijs niet van haar kon worden
gevergd. Het hof verwerpt derhalve dit verweer.
Voorts heeft de raadsvrouw van verdachte aangevoerd dat verdachte
terzake van de moord op het slachtoffer volledig
ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Zij verwijst daartoe meer
in het bijzonder naar het voormelde rapport van psychiater B.J. van
Eyk d.d. 16 juni 2002 die, kort gezegd, tot de conclusie komt dat
verdachte ten tijde van het steken met het mes ontoerekeningsvatbaar
moet worden geacht. De raadsvrouw heeft betoogd dat deze
ontoerekeningsvatbaarheid het gehele delict betreft.
Het hof verwerpt dit verweer.
Met betrekking tot de vraag in welke mate het tenlastegelegde delict,
indien bewezen, aan verdachte kan worden toegerekend, komen de beide
vorengenoemde gedragsdeskundigen tot een verschillende conclusie. Het
rapport van de deskundige B.J. van Eyk houdt onder meer als conclusie
in dat verdachte ten tijde van het toebrengen van de fatale messteken
zeer sterk verminderd tot volledig
ontoerekeningsvatbaar was. Het voormelde rapport van de forensisch
psycholoog F.C.P. Zuidhof d.d. 10 mei 2002 houdt op dit punt onder
meer als conclusie in dat verdachte met betrekking tot het haar
tenlastegelegde als sterk verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd kan
worden. Het hof neemt deze laatste conclusie over.
Het hof heeft de psychiater B.J. van Eyk ter terechtzitting in hoger
beroep van 27 januari 2003 als getuige-deskundige gehoord. De
getuige-deskundige heeft daarbij zijn voormelde rapport omtrent
verdachte, waarvan de inhoud door hem ter terechtzitting is bevestigd,
nader toegelicht.
In zijn rapport maakt de getuige-deskundige terzake van de onderhavige
gebeurtenissen onderscheid in drie fasen. De eerste fase betreft de
uitvoering van het scenario van de vergiftiging van het slachtoffer
. In deze fase is sprake van een persoonlijke en
collectieve bewustzijnsvernauwing waarbij verdachte geen andere
keuzemogelijkheid had, gezien vanuit de levenslijn en de positie
waarin zij terecht was gekomen.
Na de systematische medicatie toediening, waarbij het slachtoffer niet
blijkt te zijn overleden, laat zich een tweede fase onderscheiden
waarin verdachte telefonisch contact zoekt met haar partner
. Tijdens deze episode lijkt sprake te zijn van een
zekere spanningsverlaging met opkomende vragen en mogelijk
schuldgevoelens.
De derde fase wordt ingezet door de beweerdelijke gil van haar zus
die door verdachte als noodkreet wordt geïnterpreteerd
en leidt tot het doodsteken van het slachtoffer. Deze laatste fase
moet, zo begrijpt het hof de getuige-deskundige, volledig worden
gezien als een psychotisch derailleren waarbij alle afweermechanismen
massaal tekort zijn geschoten en er sprake is van een zeer sterk
verminderde tot zelfs volledige
ontoerekeningsvatbaarheid.
Het hof is evenwel van oordeel dat door de raadsvrouw en de
getuige-deskundige wordt miskend dat voor de beoordeling van de (mate
van) toerekeningsvatbaarheid van verdachte voor het tenlastegelegde,
de gehele tijdspanne die het plegen van het delict in beslag nam in
ogenschouw moet worden genomen.
In casu dient derhalve, nu ten laste van verdachte medeplegen van
moord bewezen is verklaard, de psychische gesteldheid van verdachte in
ieder geval vanaf het moment dat het voornemen om
van het leven te beroven concrete vormen aannam, in de overwegingen te
worden betrokken. Het oordeel over de eventuele
ontoerekeningsvatbaarheid tijdens de laatste fase van het delict (het
steken met het mes), kan naar het oordeel van het hof niet worden
geëxtrapoleerd naar de eerdere fasen daarvan.
Dat de beweerdelijke plotselinge gil van , wat daar
verder ook van zij, kort voor het toebrengen van de fatale messteken
van zodanige invloed is geweest op het handelen van verdachte dat dit
heeft geleid tot een volledige bewustzijnsverlaging in de derde en
laatste fase, waardoor er, zo begrijpt het hof de getuige-deskundige
Van Eyk, sprake was van volledige ontoerekeningsvatbaarheid voor het
gebeurde, acht het hof niet aannemelijk.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, met name uit de diverse
verklaringen omtrent de gebeurtenissen die hebben geleid tot de dood
van het slachtoffer, blijkt immers dat bij verdachte en haar zus
reeds enige tijd het voornemen bestond om het
slachtoffer van het leven te beroven. De film "Bella
Maffia" diende daarbij als referentiekader. Voorafgaande aan de fatale
gebeurtenissen zijn door verdachte en haar mededaders de nodige
voorbereidingen getroffen waaronder het meenemen van medicijnen, een
mes en touwen naar de woning van . Nadat het slachtoffer
werd bewogen om naar de woning van te komen, zijn hem
de medicijnen toegediend. Toen dit niet het beoogde fatale effect had,
heeft verdachte eerst contact gezocht met haar echtgenoot
teneinde bij hem advies in te winnen omtrent de
wijze waarop het inmiddels versufte en vastgebonden slachtoffer moest
worden gedood.
Vervolgens is het slachtoffer, volgens oorspronkelijk plan, met
messteken om het leven gebracht.
Het hof ziet, alles afwegende, geen aanleiding om tot het oordeel te
komen dat verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde feit
ontoerekeningsvatbaar is, zodat het verweer dient te worden
verworpen."
17. In de toelichting op het eerste middel is de stelling betrokken
dat de gang van zaken in de voorbereidingsfase van de moord, en de
psychische toestand van verzoekster in die fase, ofschoon
strafrechtelijk niet geheel zonder betekenis, op zichzelf beschouwd
niet redengevend kunnen zijn voor de beoordeling van de psychische
toestand waarin verzoekster ten tijde van het begaan van het feit
verkeerde. Gesteld wordt dat handelen met voorbedachte raad niet
zonder meer samenvalt met de gang van zaken in de voorbereidingsfase,
aangezien de voorbereidingshandelingen een afzonderlijk strafbaar feit
opleveren. Verder zou het Hof, door in de psychische toestand van
verzoekster de aanloop tot het plegen van het feit te betrekken,
hebben miskend dat zij leed aan een stoornis met een explosief
karakter.
18. Deze stellingen volg ik niet. In de eerste plaats ontgaat mij welk
belang in dit verband toekomt aan de omstandigheid dat
voorbereidingshandelingen als zodanig een zelfstandig strafbaar feit
kunnen opleveren. Die omstandigheid laat onverlet dat de
gebeurtenissen die aan de uitvoering van een strafbaar feit zijn
voorafgegaan van betekenis kunnen zijn voor het antwoord op de vraag
of er is gehandeld onder de invloed van een zó overweldigende emoties
dat in redelijkheid niet van de verdachte kon worden verlangd dat hij
daaraan weerstand zou bieden. Dat is immers de essentie van de in art.
40 Sr bedoelde psychische overmacht. Hier kan voorbij worden gegaan
aan het verschijnsel dat in de literatuur wel als 'vis absoluta' wordt
aangeduid. Dat zijn de gevallen waarin het 'in redelijkheid'
gevoeglijk kan worden weggelaten omdat zich feiten hebben voorgedaan
die het de verdachte volledig onmogelijk maakten anders te handelen
dan hij deed. De voorbeelden die men daarvan kan bedenken hebben een
hoog studeerkamergehalte, en betreffen doorgaans een fysieke
verhindering. De verdachte kon aan zijn verplichtingen niet voldoen
omdat hij onmogelijk een bepaalde plaats kon verlaten; de verdachte
produceerde een handtekening omdat anderen zijn hand met geweld over
het papier bewogen. Zulke absolute overmacht kan in de
geestesgesteldheid zijn gelegen, maar dat zijn zo mogelijk nog
uitzonderlijker situaties. De verdachte was onder hypnose gebracht
(als dat mogelijk is) of vertoonde een zodanige psychische stoornis
dat alle normale processen die een wilsbepaling opleveren volledig
uitgeschakeld waren. Nu het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat
verzoekster (en haar mededaders) reeds enige tijd het voornemen
koesterden het slachtoffer om het leven te brengen, en ook
toebereidselen hebben getroffen om de moord te plegen zoals die
metterdaad is uitgevoerd, kan van zulke in de geestesgesteldheid
gelegen 'vis absoluta' geen sprake zijn geweest.
19. Het Hof zag zich derhalve geplaatst voor de vraag of aannemelijk
is dat verzoekster, niet volledig beroofd van de mogelijkheid haar wil
te bepalen, heeft gehandeld onder de invloed van emoties die haar in
die mate overweldigden dat zij daaraan in redelijkheid geen weerstand
kon bieden. Het antwoord op die vraag is onvermijdelijk verbonden aan
het plotselinge, voor de verdachte niet voorzienbare, ontstaan van de
situatie waardoor de emoties werden opgewekt. In het honoreren van een
beroep op psychische overmacht ligt immers een normatieve beslissing
besloten. Er moet vastgesteld worden of de verdachte aan de
overweldigende, door externe factoren veroorzaakte, indrukken
weerstand kon en behoorde te bieden. Voorafgaande gebeurtenissen zijn
derhalve zeker van belang. Indien de verdachte zich welbewust heeft
begeven in de situatie waarin hij ten prooi kon vallen aan heftige
emoties, zal in de regel vastgesteld moeten worden dat hij zich
daaraan heeft kunnen onttrekken, zodat hij weerstand behoorde te
bieden.
20. In zoverre is 's Hofs beslissing ten aanzien van het beroep op
handelen in psychische overmacht, gelet op zijn feitelijke
vaststellingen, niet onbegrijpelijk. Ik wijs nog op HR NJ 1992, 681,
waarin vergelijkbare feiten aan de orde waren. Een vrouw had haar
levensgezel in diens slaap doodgeschoten. In dat geval kwam er nog een
omstandigheid bij. Er was aangevoerd dat de vrouw niet alleen vele
malen door het slachtoffer was vernederd, getreiterd en bedreigd, maar
dat het slachtoffer bovendien had gedreigd de vrouw de volgende dag te
zullen doden en haar dochtertje te zullen verkrachten. Dat aangevoerde
had het Hof voor juist gehouden. De verwerping van het beroep op
handelen in psychische overmacht bleef in cassatie in stand.
21. Inmiddels is bepleit aan psychische overmacht een ruimer bereik te
geven, vgl G.G.J. Knoops, Psychische overmacht en rechtsvinding, 1998.
Kennelijk is dat ook wat de stellers van het middel voorstaan, waartoe
zij wijzen op (naast uitspraken van feitenrechters) publicaties in
Delikt en Delinkwent en het Nederlands Juristenblad.
Ik ben geen voorstander van een ruimere uitleg van psychische
overmacht. Ontegenzeggelijk kunnen achter een beroep op die
schulduitsluitingsgrond buitengewoon schrijnende omstandigheden
opdoemen. Er staan evenwel, indien het gaat om een delict waardoor het
leven is bedreigd of zelfs ontnomen, zeer zwaarwegende belangen
tegenover. Dit spanningsveld is treffend omschreven in de conclusie
van de huidige President van de Hoge Raad bij HR NJ 1980, 129. Het
menselijk leven mag niet ten prooi vallen aan gevoelens van angst,
woede of onmacht, hoe heftig en begrijpelijk die emoties ook zijn,
indien er in redelijkheid nog een keuze gemaakt kan worden.
22. De toelichting op het eerste middel houdt voorts in dat het Hof er
ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de (door het Hof aangenomen)
ernstige posttraumatische stress-stoornis van verzoekster haar
wilsbepaling in ernstige mate heeft beperkt. Bovendien zouden de
overwegingen ten aanzien van het beroep op psychische overmacht en ten
aanzien van de toerekeningsvatbaarheid een tegenstrijdigheid bevatten,
aangezien het Hof enerzijds niet aannemelijk heeft geacht dat er een
psychische drang is geweest waaraan verzoekster in redelijkheid geen
weerstand behoefde te bieden, doch anderzijds heeft vastgesteld dat
verzoekster ten tijde van haar levensberovend handelen psychotisch was
ontspoord.
23. Laatstbedoelde vaststelling blijkt volgens de stellers van het
middel uit de omstandigheid dat het Hof "- zonder plaatsing van enige
kanttekening - overgenomen dat er in de zogenaamde derde fase,
waarin het slachtoffer daadwerkelijk van het leven werd beroofd,
sprake is geweest van een psychotisch derailleren als gevolg van het
gillen door de zus van rekwirant, althans en in elk geval blijkt uit
het arrest dat het hof deze conclusie van de psychiater als onjuist
heeft beschouwd". Daargelaten dat de aangehaalde zin niet loopt
(bedoeld zal zijn dat uit de bestreden uitspraak niet blijkt dat de
conclusie van de psychiater als onjuist is beschouwd) berust deze
klacht op een onvolledige lezing van 's Hofs overwegingen. Daarin is
immers uiteengezet dat en waarom het Hof de psychiater niet volgt in
diens conclusie dat het doodsteken van het slachtoffer "volledig
worden gezien als een psychotisch derailleren waarbij alle
afweermechanismen massaal tekort zijn geschoten".
24. Ook overigens zie ik geen tegenstrijdigheid in de overwegingen van
het Hof. De weergave van de conclusies van de deskundigen, hierop
neerkomend dat de ernstige posttraumatische stress-stoornis tot gevolg
heeft gehad dat verzoekster haar wil niet in volle vrijheid heeft
kunnen bepalen, hetgeen van invloed kan zijn op de mate waarin het
feit aan verzoekster toegerekend kan worden (welke conclusie het Hof
kennelijk tot de zijne heeft gemaakt) is niet onverenigbaar met het
oordeel dat verzoekster zich heeft kunnen onttrekken aan de door haar
gevoelde drang het slachtoffer te vermoorden.
25. Toegegeven kan worden dat een deel van die overwegingen, namelijk
de passage dat
" r - ook in de lezing van verdachte - die bewuste avond of
daarvoor geen sprake van een situatie waarin zij voor de
beslissende en onvermijdelijke keus tussen haar eigen of andermans
leven en dat van het slachtoffer stond. Verdachte moet derhalve hebben
ingezien dat wat zij deed volstrekt ongeoorloofd was en dat er andere
wegen en middelen openstonden die zij had kunnen bewandelen om zich te
onttrekken aan de directe macht van het slachtoffer"
enigszins doen denken aan de beslissing op een beroep op objectieve
overmacht (handelen in een noodsituatie) of een beroep op
noodweer(exces), maar het lijkt mij volstrekt duidelijk dat het Hof
hier tot uitdrukking heeft gebracht dat verzoekster niet onverhoeds is
terecht gekomen in de situatie waarin zij meende te moeten beslissen
tussen haar of andermans leven en dat van het slachtoffer, zodat niet
gezegd kan worden dat verzoekster heeft gehandeld onder invloed van
een onverhoeds optredende, overweldigende aandrang waaraan zij in
redelijkheid geen weerstand behoefde te bieden.
26. Nu het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de gang van zaken deze
is geweest dat het plan om het slachtoffer te doden bij verzoekster en
haar mededaders steeds vastere vormen heeft aangenomen, de daarvoor
benodigde middelen zijn verzameld, het slachtoffer is gelokt naar de
plaats waar hij van het leven zou worden beroofd, en hij daar
uiteindelijk, volgens het beraamde plan en met gebruik van de daartoe
verzamelde middelen, uiteindelijk is gedood, is de beslissing op het
verweer niet onbegrijpelijk te noemen. Dat wordt niet anders doordat
het Hof aannemelijk heeft geacht dat het optreden van verzoekster -
over het geheel beschouwd, vanaf het moment waarop zij zich voornam
het slachtoffer te doden - is beïnvloed door een ernstige vorm van
posttraumatische stress-stoornis, nog versterkt door het gewelddadig
optreden van het slachtoffer jegens verzoekster en haar zuster. Die
aandoening neemt niet weg dat verzoekster blijkens de gang van zaken
een keus heeft gehad. Die keus hield in dat verzoekster zich niet
heeft onttrokken aan de door haarzelf gecreëerde situatie waarin zij
toegaf aan de al langer bestaande emoties. Het Hof kon oordelen dat
verzoekster zich daaraan in redelijkheid had behoren te onttrekken.
27. Als ik het goed begrijp behelst de toelichting op het eerste
middel verder nog de klacht dat het Hof onduidelijkheid heeft laten
bestaan omtrent de gronden waarop het heeft geoordeeld dat de ernstige
wilsbeperking die is uitgegaan van verzoeksters abnormale psychische
toestand, namelijk de posttraumatische stress-stoornis, op het moment
van plegen van het feit niet tot een zodanige beperking van haar
psychische vermogens heeft geleid dat zij haar emoties niet behoefde
te beheersen.
Die klacht faalt in verband met het vorenoverwogene: in de feitelijke
vaststelling dat verzoekster zichzelf heeft gebracht in de situatie
waarin zij aan haar reeds langer bestaande emoties toegaf ligt
besloten dat zij daaraan weerstand had behoren te bieden.
28. De toelichting op het derde middel houdt in dat het Hof
onduidelijkheid heeft laten bestaan omtrent de betekenis die het heeft
toegekend aan de door verzoeksters zuster geslaakte gil.
Ik zie die onduidelijkheid niet. Kennelijk heeft het Hof in het midden
willen laten of er sprake is geweest van een kreet die bij verzoekster
de indruk kon wekken dat haar zuster door het slachtoffer werd belaagd
of bedreigd, hetgeen niet goed is te rijmen met de (uit de
bewijsmiddelen blijkende) omstandigheid dat het slachtoffer reeds een
grote hoeveelheid medicijnen was toegediend, waarna hij in versufte
toestand door verzoeksters zuster naar bed was gebracht. Bovendien
heeft verzoekster verklaard dat zij haar zuster hoorde gillen
" help me" (bewijsmiddel 7), maar die zuster heeft
verklaard dat ze riep " , ja nu" (bewijsmiddel 4), hetgeen
bevestiging vindt in de verklaring van één van de aanwezige kinderen
(bewijsmiddel 8).
29. De omstandigheid dat het Hof onbesproken heeft gelaten wat de aard
van de beweerde gil is geweest, laat onverlet dat het Hof voldoende
duidelijk heeft gemaakt dat het gevolg daarvan naar zijn oordeel in
ieder geval niet is geweest dat het omgevingsbewustzijn van
verzoekster in die mate is verminderd (ik bespeur een
tegenstrijdigheid in de woorden "volledige bewustzijnsverlaging") dat
zij ten aanzien van haar bewezenverklaarde gedragingen volledig
ontoerekeningsvatbaar is.
30. Bij dat oordeel kon het Hof - anders dan in de toelichting op dit
middel nog wordt betoogd - betrekken dat verzoekster uitvoering heeft
gegeven aan een tevoren beraamd plan, en tussen het toedienen van de
medicijnen (in de hoop dat het slachtoffer daaraan zou bezwijken) en
het toebrengen van de messteken contact heeft gezocht met haar
echtgenoot om van hem te horen wat zij verder moest doen om het
slachtoffer te doden. Daaruit kon het Hof afleiden dat verzoeksters
geestvermogens bij het toebrengen van de messteken niet zodanig waren
gederangeerd dat zij geen inzicht meer had in haar gedragingen en de
uitwerking daarvan.
31. Het tweede en het derde middel falen derhalve.
32. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art.
359, zevende lid, Sv heeft nagelaten te motiveren waarom het een
zwaardere straf heeft opgelegd dan door de advocaat-generaal is
gevorderd.
33. Blijkens een door de advocaat-generaal ingevulde "vordering ter
terechtzitting" heeft zij gevorderd dat aan verzoekster een
gevangenisstraf van 4 jaren zou worden opgelegd, en tevens de
terbeschikkingstelling van verzoekster zou worden gelast. In de
vordering is niet vermeld dat ook ook een bevel tot (dwang)verpleging
als bedoeld in art. 37b Sr is gevorderd.
34. Ter motivering van de in de aanhef van deze conclusie vermelde
gevangenisstraf van zeven jaren heeft het Hof overwogen, samengevat,
dat de ernst van het feit wordt bepaald door de weloverwogen wijze
waarop verzoekster bij de voorbereiding en uitvoering van het feit te
werk is gegaan, de omstandigheid dat zijzelf en haar zuster twee jonge
kinderen bij hun daad hebben betrokken, de omstandigheid dat op het
misdrijf 'moord' de zwaarste straf is gesteld, de mogelijke psychische
gevolgen voor de jeugdigen die bij de uitvoering van het feit zijn
betrokken, het verlies dat de nabestaanden is toegebracht alsmede de
omstandigheid dat de rechtsorde ernstig is geschokt. Voorts heeft het
Hof vermeld dat de deskundigen die verzoekster hebben onderzocht tot
de bevinding zijn gekomen dat terbeschikkingstelling niet geïndiceerd
is, met welke bevinding het Hof zich heeft verenigd.
Daaraan volgend heeft het Hof overwogen:
"Het vorenstaande brengt tevens met zich dat het hof geen termen
aanwezig acht om verdachte de door de advocaat-generaal verzochte
maatregel tot terbeschikkingstelling op te leggen.
Gelet op alle omstandigheden is het hof van oordeel dat de duur van de
door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf onvoldoende recht doet aan
de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
Het hof acht, gelet op het vorenstaande, - met eenparigheid van
stemmen - oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na
te melden duur passend en geboden."
35. De door het Hof weergegeven bevindingen van de deskundigen houden
in dat het weliswaar aangewezen is dat verzoekster in verband met
psychotraumatische verschijnselen wordt behandeld, maar dat een
terbeschikkingstelling ter beveiliging van personen en goederen niet
noodzakelijk is. Kennisneming van de rapporten van de deskundigen, die
zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden, leert dat
zij meenden dat de wenselijk geachte behandeling op vrijwillige basis
kan plaatsvinden.
Aangenomen moet worden dat de advocaat-generaal zich hiervan
rekenschap heeft gegeven. Nu de advocaat-generaal niettemin de
maatregel van terbeschikkingstelling heeft gevorderd, moet er van uit
gegaan worden dat de deskundigen haar niet hebben kunnen overtuigen.
Kennelijk heeft de advocaat-generaal gemeend dat de geconstateerde
psychotraumatische verschijnselen wel degelijk het gevaar in zich
bergen dat verzoekster wederom een misdrijf begaat waardoor de
veiligheid van anderen wordt bedreigd, en dat het daarom niet aan
verzoekster overgelaten kan worden om te bepalen of zij zich aan
behandeling zal onderwerpen.
36. Het komt mij daarom voor dat de vordering van de advocaat-generaal
aldus dient te worden verstaan dat het Hof niet alleen de in art. 37a
Sr bedoelde last zou geven, maar tevens het in art. 37b Sr bedoelde
bevel, opdat verzoekster aansluitend aan het ondergaan van de
gevorderde gevangenisstraf van vier jaren en desnoods tegen haar wil
behandeld kan worden in een inrichting voor terbeschikkinggestelden.
37. Nu de vordering in de zin verstaan moet worden heeft het Hof in
voldoende mate gemotiveerd waarom het een gevangenisstraf van langere
duur heeft opgelegd dan gevorderd, vgl. HR 4 mei 1993, griffienr.
94.012, LJN ZC9281.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
38. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt ertoe dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden