Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO0603 Zaaknr: 01066/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-03-2004
Datum publicatie: 16-03-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
16 maart 2004
Strafkamer
nr. 01066/03
AGJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Arnhem van 23 december 2002, nummer 21/001186-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1954,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 29 maart 2001 - de verdachte
ter zake van "in het vooruitzicht van faillissement, terwijl het
faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten
der schuldeisers, een betaling aannemen hetzij van een niet opeisbare
schuld, hetzij van een opeisbare schuld tengevolge van overleg met de
schuldenaar, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke
leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging" veroordeeld tot drie
maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee
jaren, alsmede tot een geldboete van achtduizend euro, subsidiair 160
dagen hechtenis en een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de
duur van 120 uren, subsidiair zestig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
F.H.J. van Gaal, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen
van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1. De middelen bevatten de klachten dat het Hof ten onrechte heeft
bewezenverklaard dat de verdachte als bestuurder van B.V. van
B.V. een betaling heeft aangenomen van een al dan niet opeisbare
schuld en dat het Hof niet uitdrukkelijk heeft beslist op een ter
terechtzitting van het Hof gevoerd verweer waarin wordt betwist dat
sprake is van het aannemen van een betaling in de zin van art. 344 Sr.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"de besloten vennootschap B.V., zijnde één van de schuldeisers van
de besloten vennootschap B.V., op of omstreeks 7 april 1998 te
Leur, gemeente Wijchen, althans in Nederland, in het vooruitzicht van
het faillissement van B.V., welke besloten vennootschap bij vonnis
van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 15 april 1988 [de Hoge
Raad leest: 1998], in staat van faillissement is verklaard, terwijl
verdachte als bestuurder van de besloten vennootschap B.V. ten
gevolge van overleg met B.V. ter bedrieglijke verkorting van de
rechten van de schuldeisers van B.V. een betaling van B.V.
heeft aangenomen van een al dan niet opeisbare schuld, immers heeft de
besloten vennootschap op of omstreeks 7 april 1998 de cessie van een
vordering van B.V. op de Belastingdienst/Centrale
Belastingadministratie, Ontvanger Ondernemingen te Nijmegen aan haar
aanvaard als betaling van een vordering van B.V. op B.V., hij,
verdachte, heeft feitelijk leiding gegeven aan die verboden
gedraging."
3.3. De gebezigde bewijsmiddelen houden het volgende in:
(i) De verdachte is directeur van B.V.; hij is bevoegd die
vennootschap te vertegenwoordigen. B.V. had een vordering ten
bedrage van f 180.540,80 op B.V., die op 15 april 1998 in staat
van faillissement is verklaard.
(ii) De verdachte heeft op 7 april 1998 aan de bestuurder van B.V.
- - een akte van cessie - in strijd met de waarheid
gedateerd op 29 september 1997 - ter ondertekening voorgelegd. De
cessie heeft betrekking op een vordering van B.V. op de
Belastingdienst ter zake van te veel betaalde omzetbelasting.
(iii) Van de akte van cessie is, na de ondertekening, door de
verdachte op 8 april 1998 mededeling gedaan aan de Belastingdienst.
Hij heeft te dier zake verzocht om uitbetaling van een bedrag van f
180.540,80.
(iv) De verdachte heeft met deze cessie beoogd de vordering die
B.V. had op B.V. buiten het faillissement van B.V. om
geïncasseerd te krijgen.
3.3. Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende wettelijke
bepalingen van belang:
Art. 344 Sr, zoals dit destijds luidde:
Hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden
en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen
wordt gestraft hij die ter bedrieglijke verkorting van de rechten der
schuldeisers:
1°. in geval van faillissement, of in het vooruitzicht daarvan, indien
het faillissement is gevolgd, enig goed aan de boedel onttrekt, of
betaling aanneemt, hetzij van een niet opeisbare schuld, hetzij van
een opeisbare schuld, in het laatste geval wetende dat het
faillissement van de schuldenaar reeds was aangevraagd of ten gevolge
van overleg met de schuldenaar;
2°. (...).
Art. 3:94, eerste lid, BW:
Buiten de in het vorige artikel geregelde gevallen worden tegen een of
meer bepaalde personen uit te oefenen rechten geleverd door een
daartoe bestemde akte, en mededeling daarvan aan die personen door de
vervreemder of verkrijger.
Art. 24, vijfde lid, Invorderingswet 1990:
De verrekening is niet mogelijk met betrekking tot een
belastingaanslag die een uit te betalen bedrag behelst indien deze
vordering door de belastingschuldige onder bijzondere titel is
overgedragen, mits de ontvanger met de overdracht heeft ingestemd.
(...) De ontvanger is verplicht bij beschikking met de overdracht
(...) in te stemmen indien op het tijdstip van de mededeling van de
akte van overdracht (...) ten name van de belastingschuldige geen voor
verrekening vatbare schuld invorderbaar is. De ontvanger kan bij
beschikking instemming met de overdracht (...) weigeren. (...).
3.5. Voorop gesteld zij dat een belastingschuld rechtstreeks
voortvloeit uit de wet, in dit geval de Wet op de omzetbelasting 1968,
en derhalve bestaat zodra de daartoe door de wet gestelde voorwaarden
zijn vervuld. Met het vaststellen van een belastingaanslag die - zoals
te dezen - ook kan bestaan uit een terug te geven bedrag, wordt deze
belastingschuld - in het geval van een teruggave: belastingvordering -
slechts geformaliseerd en kan zij worden ingevorderd of uitbetaald. De
aan de middelen ten grondslag liggende opvatting dat de onderhavige
cessie rechtsgeldigheid ontbeert omdat B.V. ten tijde van de
cessie nog geen, of hooguit een toekomstige vordering op de
Belastingdienst zou hebben wegens te veel betaalde omzetbelasting, is
derhalve onjuist.
3.6. Mede gelet daarop kan uit hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen
worden afgeleid dat de vordering van B.V. op de Belastingdienst
met inachtneming van het bepaalde in art. 3:94 BW aan B.V. is
geleverd. Hierbij verdient opmerking dat, anders dan de steller van de
middelen veronderstelt, het bepaalde in art. 24, vijfde lid,
Invorderingswet 1990 geen nadere eisen stelt aan de rechtsgeldigheid
van zulk een cessie, maar uitsluitend ziet op de bevoegdheid van de
Ontvanger tot verrekening van de gecedeerde vordering met nog
openstaande belastingschulden van de cedent.
3.7. Mitsdien zijn juist 's Hofs kennelijke oordelen dat de levering
(cessie) van de vordering van B.V. op de Belastingdienst aan
B.V. rechtsgeldig is en dat sprake is van het aannemen van een
betaling in de zin van art. 344 Sr.
3.8. Daarop stuiten de middelen af.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en J.W. Ilsink, in bijzijn
van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 16
maart 2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
*** Conclusie ***
Nr. 01066/03
Mr Wortel
Zitting:16 december 2003
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te Arnhem waarbij verzoeker wegens "in het vooruitzicht van
faillissement, terwijl het faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke
verkorting van de rechten der schuldeisers, een betaling aannemen
hetzij van een niet opeisbare schuld, hetzij van een opeisbare schuld
tengevolge van overleg met de schuldenaar, begaan door een
rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die
verboden gedraging" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur
van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en
tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120
uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 dagen
hechtenis, alsmede tot een geldboete van EUR 8.000,=, bij gebreke van
betaling en verhaal te vervangen door 160 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr F.H.J. van Gaal, advocaat te
's-Hertogenbosch, drie cassatiemiddelen voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet
naar behoren met redenen is omkleed, omdat uit de gebezigde
bewijsmiddelen niet kan volgen dat op de in de bewezenverklaring
genoemde datum een betaling is aangenomen.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof heeft nagelaten op een
zogenaamd 'dakdekkersverweer' een afzonderlijke beslissing te geven.
Het komt mij voor dat de middelen zich lenen voor gezamenlijke
bespreking.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat
"de besloten vennootschap B.V., zijnde één van de schuldeisers van
de besloten vennootschap B.V., op of omstreeks 7 april 1998 te
Leur, gemeente Wijchen, althans in Nederland, in het vooruitzicht van
het faillissement van B.V., welke besloten vennootschap bij vonnis
van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 15 april 1988, in
staat van faillissement is verklaard, terwijl verdachte als bestuurder
van de besloten vennootschap B.V. ten gevolge van overleg met
B.V. ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s)
van B.V. een betaling van B.V. aangenomen
van een al dan niet opeisbare schuld, immers heeft de besloten
vennootschap op of omstreeks 7 april 1998 de cessie van een vordering
van B.V. op de Belastingdienst/Centrale Belastingadministratie,
Ontvanger Ondernemingen te Nijmegen aan haar aanvaard als betaling van
een vordering van B.V. op B.V., hij, verdachte, heeft
feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging;"
5. De gebezigde bewijsmiddelen houden het volgende in.
B.V. werd gedreven door en diens echtgenote
, van wie de laatste bestuurder van de vennootschap was.
Verzoeker deed al jaren zaken met B.V.. Hij wist vanaf maart 1998
dat B.V er slecht voorstond. Verzoekers vennootschap had
vorderingen op B.V..
heeft verzoeker desgevraagd bevestigd dat het
faillissement van B.V. was aangevraagd. Op 7 april 1988 heeft
verzoeker een akte van cessie laten zien, en hem die
overhandigd met verzoek die akte door te laten
ondertekenen. zag dat in de akte van cessie 29
september 1997 als datum was vermeld. Desgevraagd deelde verzoeker hem
mede dat die datum was opgenomen teneinde te doen voorkomen alsof de
akte toen was opgemaakt, zodat verzoeker vóór het faillissement geld
zou kunnen krijgen. heeft het stuk getekend.
Verzoeker beoogde met behulp van de akte van cessie zijn vorderingen
op B.V. voldaan te krijgen. en waren
zich daarvan bewust.
In een tot bewijs gebezigde verklaring van verzoeker heeft deze
opgegeven dat hij de akte van cessie op 8 april 1998 aan de
Belastingdienst heeft medegedeeld.
6. In de toelichting op de middelen wordt er op gewezen dat de
verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2002 heeft
betoogd dat er op 7 april 1998 nog geen vordering van B.V. op de
Belastingdienst bestond, zodat van een rechtsgeldige cessie, en
daarmee van het aannemen van een betaling, geen sprake heeft kunnen
zijn.
Naar aanleiding van deze terechtzitting heeft het Hof een
tussenuitspraak gedaan, blijkens welke het Hof nader geïnformeerd
wenste te worden omtrent de vraag of B.V. op of omstreeks 7 april
1988 een vordering op de Belastingdienst had ten bedrage van fl
180.540,80, en omtrent het ten aanzien van de bewuste cessie inroepen
van de faillissementspauliana door de curator.
7. Voorts wordt er in de toelichting op de middelen op gewezen dat
naar aanleiding van deze tussenuitspraak bij de stukken is gevoegd een
proces-verbaal van de verbalisanten B.P.M. van Leuken en A.M.F.
Huiskens, gedateerd 20 september 2002, waarin een verklaring is
opgenomen van F.J. Schreurs, specialist invordering bij de
Belastingdienst te Nijmegen, terwijl de raadsman ter terechtzitting
van 11 december 2002 heeft aangevoerd:
"Op 20 september jl. is de specialist invordering bij de
Belastingdienst Nijmegen, de heer Schreurs, als getuige gehoord.
Daarnaast zijn door hem een aantal stukken aan het dossier toegevoegd.
Uit het verhoor van de getuige Schreurs blijkt dat de vordering van
B.V. op de Belastingdienst pas op 2 oktober 1998 is ontstaan. Het
latere aanvangstijdstip van de vordering hield verband met het feit
dat eerder nog geen suppletie-aangiften waren gedaan.
Vast staat derhalve dat de vordering van B.V. op de
Belastingdienst op of omstreeks 7 april 1998 nog niet bestond. Het
cederen van een niet bestaande vordering is vrijwel onmogelijk. Ik zeg
vrijwel onmogelijk omdat uit de civielrechtelijke jurisprudentie een
uitzonderingsgeval voortvloeit. Onder bijzondere omstandigheden kan
een cessie van een toekomstige vordering rechtsgeldig plaatsvinden. In
verband daarmee dien ik dus ook te bespreken of deze cessie aan de
criteria voldoet van een cessie van een toekomstige vordering.
Cessie van een toekomstige vordering op de Belastingdienst mogelijk?
Een cessie van een toekomstige vordering is volgens vaste
jurisprudentie slechts rechtsgeldig in het geval dat de toekomstige
vordering een onmiddellijke grondslag vindt in een ten tijde van de
cessie reeds bestaande rechtsverhouding. Zo is een cessie van
toekomstige huurpenningen mogelijk indien de huurovereenkomst veel
eerder was gesloten dan de cessie.
De vraag is dus derhalve of de teruggave met betrekking tot de
omzetbelasting over de jaren 1994 tot en met 1996 kan worden beschouwd
als een uitvloeisel van een reeds bestaande rechtsverhouding. Menig
rechtsgeleerde heeft zich in het verleden over deze vraag gebogen.
Gelukkig heeft de wetgever inmiddels helderheid geschapen door ten
aanzien van belastingvorderingen een speciaal regiem voor cessies voor
te schrijven.
Zo is in art. 24 van de Invorderingswet 1990 bepaald dat de cessie van
(toekomstige) Belastingvorderingen alleen met medewerking van De
Ontvanger kan plaatsvinden. In de onderhavige zaak is geenszins
gebleken van enige toestemming van de Belastingdienst. Sterker nog, de
Belastingdienst heeft zich aanvang af op het standpunt gesteld dat de
cessie niet mogelijk was omdat de suppletie-aangiften nog niet waren
gedaan.
De cessie van de (toekomstige) vordering op de Belastingdienst voldeed
aan geen enkel criterium en is derhalve niet rechtsgeldig. De
mededeling van de waardeloze cessie kan dan ook niet als het
aanvaarden van een betaling worden gekwalificeerd."
8. Het verweer dat het tenlastegelegde niet bewezen kan worden in
verband met de uitleg die aan in de tenlastelegging opgenomen en aan
wettelijke voorschriften ontleende termen gegeven dient te worden
vergt, voor zover uit de gebezigde bewijsmiddelen niet rechtstreeks
blijkt dat die door de verdediging voorgestane uitleg van zulke termen
onjuist is, een nadrukkelijke beslissing.
9. Naar mijn inzicht kan er geen twijfel over bestaan dat de raadsman
een dergelijk verweer heeft willen voeren, waaraan niet afdoet dat de
slotsom van het verweer niet heel precies is geformuleerd. Het betoog
mondde uit in de stelling dat mededeling van een niet-rechtsgeldige
cessie - waarbij kennelijk werd gedoeld op de mededeling aan de
debiteur, in dit geval de Belastingdienst - niet kan worden aangemerkt
als het aanvaarden van een betaling. De tenlastelegging laat zich
evenwel aldus verstaan dat het van B.V. aannemen van een betaling
niet gelegen is geweest in het mededelen van de cessie aan de
Belastingdienst, doch in het aanvaarden, door verzoeker, van de akte
waarbij B.V. haar vordering op de Belastingdienst cedeerde aan
B.V. Dat het Hof de tenlastelegging in deze zin heeft uitgelegd blijkt
uit de omstandigheid dat in verzoekers tot bewijs gebruikte verklaring
is opgenomen dat hij de akte van cessie op 8 april 1998 aan de
Belastingdienst heeft medegedeeld, terwijl uit de overige
bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat hijzelf die akte op 7 april
1998 in ontvangst heeft genomen.
10. De slotsom van het verweer, inhoudend dat niet gesproken kan
worden van 'een betaling aannemen', lijkt derhalve te berusten op een
uitleg van een andere handeling dan waarop de tenlastelegging, zoals
het Hof die kon en klaarblijkelijk ook heeft verstaan, doelt.
Naar luid van art. 3: 94, eerste lid, BW worden tegen één of meer
bepaalde personen uit te oefenen rechten geleverd door een daartoe
bestemde akte, en mededeling daarvan aan die personen. Dit brengt mee
dat de cessie (een vorm van levering) pas door de mededeling aan de
schuldenaar wordt voltooid, zowel tegenover derden als in de
verhouding tussen de cedent en de cessionaris, vgl Asser-Mijnssen-De
Haan, Goederenrecht (Dl III - 1), 2001, p. 250.
11. Gelet op deze bepaling had het Hof, naar mij voorkomt, het verweer
aldus moeten opvatten dat, nu de Ontvanger met de vordering op de
Belastingdienst niet op de voet van art. 24 Invorderingswet 1990 heeft
ingestemd, niet de vereiste mededeling aan de debiteur van de cedent
is gedaan, zodat levering van de vordering ook in de verhouding tussen
B.V. en B.V. niet heeft plaatsgevonden, en om die reden niet
bewezenverklaard kan worden dat laatstbedoelde vennootschap de cessie
van de vordering van B.V. op de Belastingdienst heeft aanvaard.
12. Een beslissing op dat verweer is in de bestreden uitspraak niet te
vinden. Evenmin volgt zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen dat
de door de raadsman voorgestane uitleg van 'betaling aannemen' in
verband met 'cessie van een vordering aanvaarden' onjuist is.
13. Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te voeren, daar het Hof het
verweer slechts had kunnen verwerpen.
14. De aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke stelling dat
uit de verklaring van Schreurs, specialist invordering bij de
Belastingdienst te Nijmegen, blijkt dat de vordering van B.V. op
de Belastingdienst eerst op 2 oktober 1998 is ontstaan vindt geen
steun in de aan de Hoge Raad toegezonden stukken, zo min als de
stelling dat op of omstreeks 7 april 1998 geen vordering van B.V.
op de Belastingdienst bestond.
15. De verklaring van Schreurs, opgenomen in het proces-verbaal van 20
september 2002, opgemaakt naar aanleiding van de vragen in de door het
Hof gewezen tussenuitspraak, houdt in dat B.V. met dagtekening 8
april 1998 teruggave van omzetbelasting ten bedrage van fl. 300.823,=
heeft verzocht, terwijl de akte van cessie, waarbij de vordering van
B.V. was overgedragen aan B.V. op 9 april 1998 ter kennis van
de Ontvanger van de Belastingdienst is gekomen.
Voorts is in deze verklaring te vinden dat op 2 oktober 1998 de omvang
van de vordering van B.V. op de Belastingdienst, na correctie door
de Inspecteur, is vastgesteld op fl. 226.243,=.
Verder is in deze bief vermeld dat, aangezien het bij de
Belastingdienst bekend was dat de curator in het faillissement van
B.V. een pauliana-actie had ingesteld tegen de cessie, een na
verrekening aan B.V. toekomend bedrag van fl. 180.540,80 in depot
is gehouden; fl. 9.195,20 is overgemaakt naar de
faillissementsrekening en uiteindelijk, nadat bekend werd dat het
beroep op de faillissementspauliana onherroepelijk was toegewezen, ook
het in depot gehouden bedrag naar de faillissementsrekening is
overgemaakt.
16. De stelling dat de vordering van B.V. op de Belastingdienst op
7 april 1998 nog niet bestond, en die vordering eerst op 2 oktober
1998 is ontstaan, kan op de verklaring van Schreurs niet worden
gebaseerd. Daaruit volgt integendeel dat die vordering op 7 april 1998
bestond en op dat moment ook (behoudens de aan de Belastingdienst
toekomende bevoegdheden tot correctie of verrekening) de omvang van
die vordering kon worden bepaald.
De raadsman heeft gewag gemaakt van door Schreurs toegevoegde
bescheiden. Welke bescheiden dat zijn is onduidelijk. Bij de aan de
Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zij zich niet. Weliswaar is in
de verklaring van Scheurs vermeld dat hij de verbalisanten een
afschrift heeft gegeven van een brief gedateerd 4 november 1998 (ook
die brief is bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet te
vinden), maar blijkens zijn verklaring heeft die brief betrekking op
het overmaken van het bedrag van fl. 9.195,20 naar de
faillissementsrekening. Dat maakt het onaannemelijk dat die brief iets
inhoudt dat steun zou kunnen bieden aan de feitelijke grondslag van
het verweer.
17. Dit wordt niet anders doordat verzoeker ter terechtzitting van 20
maart 2002 heeft verklaard dat de bovengenoemde Schreurs verzoeker,
nadat deze de akte van cessie aan de Belastingdienst had medegedeeld,
heeft laten weten dat de akte niets waard was omdat het mis zou gaan
met B.V., respectievelijk belastingambtenaren verzoeker hebben
verteld dat de akte geen waarde had omdat B.V. nog geen
suppletie-aangiften had ingediend.
Die mededelingen, aangenomen dat zij aldus zijn gedaan, houden niets
anders in dan dat de Belastingdienst om de genoemde redenen niet zou
overgaan tot voldoening van de gecedeerde vordering. Zij wijzen er
niet op dat de Belastingdienst zich een oordeel had gevormd over de
geldigheid van de cessie.
18. Voorts berustte het verweer op een onjuiste uitleg van art. 24
Invorderingswet 1990. De raadsman stelde deze bepaling voor als een
bijzonder voorschrift betreffende de cessie van toekomstige
vorderingen op de Belastingdienst. Dat is zij niet. Kennelijk had de
raadsman het oog op het bepaalde in het vijfde lid van art. 24
Invorderingswet 1990, betreffende verrekening met betrekking tot een
belastingaanslag ingeval de belastingschuldige zijn vordering onder
bijzondere titel heeft overgedragen. Blijkens het eerste lid van art.
24 Invorderingswet 1990 is verrekening op de voet van afdeling 12,
Titel 1, van Boek 6 BW niet mogelijk. Met betrekking tot verrekening
geeft art. 24 Invorderingswet 1990 een bijzondere regeling.
Verrekening is iets anders dan cessie. De voorwaarden waaronder de
Ontvanger een door de belastingschuldige overgedragen vordering op de
Belastingdienst mag of moet verrekenen met hetgeen aan de
Belastingdienst verschuldigd is vallen niet samen met de voorwaarden
voor rechtsgeldige overdracht van die vordering. Dientengevolge kan
niet worden aanvaard dat instemming met de overdracht van een
vordering, als bedoeld in art. 24, vijfde lid, Invorderingswet 1990,
een nader voorschrift vormt ten opzichte van de mededeling aan de
debitor-cessus die krachtens art. 3: 94 BW vereist is.
19. Dat verzoeker, handelend als directeur van B.V., de door
hemzelf opgestelde - en van een onjuiste datering voorziene - akte van
cessie heeft aangenomen en die akte aan de Belastingdienst heeft
bekend gemaakt, en dat deze op levering van de vordering gerichte
handelingen ertoe strekten betaling van B.V. te krijgen, kan uit
de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
Het verweer dat in verband met het tijdstip waarop de vordering op de
Belastingdienst is ontstaan en het ontbreken van instemming van de
Ontvanger als bedoeld in art. 24 Invorderingswet 1990 niet gesproken
kan worden van een geldige levering en mitsdien van het aannemen van
een betaling, kon slechts worden verworpen.
Daarop moeten de eerste twee middelen afstuiten.
20. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art.
358, derde lid, Sv geen nadrukkelijke beslissing heeft gegeven op het
ter terechtzitting van 11 december gevoerde verweer dat de
tenlastelegging een nietigheid vertoont.
21. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft de
raadsman dat verweer, op een eerdere terechtzitting uitgebreider
gevoerd, kort doch in herkenbare vorm herhaald. Op dat verweer heeft
het Hof geen afzonderlijke, gemotiveerde beslissing gegeven.
22. Het verweer hield in dat "samenspanning" in de tenlastelegging
nader is uitgewerkt door verzoeker het verwijt te maken dat hij de
cessie als betaling heeft aanvaard, terwijl het doen van een
mededeling betreffende de cessie (de mededeling aan de debiteur van de
cedent) niet kan gelden als een "verboden (samengespannen) gedraging",
aangezien die mededeling beschouwd moet worden als de uitvoering van
een verplichte rechtshandeling, te weten de levering.
In de uitgebreidere versie waarin het verweer op de eerdere
terechtzitting was gevoerd is in dit verband een beroep gedaan op HR
NJ 1988, 104, waarin is bepaald dat nakoming van een uit een
overeenkomst van cessie voortvloeiende verplichting niet in strijd is
met de goede trouw.
23. Daarbij is miskend dat de tenlastelegging, voor zover inhoudend
dat B.V. - in overleg met B.V. en ter bedrieglijke verkorting
van de rechten van de (overige) schuldeisers van die rechtspersoon -
de cessie van de vordering heeft aanvaard, aldus verstaan moet worden
dat de akte van cessie in ontvangst is genomen, en niet - zoals de
raadsman kennelijk deed - aldus dat de aanvaarding van die vordering
bestond uit het doen van de ingevolge art. 3:94 BW vereiste mededeling
aan de debiteur van de cedent. Daarbij kan in het midden blijven of de
in HR NJ 1988, 104 benadrukte noodzaak een overeenkomst van cessie te
goeder trouw uit te voeren meebrengt dat een crediteur die zich boven
de overige schuldeisers in een dreigend faillissement wenst te
bevoordelen door zich met een valselijk gedateerde akte een vordering
te laten cederen, jegens zijn in die bedrieglijke opzet betrokken
crediteur gehouden is de akte aan de debitor-cessus bekend te maken.
24. De tenlastelegging vertoont geen tegenstrijdige of met elkaar
onverenigbare gegevens. Het verweer kon slechts worden verworpen,
zodat het verzuim een gemotiveerde beslissing op het verweer te geven
niet tot cassatie behoeft te voeren.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
25. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden