Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO3226 Zaaknr: 01205/03 M
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-03-2004
Datum publicatie: 23-03-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
23 maart 2004
Strafkamer
nr. 01205/03 M
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Arnhem, Militaire Kamer, van 3 juli 2002, nummer 21/000136-02, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1963,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te Arnhem, Militaire Kamer, van 10 december 2001 - de
verdachte ter zake van 1 primair "verkrachting, meermalen gepleegd", 2
primair "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" en 3.
"mishandeling" veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf. Voorts heeft
het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen
en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander
als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.
Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het
bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging,
tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het
beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het bewezenverklaarde
feit 2, nu dit hetzelfde feit betreft als feit 1, ten onrechte
afzonderlijk heeft gekwalificeerd en bijgevolg dat feit ten onrechte
ook in de strafoplegging heeft betrokken.
4.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard:
"1.
hij in de periode van 1 februari 1993 tot en met 1 december 1999 in
Zeeuws-Vlaanderen, meermalen, door geweld en bedreiging met geweld
zijn stiefdochter heeft gedwongen tot het ondergaan
van handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen
van het lichaam van die , te weten het inbrengen van
verdachtes penis in de mond van genoemd en het inbrengen
van verdachtes vinger(s) in de vagina van die en het met
zijn, verdachtes, penis tegen de vagina van die aan
duwen en het strelen/betasten van de borst(en) en vagina en benen van
die en welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin
hebben bestaan dat verdachte opzettelijk die (bij haar
pols) heeft gepakt en/of gehouden en/of (uit bed) heeft meegetrokken
en op de bank heeft geduwd en/of gehouden en/of getrokken en/of dat
hij misbruik maakte van zijn, verdachtes, psychisch- en/of
leeftijdsoverwicht op genoemde en/of van haar
afhankelijkheidsrelatie met hem, verdachte."
"2.
hij in de periode van 1 februari 1993 tot en met 1 december 1999 in
Zeeuws-Vlaanderen, meermalen, door geweld en bedreiging met geweld
zijn stiefdochter heeft gedwongen tot het plegen
en/of dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het met zijn,
verdachtes, penis tegen de vagina van die aan te duwen
en het strelen/betasten van de borst(en) en vagina en benen van die
en het inbrengen van verdachtes penis in de mond van
genoemd en het inbrengen van verdachtes vinger(s) in de
vagina van die , welk geweld en welke bedreiging met
geweld hierin hebben bestaan dat verdachte opzettelijk die
(bij haar pols) heeft gepakt en/of gehouden en/of (uit
bed) heeft meegetrokken en op de bank heeft geduwd en/of gehouden
en/of getrokken en dat hij misbruik maakte van zijn, verdachtes,
psychisch- en/of leeftijdsoverwicht op genoemde en/of
van haar afhankelijkheidsrelatie met hem, verdachte."
4.3. Deze feiten, strafbaar gesteld bij art. 242 Sr onderscheidenlijk
art. 246 Sr, heeft het Hof gekwalificeerd als hiervoor onder 1 sub 1
primair en sub 2 primair is weergegeven. Tevens heeft het Hof art. 55
Sr aangehaald als wettelijk voorschrift waarop de oplegging van de
straf is gegrond met welke aanhaling het Hof kennelijk het oog heeft
gehad op het eerste lid van die
bepaling. Met die aanhaling heeft het Hof dan ook tot uitdrukking
gebracht dat het bij de strafoplegging slechts één van de
strafbepalingen heeft toegepast, te weten die waarbij de zwaarste
hoofdstraf is gesteld, hetgeen in dit geval betekent dat het Hof bij
de strafoplegging alleen het onder 1 bewezenverklaarde en
gekwalificeerde feit (tezamen met feit 3) bij de strafoplegging heeft
betrokken.
4.4. Het middel dat van een andere uitleg van 's Hofs arrest uitgaat,
mist dan ook feitelijke grondslag. Voorzover het middel berust op de
opvatting dat de toepassing van art. 55, eerste lid, Sr er aan in de
weg staat de beide bewezenverklaarde feiten afzonderlijk te
kwalificeren, vindt die opvatting geen steun in het recht.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld
in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 4 juli 2002 beroep in cassatie ingesteld.
Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn
deze op 4 juni 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat
brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid,
EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet
leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden
uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen
hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de
duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat
deze elf maanden en een week beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman,
in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
23 maart 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01205/03 M
Mr Jörg
Zitting 3 februari 2004
Conclusie inzake:
1. Bij arrest van 3 juli 2002 heeft de militaire kamer van het
gerechtshof te Arnhem verzoeker terzake van 1. primair "verkrachting,
meermalen gepleegd", 2. primair "feitelijke aanranding van de
eerbaarheid"(1) en 3. "mishandeling" veroordeeld tot één jaar
gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde
partij onder 3. deels toegewezen en aan verzoeker een
betalingsverplichting opgelegd, een en ander als in het arrest
vermeld.
2. Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij
schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat ten aanzien van de
feiten 1 en 2 niet uit de bewijsmiddelen kan volgen dat de
bewezenverklaarde feiten gepleegd zijn in de periode "tot en met 1
december 1999", nu uit het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal
bevattende de verklaring van het slachtoffer gesproken wordt over
misbruik tot ongeveer medio november 1999.
4. Het middel miskent dat onder 1. primair en 2. primair
bewezenverklaard is dat het misbruik plaats vond in de periode van 1
februari 1993 tot en met 1 december 1999. Medio november 1999 valt in
die periode. Niet bewezenverklaard behoeft te worden dat het misbruik
tot en met 1 december 1999 plaats vond.
5. Het middel faalt dus.
6. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof feit 2 ten onrechte
heeft gekwalificeerd als "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" en
de strafoplegging mede heeft gegrond op art. 246 Sr, terwijl feit 2
betrekking heeft op dezelfde feitelijke handelingen als feit 1 in
dezelfde periode en in dezelfde plaats. Het hof had het openbaar
ministerie terzake van feit 2 niet-ontvankelijk moeten verklaren,
aldus het middel.
7. Het middel maakt ten onrechte geen onderscheid tussen gelijktijdige
en ongelijktijdige vervolging ter zake van dezelfde feiten. Ik verwijs
voor de volledigheid ook nog naar HR 2 december 2003, nr. 00247/ 03,
r.o. 4.5. Aangezien alle klachten van strafrechtsdogmatische aard
voortbouwen op dit ten onrechte niet gemaakte onderscheid behoeven zij
geen verdere bespreking.
8. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
9. In het derde middel wordt geklaagd over schending van de redelijke
termijn in cassatie.
10. Het middel treft doel. Blijkens de akte cassatie heeft verzoeker
op 4 juli 2002 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding
zijn evenwel eerst op 4 juni 2003 bij de griffie van de Hoge Raad
ingekomen, derhalve elf maanden later. Dit levert een schending op van
de maximale inzendingstermijn van acht maanden. Vgl. HR 3 oktober
2000, NJ 2001, 721 m.nt. JdH. Dit dient tot strafvermindering te
leiden.
11. Het eerste en tweede middel lenen zich voor de zogenaamde art. 81
RO-afdoening. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen
beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest,
doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering
van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het
overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Volgens de bewezenverklaring óók meermalen gepleegd.
Hoge Raad der Nederlanden