Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1486 Zaaknr: 00593/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-03-2004
Datum publicatie: 16-03-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
16 maart 2004
Strafkamer
nr. 00593/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 30 oktober 2002, nummer 20/002313-01, in de
strafzaak tegen:
, geboren te (België) op
1963, wonende te (Altea)(Spanje).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek
gewezen vonnis van de Rechtbank te Roermond van 3 oktober 2000 - de
verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen
waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf
heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot veertien
maanden gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer en teruggave
zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van
de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een
betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
M. Moskowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
2.2. Het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van
de Advocaat-Generaal is niet binnen de daartoe gestelde termijn
ingekomen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel richt zich in de eerste plaats met een aantal
motiveringsklachten tegen de afwijzing door het Hof van een ter
terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek van de verdediging tot
het horen van een achttal getuigen. Die klachten falen. Het
aangevallen oordeel van het Hof is ook in het licht van de door de
verdediging aan dat verzoek ten grondslag gelegde argumenten - die in
eerste aanleg door de raadsman op schrift waren gesteld en door het
Hof in appèl uitdrukkelijk als herhaald en ingelast zijn beschouwd -
niet onbegrijpelijk.
Ook overigens treft het middel geen doel. Geen rechtsregel belette het
Hof om, niettegenstaande de afwijzing van genoemd verzoek, een
proces-verbaal van politie houdende de verklaring van één van de in
dat verzoek genoemde getuigen tot het bewijs te bezigen.
3.2. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel komt met een aantal klachten op tegen de toewijzing
door het Hof van de vordering van de benadeelde partij S.A.
5.2. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de
raadsman aldaar het verweer gevoerd dat de benadeelde partij,
S.A., niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar vordering
op de grond dat het voegingsformulier als bedoeld in art. 51b, eerste
lid, Sv, - dat mede was ingediend namens S.A. - was ondertekend
door een (vertegenwoordiger) van , een verzekeringsmaatschappij en
deze zich als gesubrogeerde niet kan voegen.
5.3. De bestreden uitspraak houdt, voorzover hier van belang in:
"Ter terechtzitting in eerste aanleg op 4 februari 2000 is verschenen
mr. C. Eykerman die heeft verklaard dat S.A. (...) zich in het
geding wil voegen als benadeelde partij."
Het proces-verbaal van die terechtzitting in eerste aanleg houdt
dienaangaande in:
"Ter terechtzitting is verschenen mevr. mr. C. Eykerman, advocate te
Antwerpen namens S.A. (...) die verklaart dat S.A. (...) zich
in het geding wil voegen als benadeelde partij (...)."
5.4. Voorzover het middel berust op de opvatting dat een benadeelde
partij zich, na een voeging op de voet van art. 51b, eerste lid, Sv
niet (alsnog) op de voet van art. 51b, tweede lid, Sv in het
strafproces kan voegen, slaagt het niet.
5.5. Art. 51b Sv luidt als volgt:
"1. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door
een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop
deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van
het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van
een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de
naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de
benadeelde partij.
2. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in
het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de
officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig
artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden
gedaan."
5.6. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid
tot het huidige art. 51b Sv houdt, voorzover voor de beoordeling van
het middel van belang, het volgende in:
"2.6. Het wetsvoorstel omschrijft in artikel 51b het moment en de
wijze waarop de voeging als benadeelde partij plaatsvindt. Volgens het
huidige artikel 332, tweede lid, vindt de voeging plaats ter
terechtzitting door een opgave van de vordering voordat de officier
van justitie zijn requisitoir heeft gehouden. Het eerste lid van
artikel 51b opent de mogelijkheid dat de benadeelde partij zich reeds
in de fase van het voorbereidend onderzoek voegt. De voeging geschiedt
in deze fase door een schriftelijke opgave van de vordering en van de
gronden waarop deze berust bij de officier van justitie die met de
vervolging van het strafbare feit is belast. Evenmin als in de huidige
regeling is de voeging van de benadeelde partij aan formele eisen
gebonden. De regeling sluit aan bij de thans bestaande praktijk
waarbij het slachtoffer van een misdrijf ingevolge de richtlijnen van
de procureurs-generaal bij de gerechtshoven inzake de bejegening van
slachtoffers van misdrijven bericht krijgt van de behandelend officier
van justitie op het moment dat de strafzaak ten parkette wordt
ingeschreven. (...)
Volgens het tweede lid van dit artikel kan de voeging ook ter
terechtzitting plaatsvinden. Zij geschiedt dan door een mondelinge of
schriftelijke opgave van de vordering bij de rechter uiterlijk voordat
de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld zijn requisitoir
te houden.
Het voorstel om het moment waarop de benadeelde partij zich kan voegen
in het strafproces te vervroegen komt tegemoet aan het bezwaar van de
huidige regeling die, zoals reeds is geconstateerd, van de beledigde
partij verlangt dat zij ter terechtzitting aanwezig is. Behalve dat
dit voor de beledigde partij bezwarend kan zijn, kan haar aanwezigheid
ter terechtzitting ook voor de rechterlijke macht extra werk met zich
meebrengen. Een beslissing op de vordering van de benadeelde partij
aan de hand van het conform het eerste lid van artikel 51b Sv
ingevulde formulier, zal doorgaans minder werk opleveren dan de
ondervraging van deze partij ter terechtzitting. Ook de
werkgroep-Vaillant beval aan de voeging reeds mogelijk te maken in de
fase van het voorbereidend onderzoek.
Een niet onbelangrijk nevengevolg van dit voorstel is dat het de
verdachte de gelegenheid biedt zich beter op de vordering voor te
bereiden. Artikel 51f, tweede lid, bepaalt dan ook dat als de
benadeelde partij zich heeft gevoegd, de officier van justitie de
verdachte zo spoedig mogelijk de inhoud van de vordering en de gronden
waarop deze berust meedeelt. Volgens de huidige regeling wordt de
verdachte dikwijls pas ter terechtzitting met de vordering van de
beledigde partij geconfronteerd. Gelet op het voorstel de limitering
van de vordering te schrappen en de benadeelde partij ook met een
relatief hoge vordering toe te laten in het strafproces, is een
tijdige kennisgeving van de vordering aan de verdachte voor zover
mogelijk gewenst. (...)"
(Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 14)
5.7. Hetgeen hiervoor onder 5.5 en 5.6 is weergegeven houdt in dat de
wetgever naast de reeds voordien bestaande mogelijkheid voor de
benadeelde partij om zich op de terechtzitting in het strafproces te
voegen de mogelijkheid om een dergelijke voeging ook te
bewerkstelligen door voor de terechtzitting bij de officier van
justitie een voegingformulier in te dienen, heeft geschapen. De eerste
reden daarvoor was dat hij wilde tegemoet komen aan het uit de oude
regeling voortvloeiende bezwaar dat de benadeelde partij op de
terechtzitting aanwezig diende te zijn teneinde zich te kunnen voegen.
De bedoelde uitbreiding heeft dus primair plaatsgevonden in het belang
van de benadeelde partij. Noch uit de tekst van art. 51b Sv, noch uit
de onder 5.6 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat degene die zich
als benadeelde partij vóór de terechtzitting heeft gevoegd op grond
van art. 51b, eerste lid, Sv zich niet nogmaals - bijvoorbeeld om aan
de eerdere voeging klevende gebreken te herstellen - tijdens de
terechtzitting op grond van art. 51b, tweede lid, Sv als benadeelde
partij kan voegen. Een dergelijke beperkende uitleg strookt ook niet
met de algehele strekking van bedoeld wetsvoorstel dat er juist op was
gericht de bescherming van slachtoffers van een strafbaar feit, in het
bijzonder ook door verruiming van de mogelijkheden zich in het
strafproces als benadeelde partij te voegen, te verbeteren.
5.8. Naar uit het onder 5.3 overwogene volgt heeft het Hof geoordeeld
dat de benadeelde partij zich ter terechtzitting in eerste aanleg, dus
op de voet van art. 51b, tweede lid, Sv heeft gevoegd. Het kon daarom
het hiervoor onder 5.2 genoemde verweer, dat op die voeging geen
betrekking had, onbesproken laten. De klacht dat het Hof op dat
verweer niet uitdrukkelijk heeft beslist, faalt dus.
5.9. Tenslotte klaagt het middel dat het Hof ten onrechte heeft
aangenomen dat mr. Eykerman bepaaldelijk gevolmachtigd was om in
eerste aanleg namens de benadeelde partij op te treden. Een dergelijke
klacht kan in cassatie niet met vrucht worden opgeworpen indien, zoals
hier, op grond van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger
beroep het ervoor moet worden gehouden dat een verweer van die
strekking in die aanleg niet is gevoerd.
5.10. Het middel faalt dus in al zijn onderdelen.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en
de raadsheren J.L.M. Urlings en G.J.M. Corstens, in bijzijn van de
waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 16 maart
2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
*** Conclusie ***
Nr. 00593/03
Mr Machielse
Zitting 23 december 2003
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 30 oktober
2002 voor een gekwalificeerde diefstal veroordeeld tot een
gevangenisstraf van 14 maanden en tot een schadevergoedingsmaatregel.
Het Hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen
en ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen beslist als in het
arrest aangegeven.
2. Mr R. Cats, advocaat te 's-Hertogenbosch heeft cassatie ingesteld.
Mr M. Moszkowicz sr., advocaat te Maastricht, heeft een schriftuur
ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel keert zich tegen de beslissing van het Hof tot
afwijzing van een verzoek om getuigen te horen. Voor de motivering van
dat verzoek verwees de advocaat in hoger beroep naar de inhoud van een
in eerste aanleg overgelegd schriftelijk stuk aangaande een verzoek om
aanhouding, waarvan de inhoud met instemming van het Hof als in het
proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
van 16 oktober 2002 herhaald en ingelast is beschouwd.
Het Hof heeft het verzoek afgewezen met de volgende motivering:
Het Hof stelt voorop dat het door de raadsman van de verdachte per fax
gedane verzoek geacht wordt te zijn ingekomen op het eerste tijdstip
waarop daarvan kennis is kunnen worden genomen, te weten op maandag 14
oktober. De bij artikel 263 van het Wetboek van Strafvordering
bepaalde termijn is derhalve niet in acht genomen. Het verzoek zal
mitsdien worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 315 van het
Wetboek van Strafvordering neergelegde maatstaf. De door de raadsman
gebezigde argumenten die zouden wijzen op door de vervoersbedrijven
gepleegde fraude zijn niet relevant voor de vraag of al dan niet
sprake is geweest van diefstal van aan toebehorende goederen.
Voor een vermoeden van door gepleegde fraude zijn door de raadsman
onvoldoende concrete aanknopingspunten aangedragen, te meer nu
blijkens de aangifte door aan niemand recht of toestemming is
gegeven tot het plegen van de diefstal en voorts de verzekeraar
inmiddels tot uitkering aan is overgegaan.
Op grond van het vorenstaande acht het Hof de noodzaak tot het horen
van de door de raadsman opgegeven getuigen niet aanwezig.
De steller van het middel keert zich tegen deze motivering en voert
aan dat de motivering ontoereikend is gelet op hetgeen de advocaat ter
terechtzitting in appel heeft aangevoerd. Daartoe voert de steller van
het middel aan dat de raadsman een aanzienlijk aantal concrete feiten
en omstandigheden heeft aangedragen die het (redelijk) vermoeden
zouden kunnen wekken dat er sprake is geweest van
(verzekerings)fraude. De gevraagde getuigen zouden hieromtrent
helderheid kunnen verschaffen. En als verzekeringsfraude zou zijn
gepleegd zou verdachte niet voor diefstal veroordeeld kunnen worden.
3.2. De vraag is evenwel of in cassatie kan worden getoetst of het Hof
genoegzaam heeft geantwoord op de argumenten van de raadsman die deze
niet ter terechtzitting van het Hof uitdrukkelijk heeft voorgehouden.
Ik meen dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Als de
verdediging wil bewerkstelligen dat in cassatie wordt gecontroleerd of
de feitenrechter voldoende inzichtelijk heeft gereageerd op een betoog
dat is onderbouwd met feiten en omstandigheden dient uit het
proces-verbaal van de terechtzitting te blijken dat dat betoog daar
uitdrukkelijk is voorgedragen. Verwijzingen naar pleitnota's of
stukken uit eerdere aanleg kunnen niet in de plaats treden van zo een
uitdrukkelijke voordracht, zelfs niet als de pleitnota uit eerste
aanleg als herhaald en ingelast wordt beschouwd. Dat geldt voor
responsieplichtige verweren(1) en naar mijn oordeel ook voor de
argumenten waarmee men een in hoger beroep herhaald verzoek wil
onderbouwen.(2)
Een ander opmerkelijk punt is dat ter terechtzitting in eerste aanleg
beide malen verdachte niet maar een advocaat wel is verschenen, die
evenwel niet op de voet van art. 279 Sv gemachtigd was. Zo een
raadsman kan geen van de hem bij de wet toegekende rechten en
bevoegdheden uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter
toelichting van de afwezigheid van de betrokkene en het verzoeken om
aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de
effectuering van diens aanwezigheidsrecht of ten behoeve van het
alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld.(3) Alles
wat de rechter méér aan de advocaat toestaat is in strijd met het
wettelijk systeem.(4) De Rechtbank had dus het schriftelijk stuk
waarvan de advocaat zich op 4 februari 2000 bediende niet in het
dossier mogen voegen. De advocaat die in hoger beroep verscheen en wél
bepaaldelijk was gemachtigd door verdachte had het stuk dáár dienen te
overhandigen. Wellicht vindt men deze benadering 'unduly formalistic',
maar ik meen toch er goed aan te doen dit punt onder de aandacht te
brengen opdat met name de advocatuur zich realiseert welke beperkingen
de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 279 Sv naar mijn inzicht in
petto kan hebben. Ook in deze zaak is dit punt relevant omdat de namen
van de getuigen die de verdediging wilde horen niet in de fax van 12
oktober 2002 zijn genoemd, maar in hetgeen die fax "de op 4 februari
2000 ter terechtzitting van de Rechtbank voorgedragen pleitnota
('nader onderzoek noodzakelijk')" noemt. Rechtlijnig geredeneerd moet
deze nota buiten beschouwing blijven en kan op de inhoud ervan in
eerste aanleg noch in hoger beroep - laat staan in cassatie - acht
worden geslagen. Dat zou betekenen dat de verdediging niet aan het Hof
heeft bekend gemaakt welke getuigen zij graag gehoord wenste te zien.
3.3. Maar kennelijk had het Hof wél kennis gekregen van de personalia
van de getuigen die de advocaat wilde laten oproepen. Het Hof heeft -
nu het verzoek om getuigen ter terechtzitting te horen per fax is
gedaan - de juiste maatstaf toegepast door te onderzoeken of
honorering van het verzoek noodzakelijk was.(5) In cassatie wordt
overigens niet geklaagd over deze rubricering van het verzoek, zodat
ik de wijze waarop de advocaat de getuigen aan de AG heeft opgegeven
laat rusten.
Ik acht de motivering van het Hof gelet op de zojuist geschetste
beperkingen voor de toetsing in cassatie niet onbegrijpelijk. Als de
vervoerders fraude zouden hebben gepleegd staat dat inderdaad niet in
de weg aan een veroordeling van verdachte voor diefstal.(6) Dat zou
anders zijn indien de eigenaar, , de goederen zou hebben laten
wegnemen, maar daarvoor zijn volgens het Hof onvoldoende
aanknopingspunten aangedragen. In dat oordeel ligt besloten dat
volgens het Hof voor de stelling, dat het zou gaan om een
verzekeringsfraude ten behoeve van de benadeelde eigenaar en/of van de
vervoerders, geen enkel houvast is te vinden in de stukken noch in
hetgeen de advocaat heeft aangevoerd. De rechter is niet gehouden
nader onderzoek te doen naar enkel beweerde mogelijkheden, zonder dat
enige basis daarvoor is geleverd of blijkt. Het oordeel van het Hof is
niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat hetgeen de verdediging
in eerste aanleg in strijd met het wettelijk systeem heeft verzocht en
aangevoerd hier buiten beschouwing moet blijven. Dat het Hof daarbij
heeft betrokken het feit dat aangifte van diefstal heeft gedaan en
dat de verzekeraar tot uitkering is overgegaan wekt ook geen
bevreemding omdat het Hof kennelijk de algemene ervaringsregel in
gedachten had dat verzekeringsmaatschappijen niet zonder een nader
onderzoek tot uitkering van grote bedragen plegen over te gaan.
3.4. Tenslotte wijst de steller van het middel er nog op dat het Hof
de verklaring van tot het bewijs heeft gebezigd, terwijl
de verdediging niet in staat is gesteld om deze getuige te
ondervragen. Het Hof heeft als bewijsmiddel 2 een verklaring van deze
persoon gebruikt. Omdat er in eerste aanleg geen gemachtigd advocaat
is verschenen moet het er ook voor gehouden worden dat er daar geen
rechtsgeldig verzoek om te horen kan zijn gedaan.
Aangenomen dat in hoger beroep een van de getuigen is
geweest wier oproeping het Hof heeft afgewezen geldt dat de
betrokkenheid van verdachte bij het delict niet berust op de
verklaring van deze getuige, maar op bewijsmiddel 4 en 5, de
verklaring van verdachte zelf.(7)
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1 Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat
verdachte geen medepleger maar medeplichtige is geweest. Het Hof heeft
het verweer als volgt verworpen:
De raadsman van de verdachte heeft zich, hierin de advocaat-generaal
volgend, op het standpunt gesteld dat verdachte als medeplichtige en
niet als medepleger moet worden aangemerkt. De raadsman heeft daartoe
-kort samengevat- aangevoerd dat door verdachte geen
uitvoeringshandeling van de ten laste gelegde diefstal is verricht en
voorts uit het voorhanden bewijsmateriaal niet kan volgen dat de
verdachte ter uitvoering van een gezamenlijk plan zo nauw en volledig
met zijn mededaders heeft samengewerkt dat van medeplegen moet worden
gesproken.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Verdachte heeft met een van zijn mededaders het tijdstip van de
diefstal afgestemd. Vervolgens heeft verdachte het alarm op de loods,
waar de diefstal zou plaatsvinden, uitgeschakeld. Verdachte is daarna
lijfelijk bij de diefstal aanwezig geweest. Tot twee maal toe is door
verdachte de poort van de loods geopend teneinde de voertuigen waarin
de gestolen goederen zich bevonden weg te laten rijden. Ten slotte
heeft verdachte pasfoto's verstrekt voor het doen vervaardigen van
valse papieren (ten behoeve van zijn reismogelijkheden na het plegen
van het delict), welke papieren hij na afloop van de diefstal in
ontvangst heeft genomen.
Het Hof is van oordeel dat vorenstaande omstandigheden op een zo nauwe
en volledige samenwerking tussen verdachte en zijn mededaders wijzen
dat van medeplegen moet worden gesproken. De rol van de verdachte
overstijgt die van een medeplichtige.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
4.2. De steller van het middel voert tegen deze motivering in de
eerste plaats aan dat op geen enkele wijze kan blijken dat verdachte
op enigerlei wijze bij het opvatten en ontwikkelen van het voornemen
tot het plegen van het feit betrokken is geweest. Het Hof heeft
daarentegen uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen opgemaakt dat
verdachte met een van zijn mededaders het tijdstip van de diefstal
heeft afgestemd en ook anderszins bij de voorbereiding is betrokken
geweest. Tevoren heeft verdachte ook moeten doorspreken wat zijn
bijdrage zou zijn. Gelet op hetgeen regels van menselijke ervaring
leren over de wijze waarop de inhoud van een vrachtwagen die in een
bewaakte loods is geparkeerd zou kunnen worden gestolen ligt deze
vaststelling van het Hof alleszins voor de hand. Het eerste bezwaar
gaat dus niet op.
Het tweede bezwaar houdt in dat verdachte door één der overige
betrokkenen voor het voldongen feit werd geplaatst dat het feit
gepleegd zou gaan worden. Ook als dat zo zou zijn kon van verdachte
gevergd worden dat hij, als verantwoordelijke voor de bewaring in de
loods, op het moment dat hem werd aangekondigd dat de vrachtwagen leeg
zou worden gehaald, zou ingrijpen. Daarvoor had hij nog voldoende
gelegenheid.
Het derde bezwaar komt erop neer dat verdachte slechts faciliterende
handelingen zou hebben verricht. Welnu, het Hof heeft verdachtes
bijdrage anders gewaardeerd en dat oordeel acht ik niet
onbegrijpelijk. Nauw en volledig samenwerken kan ook tegen een
marginale beloning.
Dat verdachte geen van de andere betrokkenen kon identificeren omdat
zij zich hadden vermomd staat evenmin aan zo een nauwe en volledige
samenwerking in de weg, evenmin als het verblijf van verdachte in het
kantoor terwijl de diefstal elders binnen verdachtes bedrijf werd
begaan.
Gelet op verdachtes 'sleutelpositie' in de gehele opzet van de
diefstal is het oordeel van het Hof dat verdachte geen bijdrage van
ondergeschikte betekenis heeft geleverd niet onbegrijpelijk.(8)
Het tweede middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over de toewijzing van de vordering van
de benadeelde partij. Omdat reeds een voegingsformulier benadeelde
partij was ingediend zou de benadeelde partij zich niet nog eens ter
terechtzitting in eerste aanleg hebben kunnen voegen. Het
voegingsformulier vermeldt wel S.A. als benadeelde partij, maar
zou niet geldig zijn omdat het is ondertekend door een
vertegenwoordiger van de verzekeringsmaatschappij, van wie niet blijkt
dat deze door S.A. is gemachtigd.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste
aanleg van 4 februari 2000 houdt het volgende in:
Ter terechtzitting is verschenen mevr. mr. C. Eykerman, advocate te
Antwerpen namens S.A., , , Spanje,
en die verklaart dat S.A., gevestigd te , zich
in het geding wil voegen als benadeelde partij met betrekking tot de
door haar tengevolge, van het aan verdachte tenlastegelegde geleden
schade en wel tot een bedrag van Fl. 15.306.932,57.
De benadeelde partij voert daartoe aan dat het risico ten aanzien van
de pillen bij het verlaten van de fabriek over is gegaan op de koper,
zijnde in deze S.A., gevestigd te . De
verzekering heeft naar aanleiding van de diefstal, naar zij gisteren
heeft vernomen, nog geen uitkering gedaan. Het schadebedrag betreft de
verkoopwaarde van de gestolen viagra-pillen. Met betrekking tot de
onder de mede-verdachte inbeslaggenomen pillen, merkt
de advocate nog op dat deze zijn vernietigd nu zij niet meer in de
originele verpakking zaten, terwijl tevens de uiterlijke datum van
gebruik verlopen was. Overigens merkt zij op, dat alle pillen die nog
zouden worden teruggevonden, zullen worden vernietigd, zodat de
onderhavige partij als verloren kan worden beschouwd. Voor het overige
verwijst de advocate naar het reeds eerder ingediende
voegingsformulier benadeelde partij.
5.2. Mijns inziens gaat de steller van het middel uit van een onjuiste
uitleg van de verhouding tussen het eerste lid en het tweede lid van
art. 51b Sv. Het is nooit de bedoeling van de wetgever geweest om de
benadeelde partij in een keurslijf te dwingen zoals de steller van het
middel voor ogen staat. Volgens het middel zou immers een eenmaal op
de voet van art. 51b lid 1 Sv gedane voeging niet meer kunnen worden
gewijzigd door de benadeelde partij die nadien toch ter terechtzitting
verschijnt. Dat zo een beperking door de wetgever is gewild blijkt
nergens uit, integendeel. De memorie van toelichting leert het
volgende:
2.6. Het wetsvoorstel omschrijft in artikel 51 b het moment en de
wijze waarop de voeging als benadeelde partij plaatsvindt. Volgens het
huidige artikel 332, tweede lid, vindt de voeging plaats ter
terechtzitting door een opgave van de vordering voordat de officier
van justitie zijn requisitoir heeft gehouden. Het eerste lid van
artikel 51 b opent de mogelijkheid dat de benadeelde partij zich reeds
in de fase van het voorbereidend onderzoek voegt. De voeging geschiedt
in deze fase door een schriftelijke opgave van de vordering en van de
gronden waarop deze berust bij de officier van justitie die met de
vervolging van het strafbare feit is belast.
(...)
Volgens het tweede lid van dit artikel kan de voeging ook ter
terechtzitting plaatsvinden. Zij geschiedt dan door een mondelinge of
schriftelijke opgave van de vordering bij de rechter uiterlijk voordat
de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld zijn requisitoir
te houden.
Het voorstel om het moment waarop de benadeelde partij zich kan voegen
in het strafproces te vervroegen komt tegemoet aan het bezwaar van de
huidige regeling die, zoals reeds is geconstateerd, van de beledigde
partij verlangt dat zij ter terechtzitting aanwezig is. Behalve dat
dit voor de beledigde partij bezwarend kan zijn, kan haar aanwezigheid
ter terechtzitting ook voor de rechterlijke macht extra werk met zich
meebrengen. Een beslissing op de vordering van de benadeelde partij
aan de hand van het conform het eerste lid van artikel 51 b Sv.
ingevulde formulier, zal doorgaans minder werk opleveren dan de
ondervraging van deze partij ter terechtzitting.(9)
Artikel 51b lid 1 Sv is bedoeld om de benadeelde partij een gang naar
de zitting te besparen. De bepaling heeft de strekking het de
benadeelde gemakkelijker te maken zich als benadeelde partij in de
strafzaak te voegen en nergens blijkt dat de wetgever het de
benadeelde partij wilde verbieden haar vordering ter terechtzitting
aan te passen of alsnog verzuimen die aan een correcte voeging per
formulier in de weg stonden te corrigeren. Mijns inziens geeft ook de
rechtspraak van de Hoge Raad blijk van een welwillende houding jegens
de benadeelde partij. Zo zal de rechter op grond van beginselen van
een behoorlijke procesorde de benadeelde partij de gelegenheid moeten
bieden alsnog een ander te machtigen het formulier van art. 51b lid 1
Sv in te dienen, als aanvankelijk van een machtiging daartoe niet kan
blijken.(10)
5.3. Voorts voert de steller van het middel aan dat de ter
terechtzitting verschenen mevr. mr. C. Eykerman aldaar niet heeft
verklaard door S.A. te zijn gemachtigd. Ik meen evenwel dat de
mededeling in het proces-verbaal dat de advocaat optrad 'namens'
S.A. in overeenstemming met art. 51e lid 2 Sv voldoende van zo een
machtiging blijk doet geven.(11)
Het middel faalt.
De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel op de voet
van art. 81 RO worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden
die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR NJ 2002, 428.
2 HR NJ 2002, 427.
3 HR NJ 2002, 77; HR NJ 2003, 332.
4 HR NJ 2002, 338; HR 12 november 2002, NJB 2003, blz. 34, nr. 1; HR
18 maart 2003, NJB 2003, blz. 938, nr. 65.
5 DD 95.189; HR NJ 2000, 214.
6 HR 7 oktober 2003, nr. 00357/03.
7 Vgl. HR NJ 1999, 73.
8 Zie bijv. HR NJ 1993, 676; HR 1 juli 2003, nr. 00987/02; HR 14
oktober 2003, nr. 00671/03.
9 Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 14.
10 HR NJ 2003, 593. Zie ook HR NJ 2000, 217, dat in rov. 4.3 de
mogelijkheid aan de benadeelde partij lijkt te bieden ter
terechtzitting de eerder op de voet van art. 51b lid 1 Sv ingediende
vordering te wijzigen. Zie ook HR NJ 1999, 401.
11 Waarbij ik ervan uitga dat Mevr. Mr. C. Eykerman als 'bezoekende
advocaat' in de zin van art. 16b jo. art. 16c en art. 16d Advocatenwet
heeft te gelden. Zij kan dan optreden als vertegenwoordiger van de
benadeelde partij en haar status als advocaat vergt, nu zij aan de
Nederlandse advocaat is gelijkgesteld, geen schriftelijke machtiging.
Het vertegenwoordigen van een benadeelde partij is niet aan advocaten
voorbehouden zodat art. 16e Advocatenwet buiten toepassing blijft.
Hoge Raad der Nederlanden