LJN-nummer: AO0970 Zaaknr: C02/237HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-03-2004
Datum publicatie: 12-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
12 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/237HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ,
wonende te ,
2. ,
wonende te ,
EISERS tot cassatie,
incidenteel verweerders,
advocaat: mr. S.C. Meijler,
t e g e n
1. ,
2. ,
beiden wonende te ,
VERWEERDERS in cassatie,
incidenteel eisers,
advocaat: voorheen mr. T.A. Tanja-van den Broek, thans mr. M.H. van
der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: c.s. - hebben
bij exploot van 8 juli 1997 eisers tot cassatie - verder te noemen:
c.s. - gedagvaard voor de kantonrechter te Utrecht en
gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de huurovereenkomst tussen partijen ten aanzien van het pand
te te ontbinden, subsidiair te verstaan dat
c.s. geen rechten meer hebben op huur van voormeld pand;
- c.s. veroordelen tot ontruiming van voormeld pand binnen 4
weken na betekening van het hierbij verzochte vonnis, en
- c.s. te veroordelen in de proceskosten, die van de
ontruiming daaronder begrepen.
c.s. hebben de vorderingen bestreden en in reconventie onder
meer gevorderd c.s. te veroordelen tot levering van het
gehele pand tegen de oorspronkelijke koopprijs van f 225.500,-- KK
onder de opschortende voorwaarde dat de in de conclusie van antwoord
tevens eis in reconventie bedoelde olietank is verwijderd, voor zoveel
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op straffe van een nader te
bepalen boete voor iedere dag dat c.s. in gebreke blijven
te leveren.
c.s. hebben in reconventie de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 4 februari 1998 in conventie de
vordering afgewezen, in reconventie de vordering met betrekking tot de
levering van voormeld pand naar de rechtbank te Utrecht verwezen en de
overige vorderingen afgewezen.
c.s. hebben bij exploten van 9 februari 1999 c.s.
gedagvaard te verschijnen voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd
bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
c.s. te veroordelen tot levering van het gehele voormelde pand tegen
de oorspronkelijk overeengekomen koopprijs van f 222.500,-- KK, onder
de opschortende voorwaarde dat de olietank is verwijderd.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 14 juli 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben c.s. hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam.
Bij tussenarrest van 8 februari 2001 heeft het hof c.s. tot
bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft het hof bij arrest van 16
mei 2002 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben c.s. beroep in cassatie
ingesteld. c.s. hebben incidenteel cassatieberoep
ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord, tevens
houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en
maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
verwerping van het principale en het incidentele beroep.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
3.1 In deze zaak gaat het om het volgende. c.s. hebben in
april 1995 van een huis gekocht, althans met hem
besprekingen daaromtrent gevoerd. In verband met problemen die rezen
toen bleek dat er een olietank in de grond zat, is het huis door
c.s. niet afgenomen maar hebben zij dit, in afwachting van de
oplossing van die problemen, gehuurd. Volgens c.s. was in de,
op 4 augustus 1995 gesloten, huurovereenkomst een koopoptie opgenomen.
Op 12 november 1995 is tussen en c.s. met
betrekking tot het huis een koopovereenkomst totstandgekomen. Omdat
zijn verplichtingen ten opzichte van zijn
hypotheekhouder niet nakwam heeft deze het huis in de loop van 1996 op
de voet van het bepaalde in art. 3:268 lid 2 BW executoriaal verkocht
aan c.s. c.s. hebben in deze procedure gevorderd
c.s. te veroordelen tot levering van het huis. Daartoe
hebben zij gesteld dat c.s. als opvolgende verhuurders
gehouden zijn de koopoptie die volgens c.s. is opgenomen in de
op 4 augustus 1995 gesloten huurovereenkomst gestand te doen. De
rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van
de rechtbank bekrachtigd.
3.2 In zijn eindarrest heeft het hof geoordeeld dat, ook als zou
moeten worden aangenomen dat in de huurovereenkomst een koopoptie was
opgenomen, dit c.s. niet zou baten. "Uit de akte na
getuigenverhoor van c.s. blijkt immers", aldus het hof in zijn
rov. 2.2, "dat zij zich op het volgende standpunt stellen: "over zaak
en prijs ontstond (...) overeenstemming (...) met de koopovereenkomst
gedateerd 12-11-1995" (onder 20) en "Vervolgens betrof het (hof: de
overeenkomst van 12 november 1995) een uitvoeringsovereenkomst van de
koopoptie bij de huurovereenkomst (...)" (onder 22). Hieruit volgt dat
ook c.s. in wezen van oordeel zijn dat de koopoptie door het
sluiten van die koopovereenkomst inmiddels is uitgewerkt."
3.3 Met zijn hiervoor in 3.2 vermelde overwegingen heeft het hof tot
uitdrukking gebracht dat de door c.s. aan hun vordering ten
grondslag gelegde koopoptie en de op 12 november 1995 door hen met
gesloten koopovereenkomst in onderlinge samenhang
bezien aldus moeten worden uitgelegd, dat die koopovereenkomst is
totstandgekomen door uitoefening van de optie door c.s. en dat
dezen nadien aan de, met die uitoefening uitgewerkte, optie geen
rechten meer konden ontlenen jegens ( of diens
rechtsopvolgers) c.s. Dit oordeel geeft niet blijk van
een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van
feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het
is ook niet onbegrijpelijk. Hierop stuiten de middelen, die alle tot
uitgangspunt nemen dat, anders dan het hof met betrekking tot de
onderhavige koopoptie heeft aangenomen, een koopoptie eerst is
uitgewerkt op het moment van levering van het gekochte, af.
3.4 Nu de middelen in het principaal beroep falen, behoeft het
incidenteel beroep bij gebrek aan belang geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principaal beroep;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van c.s. begroot op EUR
301,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman
en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 12 maart 2004.
*** Conclusie ***
Zaaknr. C02/237HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 12 december 2003
Conclusie inzake
en
,
eisers tot cassatie
tegen
en
verweerders in cassatie
Feiten en procesverloop
1) De feiten waar het in deze zaak om gaat zijn in rov. 4.1 van het
(in cassatie mede bestreden) interlocutoire arrest van 8 februari 2001
summier maar helder weergegeven. Zij komen hierop neer:
- de eisers tot cassatie, c.s., hebben van een
woonhuis in gekocht, of daarover besprekingen gevoerd. Omdat
in de loop van de betreffende contacten bleek dat er een olietank in
de bij het huis behorende grond zat (en men vreesde voor een ernstig
probleem van bodemverontreiniging) hebben c.s. het huis niet
afgenomen. Wel is het huis, in afwachting van een oplossing van deze
problemen, door van gehuurd.
- Vervolgens is het huis op verzoek van de hypotheekhouder (Amev)
executoriaal verkocht, en aangekocht door c.s.
- In de thans in cassatie te beoordelen zaak(1) gaat het om aanspraken
van c.s. in hun hoedanigheid van huurders, die ertoe strekken
dat c.s. als (ingevolge art. 7A:1612 BW (oud)) opvolgende
verhuurders, een koopoptie moeten honoreren die volgens c.s.
in hun huurovereenkomst met zou zijn opgenomen; en dat
c.s. daarom het huis aan c.s. moeten leveren.
2) Zowel in eerste aanleg als in appel werden de zojuist kort
omschreven vorderingen van c.s. afgewezen. De afwijzing in
appel berust (vooral) op het door het hof gegeven oordeel, dat de door
c.s. gestelde koopoptie volgens de eigen stellingen van
c.s. vóór de rechtsopvolging door c.s. zou zijn
"vervolgd" in de vorm van een definitieve koopovereenkomst; en dat de
verplichtingen uit die (koop)overeenkomst niet op de voet van art.
7A:1612 BW op c.s. (kunnen) zijn overgegaan.
3) c.s. bestrijden het oordeel van de appelrechter in een
principaal cassatieberoep. c.s. hebben tot verwerping
geconcludeerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarop namens
c.s. tot verwerping is geconcludeerd. Van beide zijden zijn de
standpunten schriftelijk toegelicht(2); er is gere- en gedupliceerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
Principaal cassatieberoep
4) Over het middel in het principale cassatieberoep kan ik, denk ik,
betrekkelijk kort zijn. Het middel is (in al zijn onderdelen)
gebaseerd op de veronderstelling dat een koopoptie niet is uitgewerkt
door het sluiten van de koopovereenkomst (maar dat deze, om dat effect
teweeg te brengen, gevolgd moet worden door levering van het
gekochte).
5) Het hof heeft geoordeeld(3) (en dat oordeel wordt in zoverre in
cassatie niet aangevochten), dat er op 12 november 1995(4) een
koopovereenkomst tussen c.s. en tot stand is
gekomen en dat daardoor, ook volgens de stellingen van c.s.,
een eventueel daarvóór bestaande optie was "uitgewerkt".
In dit oordeel komt een alleszins plausibele uitleg van de tussen
c.s. en gesloten overeenkomst(en) tot
uitdrukking. Al daarop stuiten de argumenten van het middel af, die er
inhoudelijk op neer komen dat deze uitleg van de betreffende
overeenkomst(en) wordt bestreden(5)
6) De rechtsfiguur die gewoonlijk als "optie" wordt aangeduid komt in
de wet aan de orde in art. 6:219 lid 3 BW. Daar is bepaald dat een
beding waarbij een van de partijen zich verbindt om, indien de
wederpartij dit wenst, met haar een bepaalde overeenkomst te sluiten,
als een onherroepelijk aanbod geldt (tenzij uit het beding anders
voortvloeit, art. 6:217 lid 2 BW).
Optiebedingen komen overigens in de praktijk in veel verschillende
varianten voor(6). Wanneer in het kader van een dergelijk beding een
overeenkomst wordt gesloten, ligt het voor de hand om het
oorspronkelijke optierecht aan te merken als "uitgewerkt" - het
onherroepelijke aanbod en de aanvaarding daarvan, dan wel de
verplichting(en) om overigens aan het sluiten van de door het
optierecht beoogde overeenkomst mee te werken, gaan op in de tot stand
gebrachte (koop)overeenkomst. De situatie is vergelijkbaar met - zoal
niet identiek aan - die waarin verbintenissen "tenietgaan" doordat
daaraan wordt voldaan(7).
7) In het licht van die gegevens, kon het hof geredelijk oordelen dat
er ten tijde van de rechtsopvolging door c.s. hoe dan ook
geen recht meer kon bestaan uit hoofde van de beweerdelijk bedongen
koopoptie (maar hoogstens een recht uit hoofde van de koop die in het
verlengde van het optierecht zou zijn gesloten). Verplichtingen uit
een koopovereenkomst gaan inderdaad niet over op een derde die het
voorwerp van de koopovereenkomst verwerft vóór er levering heeft
plaatsgehad - de uitzonderingsregel van art. 7A:1612 is dan niet van
toepassing, ook als de koper intussen huurder van het betreffende
object was. (Het middel klaagt er trouwens niet over dat het in dit
opzicht rechtens anders zou zijn dan het hof heeft aangenomen, zodat
onderzoek van die vraag in cassatie buiten de orde is.)
8) De veronderstelling van het middel dat de koopoptie pas is
"uitgewerkt" nadat het gekochte is geleverd, ziet eraan voorbij dat
een optie gewoonlijk alleen betrekking heeft op (totstandkoming van)
de obligatoire overeenkomst tòt levering.
9) De beschouwingen uit het middel doen aan het zojuist besprokene
niet af. Die beschouwingen berusten (vrijwel) alle op de gedachte dat
de in dit geval (beweerdelijk) aangegane koopovereenkomst zou mogen
worden beschouwd als een "uitvoeringsovereenkomst" die geplaatst moet
worden in het ruimere kader van een voorafgaande overeenkomst.
10) Iets dergelijks kan in allerlei rechtsverhoudingen aan de orde
zijn, bijvoorbeeld: in distributeursovereenkomsten zoals wij die in
legio varianten kennen. Achtereenvolgende koop- en
leveringstransacties vinden in zo'n geval in het kader van de
"achterliggende" overeenkomst plaats, en de verbintenissen uit de
"achterliggende" overeenkomst worden niet (in hun geheel) "teniet
gedaan" door de nakoming van die overeenkomst in de vorm van het
sluiten en afwikkelen van de reeks(en) door die overeenkomst voorziene
"uitvoeringsovereenkomsten".
Ik zie echter geen enkele reden om de optieverhouding die in deze zaak
volgens c.s. zou hebben bestaan, te beoordelen als een
"achterliggende" rechtsverhouding, die in de opvatting van de daarbij
betrokken partijen zin en gelding zou behouden, ook nadat de koop
waarop die optie gericht was, tot stand zou zijn gekomen. Door de
totstandkoming van de koop was aan de aanspraken die c.s. -
beweerdelijk - aan het optierecht konden ontlenen geheel voldaan; op
de voet van het eerder besprokene konden c.s. daarna dus geen
rechten uit hoofde van de optie meer geldend maken, en konden de
desbetreffende verplichtingen niet op c.s. overgaan.
Ook als men de optie die in dit geval zou hebben gegolden zou
beschouwen als voorovereenkomst(8), leidt dat niet tot een andere
uitkomst: aan (verbintenissen uit) een overeenkomst waaraan is
voldaan, kunnen in de regel(9) geen rechten meer worden ontleend. Dat
geldt ook voor de voorovereenkomst. In deze zaak was in de feitelijke
instanties niet aangevoerd dat van een uitzondering sprake was, zodat
het hof geredelijk kon uitgaan van de "in-de-regel"-situatie.
11) Ik merk nog op dat het hof de breed geformuleerde beschouwingen
over "uitvoeringsovereenkomsten" die in het middel aan het hof worden
toegeschreven (en vervolgens bestreden), niet heeft omarmd(10). Het
heeft slechts geoordeeld dat in dit geval aan de beweerdelijk geldende
optie gevolg zou zijn gegeven (en daarmee: verder effect zou zijn
ontnomen) door de ook volgens c.s. na het totstandkomen van de
huurovereenkomst gesloten koop. Ik kan slechts herhalen dat dat
oordeel aansluit bij wat in de gewone gang der dingen pleegt te worden
aangenomen als wordt gesproken over (de uitoefening van) een
optierecht, en dat het door het hof gegeven oordeel dus noch als
rechtens onjuist noch als onvoldoende begrijpelijk kan worden
bestempeld.
12) Volledigheidshalve merk ik nog op, dat het feit dat de
koopovereenkomst niet is uitgevoerd (en de daarmee beoogde levering
aan c.s. dus niet is gevolgd), aan het vorenstaande niet af
doet. c.s. hadden zich uit dien hoofde kunnen wenden tot
(die in deze procedure geen partij is)(11). Zij hebben
daarvan echter afgezien (alinea 2 van de cassatiedagvaarding).
Incidenteel cassatieberoep
13) Het incidentele cassatieberoep is niet voorwaardelijk ingesteld;
maar zoals in (alinea 1.9 van) de schriftelijke toelichting namens
c.s. met juistheid wordt geconstateerd, missen
c.s. belang bij de beoordeling van de daarin aangevoerde
klacht wanneer het principale cassatieberoep zou worden verworpen.
Voor de uitkomst van het geding kan het oordeel over het incidentele
beroep dan immers geen verschil meer maken. De uitnodiging om
desondanks over de kwestie een oordeel uit te spreken - dus ook als
dat voor de uitkomst van het geding geen verschil zou (kunnen) maken -
zou, denk ik, niet moeten worden aanvaard. De rechter is er om
geschillen te beslechten, niet om rechtsvragen waar een procespartij
belang in stelt, maar die voor de beslechting van het geschil niet
(meer) terzake doen, te beantwoorden(12),(13).
14) Hoewel ik in uitgesproken mate van mening ben dat het principale
cassatieberoep niet gehonoreerd verdient te worden, zal ik thans het
incidentele middel bespreken, rekening houdend met de mogelijkheid dat
de Hoge Raad over het principale middel (of misschien over het in de
vorige alinea besproken gegeven) anders oordeelt.
15) De klacht van het incidentele middel komt erop neer, dat niet in
zijn algemeenheid mag worden aangenomen (zoals volgens het middel in
rov. 4.2 van het tussenarrest van 8 februari 2001 wèl zou gebeuren)
dat verplichtingen uit een koopoptie die deel uitmaakt van een
huurovereenkomst, door de werking van art. 7A:1612 (oud(14)) BW
overgaan op degeen die de gehuurde zaak (goederenrechtelijk) verwerft.
16) In HR 5 januari 1923, NJ 1923 p. 305 e.v., werd ongeclausuleerd
geoordeeld dat een recht tot koop dat onderdeel van een
huurovereenkomst uitmaakte, niet gerekend mocht worden tot de rechten
en verplichtingen welke "betreffen het doen hebben van het genot ener
zaak gedurende eenen bepaalden tijd en tegen eenen bepaalden prijs",
en daarom niet onder de werking van art. (7A:) 1612 BW viel(15).
17) Die beslissing is in de literatuur veelal negatief beoordeeld, of
minstgenomen van kanttekeningen voorzien(16). Daarbij zijn vooral twee
stromingen zichtbaar: één, die er op neerkomt dat er geen algemene
regel voor "rechten van koop" kan worden gegeven, en dat het verband
tussen zo'n recht en de "eigenlijke" huurverplichtingen (dus) telkens
aan de hand van de bijzonderheden van het betreffende geval moet
worden beoordeeld(17); en één die verdedigt dat alleen uitzonderlijke
"persoonlijke" verplichtingen van het effect van art. 7A:1612 zijn
uitgezonderd (en dat overigens alle bedingen die tot een
huurovereenkomst zijn te rekenen, dus onder het bereik van die
bepaling vallen)(18).
18) Zelf ben ik eerder geneigd mij aan te sluiten bij de gedachtegang
die in de TM wordt verdedigd, en die uitmondt in aanvaarding van het
in 1923 door de Hoge Raad uitgesproken oordeel (echter met de
aanstonds in alinea 21 te maken kanttekening). Daartoe lijkt mij te
meer aanleiding, omdat de regel van art 7A:1612 BW in het privaatrecht
een uitgesproken uitzonderingspositie inneemt, en in dergelijke
gevallen gewoonlijk restrictieve uitleg van de (uitzonderings)regel
wordt aanbevolen. Die (vuist)regel van uitleg lijkt mij ook in dit
geval aanbevelenswaardig.
19) Ik denk dat daarbij ook rekening mag worden gehouden met het feit
dat het hedendaagse huurrecht er in het algemeen toe strekt, de
huurder te beschermen in de genotsrechten die hem als zodanig - dus:
als huurder - toekomen; en dat, ofschoon art. 7A:1612 bij zijn
totstandkoming in de 19e eeuw die strekking niet, of niet in
vergelijkbare mate had, die strekking bij de uitleg van de bepaling in
zijn "moderne" context wel in aanmerking mag worden genomen.
De verkrijger van een zaak waarop art. 7A:1612 van toepassing blijkt
te zijn, wordt daar waar regels van "huurbescherming" van toepassing
zijn (zoals in de onderhavige zaak, waarin het om huur van woonruimte
gaat, inderdaad het geval is), met de sterk toegenomen effecten van
"huurbescherming" geconfronteerd - en daarmee: met belangrijk
zwaardere lasten dan de wetgever bij de totstandkoming van art 7A:1612
BW voor ogen kunnen hebben gestaan. Ook dat gegeven suggereert een
terughoudende uitleg, en verzet zich er dus tegen, dat de verkrijger
uit hoofde van art. 7A:1612 BW ook met nog andere lasten, die buiten
het bereik van de door de wet beoogde bescherming van de huurder
vallen, geconfronteerd zou (behoren te) worden.
20) Van de tegenwerping van Asser - Abas/ Asser - Kamphuizen (die er
in belangrijke mate op berust dat de afgrenzing tussen verplichtingen
die voldoende direct verband houden met de door een huurovereenkomst
beoogde genotsrechten en de daarmee verband houdende tegenprestatie
enerzijds, en verplichtingen die dat verband in onvoldoende mate
uitwijzen anderzijds, een vage en praktisch moeilijk "werkbare" is)
zou ik zeggen: de huidige wet, voortbouwend op een al geruime tijd
geleden gevormde rechtspraak, maakt dit onderscheid nu eenmaal
expliciet (en om de hiervóór verdedigde redenen doet de wet dat
volgens mij op zinnige gronden). Dan mag het feit dat het een vage en
praktisch niet gemakkelijk werkbare afgrenzing zou betreffen, geen
reden vormen om de grens die de wet klaarblijkelijk toch beoogt aan te
geven, maar te veronachtzamen(19).
Overigens: ik zou zelf menen dat de hier bedoelde afbakening niet
moeilijker is dan vele andere, waartoe het recht de beoefenaren
daarvan noodzaakt.
21) Van de eerste in alinea 17 hiervóór aangeduide leer, de leer dat
bedingen telkens aan de hand van de bijzonderheden van het betreffende
geval moeten worden beoordeeld, zou ik menen dat die in beginsel juist
is - het valt niet uit te sluiten dat er bijzondere omstandigheden
zijn waarin van de door de Hoge Raad in 1923 gevonden regel moet
worden afgeweken. Wel brengt de door mij verdedigde opvatting mee dat
dat niet spoedig zal mogen worden aangenomen. De in dit geval door het
hof gegeven beslissing gaat intussen klaarblijkelijk uit van een
andere opvatting, dan met deze leer zou stroken (namelijk van de
opvatting dat koopopties in de regel wèl onder de werking van art.
7A:1612 BW vallen).
22) Daarom denk ik dat het incidentele middel, wanneer het aan de orde
zou komen, als gegrond moet worden beoordeeld.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het principale en het incidentele
beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Er heeft tussen partijen ook - in het kader van dezelfde procedure -
een conflict terzake van beëindiging van de huurovereenkomst gespeeld;
maar dat is in cassatie niet aan de orde. De processuele
bijzonderheden die daaruit zijn voortgevloeid laat ik daarom rusten.
2 Waarbij van de kant van c.s. alleen het incidentele
cassatieberoep is besproken; zodat het principale cassatieberoep van
die kant niet (nader) is toegelicht.
3 In het eindarrest van 16 mei 2002, rov. 2.2.
4 De huurovereenkomst waarvan de optie deel zou uitmaken, zou volgens
de stukken dateren van 4 augustus 1995 (vonnis rechtbank Utrecht van
14 juli 1999, rov. 2.2). De rechtsopvolging door c.s. in
het kader van de executoriale verkoop, vond plaats op 28 augustus 1996
(vonnis kantonrechter Utrecht van 4 februari 1998, rov. 1 sub a.).
5 Uitlegging van overeenkomsten berust immers in overwegende mate op
feitelijke waardering; van de rechtspraak waaruit dat blijkt, noem ik
HR 20 september 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE3385, rov. 3.4; HR 13
september 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE7940, rov. 3.3.2; HR 14 juni
2002, NJ 2002, 481, rov. 3.4.
6 Zie voor een uitgebreid literatuuroverzicht Verbintenissenrecht
(losbl.), Blei Weissmann, art. 6:219, aant. 249; over variaties in de
opzet en het effect van optiebedingen t.a.p., aant. 255 - 257, en
Asser - Hartkamp 4-II, 2001, nrs. 74 - 76. In de praktijk worden (dan)
ook wel bedingen als "optie" aangeduid die niet (geheel) aan de in
art. 6:219 lid 3 BW gegeven omschrijving beantwoorden. Een handzaam
overzicht van sommige varianten van in de praktijk gangbare
"koopopties" biedt, naast de al genoemde literatuur, Asser - Hijma
5-I, 2001, nr. 184.
7 De aanhalingstekens zijn ingegeven door de bedenkingen die wel
worden ingebracht tegen de in dit verband in het juridische
taalgebruik gangbare uitdrukking "tenietgaan"; zie daarvoor
bijvoorbeeld de Parlementaire Geschiedenis van Boek 6, p. 483 - 484;
Asser - Hartkamp 4-I, 2000, nr. 44; Scheltema, Nakoming, Mon. Nieuw BW
B32a, nr. 1; zie ook Brunner - De Jong, Verbintenissenrecht algemeen,
1999, nr. 283. Waar het om gaat is - natuurlijk - dat aan een
verbintenis waaraan reeds is voldaan, in zoverre geen rechten meer
kunnen worden ontleend; wat impliceert dat zulke rechten ook niet op
een ander kunnen overgaan.
8 Zie de in voetnoot 6 aangehaalde literatuur hierover.
9 Zie voor mogelijke uitzonderingen de in voetnoot 7 aangehaalde
literatuur.
10 De term "uitvoeringsovereenkomst" is afkomstig van c.s.:
het hof citeert slechts uit de akte na getuigenverhoor (rov. 2.2 van
het eindarrest).
11 Op dit thema doordenkend zou men zich kunnen voorstellen dat
c.s. ontbinding van de volgens hen met
aangegane koopovereenkomst hadden bewerkstelligd, en dat de daaruit
voortvloeiende "restitutieplichten" (zie art. 6:271 BW) zouden
meebrengen dat het oorspronkelijk bedongen optierecht weer tegen
geldend kon worden gemaakt. Als dat vóór de aankoop
door c.s. zou zijn gebeurd, ware eventueel denkbaar dat
ten aanzien van het optierecht een beroep op art. 7A:1612 BW (oud) zou
hebben kunnen worden gedaan (waarbij ik nog even terzijde laat wat in
het incidentele cassatieberoep over dit onderwerp wordt aangevoerd).
Op alle hier veronderstellenderwijs genoemde feiten is echter in de
feitelijke instanties (en trouwens ook in cassatie) geen beroep
gedaan.
12 Voor ontvankelijkheid in cassatie is dan ook niet voldoende dat men
duidelijkheid wil over een "principiële kwestie" (o.a. HR 14 mei 1993,
NJ 1993, 445, rov. 3; HR 24 februari 1989, NJ 1989, 425, rov. 3).
13 De hier aangehaalde regel wordt veelal beoordeeld in het kader van
het belangenvereiste dat o.a. in art. 3:303 BW tot uiting komt, zie
bijvoorbeeld de rechtsleer aangehaald in Vermogensrecht (losbl.),
Jongbloed, art. 303, aant. 1 - 5. Zelf ben ik geneigd te denken dat
daarbij (ook) een rol speelt, dat de rechter zich tot de hem door de
wet toebedachte taak - namelijk: beoordeling van hem voorgelegde
geschillen - behoort te beperken. Dat is dan niet een manifestatie van
ambtelijke geborneerdheid, maar een uitvloeisel van de positie die aan
de rechter in het rechtsbestel/staatsbestel, of zo men wil
"constitutioneel", toekomt. Wanneer de rechter zich in zijn
rechterlijke hoedanigheid oordelen gaat aanmatigen over vragen die
voor het hem ter beoordeling voorgelegde (concrete) geschil niet
terzake doen, kunnen de daardoor gemarkeerde grenzen worden
veronachtzaamd. Ik denk dat dat geen aanmoediging verdient.
Illustratief is in dit verband HR 22 januari 1993, NJ 1994, 734 m.nt.
CJHB, rov. 3.4 en alinea 7 van de conclusie van A-G Koopmans voor dat
arrest (zie overigens ook Koopmans' noot nr. 2 onder HR 21 december
2001, NJ 2002, 217); maar zie bijvoorbeeld ook reeds Opzoomer,
Aanteekening op de wet houdende algemeene bepalingen (etc.), 1873, p.
205 (i.h.b. voetnoot 2). (Vanuit weer een andere invalshoek wordt het
probleem benaderd door Haak, NJB 2000, p. 713.)
14 Maar deze bepaling blijft, in weerwil van de inwerkingtreding van
de nieuwe titel 4 van boek 7 BW per 1 augustus jl., voor de
onderhavige zaak toepasselijk, zie art. 205 van de Overgangswet nieuw
Burgerlijk Wetboek (ingevoegd ingevolge de wet van 22 mei 2003, Stb.
218).
15 Zie voor de - enigszins verdeelde - lagere rechtspraak sedertdien
bijvoorbeeld Asser - Abas 5-II, supplement 2001, nr. 95 en Zuidema,
Recht voor de huurder, 2001, p. 107.
16 Behalve de reeds aangehaalde vindplaats bij Asser - Abas (zie ook
nr. 96) noem ik Huurrecht (losbl.), Rueb, art. 226, aant. 26f (vervolg
op Handboek Huurrecht (losbl. (oud)), Dozy, art. 1612, aant. 7b); Dozy
- Jacobs, Hoofdstukken Huurrecht (etc.), 1999, p. 156; Praktijkboek
Onroerend Goed (Husson/De Mol/Rossel), nr. IIC. 114, vanaf p. IIC-129;
De Mol, Huurrecht, 1980, p. 70; Pitlo, Het Nederlands Burgerlijk
Wetboek deel 3A, De Benoemde Overeenkomsten, 1979, p. 123; Asser -
Kamphuisen, 1960, p. 268 e.v. Geen kritisch geluid bij T&C Huurrecht,
Huydecoper, art. 226, aant. 4 en Zuidema, zie de vorige voetnoot.
De Parlementaire Geschiedenis bij het inmiddels op deze materie
toepasselijke art. 7:226 vertoont het volgende beeld: in de TM
(Toelichting, vierde gedeelte, boek 7, 1972, p. 942) wordt nog
aangesloten bij het in 1923 door de Hoge Raad aanvaarde standpunt; de
MvT bij het wetsontwerp (Kamerst. II 1997 - 1998, 26 089, nr. 3, p.
36) neemt afstand van de TM en ook van de bedoelde uitspraak van de
HR. In het verdere Parlementaire debat wordt de aanvankelijk ingenomen
positie eerst enigszins genuanceerd, Kamerst. II 1999 - 2000, 26 089,
nr. 5, p. 15 en nr. 6, p. 27 - 28, maar vervolgens weer met nog meer
nadruk betrokken, Handelingen II 2000 - 2001 nr. 19, p. 36. Zie over
deze geschiedenis, naast de in voetnoot 16 genoemde (recentere)
vindplaatsen, ook De Jonge, Nieuw huurrecht, 2003, p. 66 - 68.
17 In die zin Dozy en Rueb in Huurrecht c.q. Handboek Huurrecht
(losbl.), Dozy-Jacobs t.a.p., De Mol, t.a.p. en de "genuanceerde"
passages uit het in de vorige voetnoot beschreven Parlementaire debat.
18 Dit is de mening van Asser - Abas en Asser - Kamphuizen t.a.p.; zie
ook P-G Noyon, conclusie voor HR 23 mei 1924, NJ 1924, p. 829 e.v.;
Verdam, WPNR 3910, en De Beneditty, WPNR 2839. De Hoge Raad heeft ook
in latere rechtspraak nooit blijk gegeven van geneigdheid tot deze
opvatting; ik noem als voorbeeld HR 9 augustus 2002, NJ 2002, 544,
rov. 3.4.
19 Men kan bovendien gemakkelijk voorbeelden bedenken van "gemengde"
overeenkomsten - zoals franchise- of "exploitatie"- overeenkomsten -
waarbij een regel die alle rechten en verplichtingen uit een als één
geheel aangegane gemengde (huur)overeenkomst onder de werking van art.
7A:1612 brengt, evenzeer onwerkbare uitkomsten oplevert: hoe moet een
verkrijger van een onder zo'n overeenkomst vallende onroerende zaak,
als die zelf buiten de franchise-organisatie staat, de rechten en
verplichtingen uit de franchise-verhouding in praktijk brengen?