Antwoorden op ...
Antwoorden op kamervragen over het mogelijke verbod van openlijk uitdragen
van een religieuze overtuiging door middel van kledingstukken en/of sieraden
17 maart 2004
Vragen van de leden Externe link Nawijn, Externe link Eerdmans en
Externe link Kraneveldt (allen LPF) aan de ministers van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie over het mogelijke verbod
van openlijk uitdragen van een religieuze overtuiging door middel van
kledingstukken en/of sieraden. (Ingezonden 3 februari 2004)
---
Antwoord van minister Remkes (Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties), mede namens de ministers voor
vreemdelingenzaken en Integratie en voor Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties.
1. Vraag
Bent u bekend met de antwoorden van 6 september 2001 van de toenmalige
minister van Justitie, op vragen van het lid Halsema 1) over het
dragen van een hoofddoek door ambtenaren, waarin hij met betrekking
tot de leden van de rechterlijke organisatie aangeeft te willen komen
tot een expliciete wettelijke regeling van de bestaande
kledingvoorschriften, waarmee het uitdragen van een religieuze
overtuiging bijvoorbeeld door middel van een hoofddoek wordt
uitgesloten?
1. Antwoord
Ja.
2. Vraag
In welk stadium bevindt zich de ontwikkeling van deze toegezegde
wettelijke regeling? Bent u in staat deze op korte termijn ter
behandeling aan de Tweede Kamer voor te leggen?
2. Antwoord
In antwoord op de vragen van de leden Halsema en Rabbae (Aanhangsel
Handelingen nr. 1652, vergaderjaar 2000-2001) had de toenmalige
minister van Justitie onder meer opgemerkt dat er geen aanleiding was
om de bestaande kledingvoorschriften, zoals vastgelegd in het
zogeheten Reglement II (Stb. 1997, 763), te wijzigen. Die
kledingvoorschriften zijn een afgeleide van het algemene uitgangspunt
dat een rechter bij de uitoefening van zijn functie zich onthoudt van
het actief uitdragen van maatschappelijke opvattingen en overtuigingen
van welke aard dan ook. Het algemene uitgangspunt is uiteraard
onlosmakelijk verbonden met de vereiste rechterlijke onafhankelijkheid
en onpartijdigheid.
Wel achtte de minister het wenselijk om, gelet op het belang van het
onderwerp en ter voorkoming van onduidelijkheden, tot een expliciete
wettelijke regeling van de bestaande kledingvoorschriften te komen. In
het voorstel van wet tot Partiële wijziging van de Wet op de
rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke
ambtenaren, de Wet op de rechterlijke indeling, de Beroepswet, de Wet
op de economische delicten en enige andere wetten (Veegwet
modernisering rechterlijke organisatie) (kamerstukken II, 2002/03, 28
958), dat op 5 juni 2003 is ingediend, wordt in artikel II, onderdeel
E, voorgesteld om in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren een
afzonderlijke paragraaf op te nemen over het ambtskostuum. De
wettelijke basis voor het stellen van regels over het ambtskostuum
krijgt daardoor een uitdrukkelijke plaats en is dan niet meer geregeld
bij de regeling over de beëdiging en installatie. Over de bij algemene
maatregel van bestuur te tellen regels wordt nader overleg gevoerd
met de Raad voor de rechtspraak en andere relevante betrokkenen.
Vooralsnog blijven de huidige kledingvoorschriften, zoals vastgelegd
in Reglement II, ongewijzigd gelden.
3. Vraag
Deelt u de mening dat, ambtenaren in het algemeen, zich tijdens hun
werkzaamheden dienen te onthouden van het uitdragen van een religieuze
overtuiging door middel van kledingstukken en/of sieraden? Zo neen,
waarom niet? Zo ja, vindt u dat het op voornoemde wijze uitdragen van
een religieuze overtuiging door ambtenaren dient te worden verboden?
Welke actie gaat u ondernemen om een dergelijk verbod te
bewerkstelligen?
3. Antwoord
Ambtenaren dienen hun werkzaamheden plichtsgetrouw en nauwgezet te
vervullen, waarbij zij de Grondwet en alle overige wetten van ons land
dienen te eerbiedigen. Het ambtenaarschap brengt niet het verlies van
grondrechten met zich, daaronder het recht op een godsdienstige en
levensbeschouwelijke overtuiging, ook als dit met bepaalde uiterlijke
kenmerken gepaard gaat. Het dragen van kledingstukken en/of sieraden
die mogelijk uitdrukking geven aan een religieuze overtuiging staan in
beginsel aan het goed ambtenaarschap niet in de weg. Dit is echter
anders in situaties waarin kledingstukken en/of sieraden het goede
functioneren van de ambtenaar bemoeilijken of onmogelijk maken.
Gedacht kan worden aan de gezichtsbedekkende sluier (chador), die
communicatie en identificatie kan bemoeilijken en daarnaast het
sociale klimaat op de werkvloer negatief kan beïnvloeden.
Ten aanzien van het wel of niet hanteren van kledingsvoorschriften
gelden overwegingen die betrekking hebben op veiligheid,
functionaliteit of onpartijdigheid. Zo staat ten aanzien van in
uniform geklede politiebeambten het beginsel van onpartijdigheid
voorop en kan het belang van een (geüniformeerde) onpartijdige
uitstraling ook een reden zijn voor het daartoe bevoegde gezag om
maatregelen te treffen die kunnen leiden tot het niet dragen van
bepaalde kledingstukken of sieraden.
De minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties zal
onder andere op de in deze vraag aan de orde gestelde problematiek nog
nader ingaan in zijn nota over grondrechten in een pluriforme
samenleving, die hij dit voorjaar aan de Tweede Kamer zal sturen.
1) Aanhangsel-Handelingen nr.1652, vergaderjaar 2000-2001.
---
---
---
---
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties