LJN-nummer: AO1332 Zaaknr: C02/275HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-03-2004
Datum publicatie: 12-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
12 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/275HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Belgisch recht N.V. IDAT,
gevestigd te Brussel, België,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
,
wonende te , België,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: IDAT - heeft bij exploot van
17 februari 1989 verweerder in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en -
na wijziging van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis,
voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te
veroordelen aan IDAT te betalen een bedrag van BF 73.145.492,--, te
vermeerderen met de naar Belgisch recht verschuldigde verwijlintresten
vanaf 4 november 1988 en subsidiair met de naar Nederlands recht
verschuldigde wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de
dag der algehele voldoening, en de te dezen gelegde beslagen van
waarde te verklaren. Na vermeerdering van eis heeft IDAT gevorderd
te veroordelen tot vergoeding van alle schade, die zij
wegens het liquideren van de Rêve d'Orient-keten zal lijden, op te
maken bij staat.
heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 23 mei 1997 tot
bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de rechtbank, na op 18
december 1998 nog een tussenvonnis te hebben gewezen, bij eindvonnis
van 14 januari 2000 veroordeeld aan IDAT te voldoen een
bedrag van BF 73.145.492,--, te vermeerderen met de wettelijke rente
daarover vanaf 17 februari 1989, alsmede veroordeeld tot
betaling van een bedrag van f 1.338,85 ter zake van de kosten van de
gelegde beslagen.
Tegen de vonnissen van 23 mei 1997, 18 december 1998 en 14 januari
2000 heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
's-Hertogenbosch. IDAT heeft tegen voormeld eindvonnis incidenteel
hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 9 januari 2001 heeft het hof tot
bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft het hof bij eindarrest van
16 mei 2002 op het principaal appel de drie vermelde vonnissen van de
rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van IDAT
afgewezen, en op het incidenteel appel dit beroep verworpen.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft IDAT beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft ten aanzien van onderdeel 2 van het middel
geconcludeerd tot referte en ten aanzien van de overige onderdelen tot
verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
mede door mr. M.V. Polak, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
vernietiging van de bestreden arresten van het gerechtshof te
's-Hertogenbosch en tot verwijzing van de zaak naar een ander
gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) heeft als (enig) bestuurder van de besloten
vennootschap naar Belgisch recht Carpet Trade Center B.V.B.A., hierna:
CTC, onderhandelingen gevoerd met IDAT over de overname door CTC van
IDAT van het handelsfonds "Rêve d'Orient", een keten tapijtwinkels.
had ten behoeve van CTC financiering van de koopsom
geregeld met de bank.
(ii) Op of omstreeks 26 september 1988 is tussen CTC en IDAT een
overeenkomst met betrekking tot de overname van het handelsfonds
totstandgekomen. De overeengekomen koopsom bedroeg BF 160.000.000,--,
althans direct opeisbaar BF 140.000.000,--. Overdracht heeft
plaatsgevonden per 6 oktober 1988.
(iii) Nadat een deel van de koopsom (BF 42.000.000,--) was betaald,
heeft verdere betaling geweigerd omdat aan het geleverde
gebreken zouden kleven.
(iv) CTC heeft op 8 november 1988 een procedure aangespannen voor de
rechtbank van Koophandel te Brussel tot nietigverklaring van de
overeenkomst wegens bedrog door IDAT. In deze procedure heeft IDAT in
reconventie betaling gevorderd van de resterende koopsom. Bij vonnis
van 23 maart 1992 heeft de rechtbank van Koophandel de conventionele
vordering van CTC afgewezen en de reconventionele vordering van IDAT
toegewezen. In appel heeft het hof van beroep te Brussel bij arrest
van 20 september 1995 de afwijzing van de conventionele vordering van
CTC bekrachtigd. Wat de reconventionele vordering van IDAT betreft,
heeft het hof wegens "incidenteel bedrog" aan de zijde van IDAT de
koopprijs verminderd met BF 24.850.000,-- en de vordering van IDAT tot
betaling van de resterende koopsom toegewezen tot een bedrag van BF
73.145.492,--. Het door CTC tegen dat arrest ingestelde beroep in
cassatie is door het hof van cassatie bij arrest van 7 mei 1998
verworpen.
3.2 In dit geding heeft IDAT haar hiervoor onder 1 weergegeven
vorderingen primair gebaseerd op de stelling dat
onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zij heeft daartoe een
viertal verwijten tot gericht waarvan in cassatie nog
slechts de laatste twee van belang zijn, te weten:
(c) Aan in persoon zijn door de AMRO Bank en de Generale
Bank in oktober 1988 voldoende kredietfaciliteiten ter beschikking
gesteld om de verschuldigde koopprijs te voldoen; heeft
evenwel in november 1988 besloten de hem ter beschikking gestelde
kredietfaciliteiten niet aan te wenden om het restant van de koopprijs
aan IDAT te betalen.
(d) Het is in persoon geweest die na de overname tot
liquidatie van het handelsfonds heeft besloten, deze liquidatie heeft
bewerkstelligd en (al dan niet met gebruikmaking van de vennootschap
Orient Company B.V.) middelen aan CTC heeft onttrokken ten gevolge
waarvan CTC thans niet in staat is de vordering van IDAT te voldoen.
heeft deze vorderingen gemotiveerd bestreden.
3.3 Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 23 mei 1997 de eerste
grondslag waarop de vorderingen waren gebaseerd, van de hand had
gewezen en tot bewijs had toegelaten wat betreft de
tweede en de derde grondslag daarvan, heeft zij bij tussenvonnis van
18 december 1998 geoordeeld dat in het hem opgedragen
bewijs was geslaagd wat de tweede grondslag betreft, maar niet was
geslaagd in het bewijs wat de derde - hierboven als (c) aangeduide -
grondslag aangaat. Daarom heeft zij in haar eindvonnis van 14 januari
2000 de vordering voor het grootste deel toegewezen zonder aan
bespreking van de vierde - hierboven als (d) aangeduide - grondslag
van de vordering toe te komen.
In het door tegen deze vonnissen ingestelde hoger beroep
heeft het hof in zijn tussenarrest van 9 januari 2001
toegelaten tot (tegen)bewijs wat betreft de onder (c) aangeduide
grondslag van de vorderingen. In zijn eindarrest van 16 mei 2002 heeft
het hof in dit bewijs geslaagd geacht, om die reden de
bestreden vonnissen vernietigd en de vorderingen van IDAT alsnog
afgewezen.
3.4 Onderdeel 1 van het middel bevat slechts een inleiding en behoeft
dus geen behandeling. De onderdelen 2.1 en 2.2 betogen in de kern dat
het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend door, toen
het de derde grondslag waarop de vordering was gebaseerd, ondeugdelijk
bevond, te verzuimen de vierde daarvoor aangevoerde grond te
beoordelen.
Deze klacht is terecht voorgedragen. De appelrechter dient immers in
een geval als het onderhavige in eerste aanleg verworpen of buiten
behandeling gebleven feitelijke gronden waarop de eiser zijn vordering
heeft doen steunen en die in hoger beroep door eiser als geïntimeerde
niet zijn prijsgegeven, opnieuw, dan wel alsnog te onderzoeken, voor
zover het hoger beroep de toewijsbaarheid van de vordering wederom aan
de orde stelt. Uit de gedingstukken blijkt niet dat IDAT grondslag (d)
van haar primaire vordering in hoger beroep heeft prijsgegeven.
Aangezien het hof oordeelde dat de grieven van tegen het
eindvonnis van de rechtbank, waarin de (primaire) vordering van IDAT
op grondslag (c) werd toegewezen, doel treffen en het hoger beroep de
toewijsbaarheid van die vordering opnieuw aan de orde stelde, was het
hof gehouden alsnog een onderzoek in te stellen naar de door de
rechtbank niet behandelde grondslag (d) van de vordering.
3.5 Onderdeel 2.3 betoogt terecht dat het slagen van de onderdelen 2.1
en 2.2 meebrengt dat de beslissing op het incidenteel appel en op de
proceskosten (rov. 7.9 en 7.10 van het bestreden eindarrest) evenmin
in stand kunnen blijven. Aan die overwegingen ligt immers mede de door
de onderdelen 2.1 en 2.2 bestreden miskenning door het hof van de
devolutieve werking van het appel ten grondslag.
3.6 Onderdeel 3 bevat een aantal klachten die, op verschillende
manieren uitgewerkt, alle ertoe strekken dat het hof het tussen IDAT
en CTC geldende gezag van gewijsde van het arrest van het hof van
beroep van Brussel d.d. 20 september 1995 heeft miskend, althans dat
zijn arrest in verband met dat gezag van gewijsde aan een
motiveringsgebrek lijdt.
Ingevolge art. 26 van het te dezen toepasselijke EEX-verdrag dient het
arrest van het hof van beroep van Brussel zonder vorm van proces in
Nederland te worden erkend. De omvang van het gezag van gewijsde dat
aan deze beslissing toekomt en het rechtsgevolg daarvan, worden niet
bepaald door het recht van het land van erkenning, maar door het recht
van het land waarin de beslissing is gegeven (HvJ EG 4 februari 1988,
145/86, Jur. 1988, blz. 645, NJ 1990, 209), dus in het onderhavige
geval door het Belgische recht. Hieruit volgt dat de rechtsklacht van
het onderdeel moet falen omdat het bestreden oordeel van het hof over
de vraag welke rechtsgevolgen het arrest van het hof van beroep heeft
voor de rechtsverhouding tussen en IDAT, klaarblijkelijk
berust op zijn uitleg van het Belgische recht te dezen. Ingevolge het
bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO kan dit oordeel in
cassatie niet op juistheid worden getoetst. Voor zover de
motiveringsklachten van het onderdeel niet kunnen worden beoordeeld
zonder daarbij de juistheid van het oordeel van het hof over het
Belgische recht inzake het gezag en het rechtsgevolg van rechterlijke
beslissingen te betrekken, falen deze om dezelfde reden eveneens. Voor
zover de klachten inhouden dat het hof heeft nagelaten zijn oordeel
dienaangaande te motiveren, stuiten zij af op art. 407 lid 2 Rv., nu
het onderdeel niet de vindplaatsen in de stukken van de feitelijke
instanties noemt waarin IDAT heeft aangevoerd dat het Belgische recht
geen grond biedt voor het door het hof gemaakte onderscheid.
3.7 De door onderdeel 4 aangevoerde klachten ten slotte kunnen evenmin
tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
3.8 Nu de door onderdeel 2 met succes bestreden
beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de
kosten van het beroep in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16
mei 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie
tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van
IDAT op EUR 4.785,99 aan verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris, en
aan de zijde van op EUR 941,34 aan verschotten en EUR
1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en
in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12
maart 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/275HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 12 dec. 2003
conclusie inzake
N.V. IDAT
Tegen
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de bestuurder van een
vennootschap persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de
schade die is geleden doordat die vennootschap een door haar aangegane
overeenkomst niet is nagekomen.
2. De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden, treft men
aan in r.o. 4.1 t/m 4.3 van het tussenarrest van het Hof van 9 januari
2001 in verbinding met r.o. 1.1 t/m 1.3 van het tussenvonnis van de
Rechtbank van 23 mei 1997. Zij komen op het volgende neer.
(i) Thans verweerder in cassatie, hierna: , heeft als
(enig) bestuurder van de besloten vennootschap naar Belgisch recht
Carpet Trade Center B.V.B.A., hierna: CTC, onderhandelingen gevoerd
met thans eiseres tot cassatie, een naamloze vennootschap naar
Belgisch recht, hierna: IDAT, over de overname door CTC van IDAT van
het handelsfonds "Rêve d'Orient", een keten tapijtwinkels.
had ten behoeve van CTC financiering van de koopsom
geregeld met de bank.
(ii) Op of omstreeks 26 september 1988 is tussen CTC en IDAT een
overeenkomst met betrekking tot de overname van het handelsfonds
totstandgekomen. De overeengekomen koopsom bedroeg BF 160.000.000,-,
althans direct opeisbaar BF 140.000.000,-. Overdracht en levering
heeft plaatsgevonden per 6 oktober 1988.
(iii) Nadat een deel van de koopsom (BF 42.000.000,-) was betaald,
heeft verdere betaling geweigerd omdat aan het geleverde
gebreken zouden kleven.
(iv) CTC heeft op 8 november 1988 een procedure aangespannen voor de
Rechtbank van Koophandel te Brussel tot nietigverklaring van de
overeenkomst wegens bedrog door IDAT. In deze procedure heeft IDAT in
reconventie betaling gevorderd van de resterende koopsom. Bij vonnis
van 23 maart 1992 heeft de Rechtbank van Koophandel de conventionele
vordering van CTC afgewezen en de reconventionele vordering van IDAT
toegewezen. In hoger beroep heeft het Hof van Beroep te Brussel bij
arrest van 20 september 1995 de afwijzing van de conventionele
vordering van CTC bekrachtigd. Wat de reconventionele vordering van
IDAT betreft, heeft het Hof wegens "incidenteel bedrog" aan de zijde
van IDAT de koopprijs verminderd met BF 24.850.000,- en de vordering
van IDAT tot betaling van de resterende koopsom toegewezen tot een
bedrag van BF 73.145.492,-. Het door CTC ingestelde beroep in cassatie
is door het Hof van Cassatie bij arrest van 7 mei 1998 verworpen.
3. Bij dagvaarding van 17 februari 1989 heeft IDAT in
rechte betrokken voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd
dat wordt veroordeeld tot betaling aan IDAT van het
restant van de koopprijs en - na vermeerdering van eis bij akte d.d. 4
september 1992 - subsidiair, voor het geval in rechte komt vast te
staan dat de koopovereenkomst tussen CTC en IDAT nietig is, dat
wordt veroordeeld tot vergoeding van alle schade die IDAT
zal lijden als gevolg van de liquidatie van de Rêve d'Orient-keten.
4. Wat de primaire vordering betreft heeft IDAT gesteld dat
naast CTC persoonlijk aansprakelijk is omdat hij jegens
IDAT onrechtmatig heeft gehandeld. Volgens IDAT heeft in
vier opzichten onrechtmatig jegens IDAT gehandeld:
(a) heeft tijdens de onderhandelingen over de verkoop
jegens IDAT de schijn opgewekt dat het handelsfonds zou worden gekocht
hetzij door hemzelf in persoon, hetzij door een vennootschap waarover
in persoon controle uitoefende en waarvoor hij in persoon
garant zou staan;
(b) heeft tijdens bedoelde onderhandelingen besloten - en
dit pas op het allerlaatste moment aan IDAT kenbaar gemaakt - om CTC
als kopende vennootschap aan te wijzen, in de wetenschap dat CTC niet
zelfstandig in staat zou zijn de overeengekomen koopprijs te voldoen;
(c) Aan in persoon zijn door de AMRO Bank en de Generale
Bank in oktober 1988 voldoende kredietfaciliteiten ter beschikking
gesteld om de verschuldigde koopprijs te voldoen; heeft
evenwel in november 1988 besloten de hem ter beschikking gestelde
kredietfaciliteiten niet aan te wenden om het restant van de koopprijs
aan IDAT te betalen;
(d) Het is in persoon geweest die na de overname tot
liquidatie van het handelsfonds heeft besloten, deze liquidatie heeft
bewerkstelligd en (al dan niet met gebruikmaking van de vennootschap
Orient Conpany B.V.) middelen aan CTC heeft onttrokken ten gevolge
waarvan CTC thans niet in staat is de vordering van IDAT te voldoen.
5. heeft de vorderingen van IDAT bestreden.
6. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 23 mei 1997 grondslag (a)
van de (primaire) vordering van IDAT als onvoldoende onderbouwd
afgewezen (r.o. 7.3) en met betrekking tot grondslagen (b) en (c)
toegelaten tot bewijslevering (r.o. 8.2 en r.o. 9). De
behandeling van grondslag (d) heeft de Rechtbank aangehouden (r.o.
10).
7. Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft de Rechtbank
bij tussenvonnis van 18 december 1998 geoordeeld dat is
geslaagd in het bewijs waartoe hij was toegelaten met betrekking tot
grondslag (b) en deze grondslag afgewezen (r.o. 3.4). Voorts heeft de
Rechtbank geoordeeld dat niet is geslaagd is het bewijs
waartoe hij was toegelaten met betrekking tot grondslag (c) (r.o. 4.2)
en daaruit de conclusie getrokken dat CTC door toedoen van
uiteindelijk niet de beschikking heeft gekregen over het
geoffreerde krediet, waarmee feitelijk heeft verhinderd
dat CTC haar verplichtingen jegens IDAT uit hoofde van de (door
als bestuurder van CTC) gesloten overeenkomst kon voldoen
(r.o. 5). In verband met het verweer van dat IDAT bij het
sluiten van de overeenkomst bedrog heeft gepleegd, hetgeen een
deugdelijke rechtvaardigingsgrond zou inhouden om het ter beschikking
gestelde krediet niet verder te benutten, heeft de Rechtbank iedere
verdere beslissing aangehouden in afwachting van de uitkomst van het
cassatieberoep in de Belgische procedure.
8. Nadat bekend was geworden dat het cassatieberoep in de Belgische
procedure was verworpen, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 14
januari 2000 overwogen dat, gelet op het arrest van het Hof van Beroep
te Brussel d.d. 20 september 1995 en de verwerping van het beroep in
cassatie tegen dat arrest, in rechte ervan zal dienen te worden
uitgegaan dat CTC als contractspartij aan de overeenkomst met IDAT is
gebonden en gehouden is de koopprijs - zoals door het Hof van Beroep
verminderd - aan IDAT te voldoen (r.o. 2) en geoordeeld dat de door
IDAT jegens ingestelde (primaire) vordering op de daaraan
meegegeven grondslag (c) kan worden toegewezen tot het bedrag van de
nog door CTC aan IDAT verschuldigde koopsom als door het Hof van
Beroep bepaald (r.o. 5).
9. is van zowel de tussenvonnissen als het eindvonnis van
de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch. IDAT stelde van haar kant incidenteel hoger beroep
in tegen het eindvonnis van de Rechtbank.
10. Bij zijn tussenarrest van 9 januari 2001 stelde het Hof - in het
principaal appel - vast dat grondslagen (a) en (b) van de (primaire)
vordering van IDAT niet meer aan de orde zijn en dat het (nog slechts)
gaat om grondslag (c), dat wil zeggen om de vraag of
verweten kan worden dat hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat CTC
een eerder door haar aangegane overeenkomst niet nakomt. In dat geval
kan immers sprake zijn van persoonlijke aansprakelijkheid van
als bestuurder van CTC, maar het is dan van de concrete
omstandigheden van het geval afhankelijk of het gemaakte
verwijt voldoende ernstig is voor een dergelijke aansprakelijkheid,
aldus het Hof (r.o. 4.4). Dienaangaande heeft het Hof onder meer -
kort weergegeven - het volgende overwogen.
- Nu vast staat dat CTC op grond van het arrest van het Hof van Beroep
te Brussel d.d. 20 september 1995 gehouden is de met IDAT gesloten
overeenkomst in de door dat Hof gewijzigde vorm na te komen, is
als (enig) bestuurder van CTC op zijn beurt gehouden te
bevorderen dat de door dat Hof vastgestelde koopsom door CTC wordt
betaald; in zoverre werkt het tussen IDAT en CTC geldende gezag van
gewijsde van het arrest van het Brusselse Hof door jegens
als bestuurder van CTC (r.o. 4.5).
- Niet kan worden aanvaard de stelling van dat het door
IDAT gepleegde bedrog - zoals dat blijkt uit het rapport van de in het
kader van de Belgische procedure benoemde deskundige -
een omstandigheid is die ertoe leidt dat hij, ,
persoonlijk niet aansprakelijk is (r.o. 4.6).
- was na de ontdekking van de onregelmatigheden
betreffende de door IDAT geleverde zaak in beginsel gerechtigd de
betaling door CTC op te schorten en in verband daarmee de bank te
verzoeken de kredietverstrekking voor enige tijd aan te houden (r.o.
4.8).
- Indien juist is de stelling van dat de bank, toen haar
duidelijk was geworden dat de werkelijke omzetcijfers en
markttendensen afweken van de door IDAT verstrekte gegevens, haar op
deze laatste gegevens verstrekte offerte heeft ingetrokken, kon
redelijkerwijs van niet worden verlangd dat hij bij de
bank een aanvullende voorziening zou treffen voor het geval CTC
verplicht zou blijken te zijn een deel van de koopsom te voldoen (r.o.
4.8).
- Nu IDAT heeft bestreden dat financiering in de nieuwe situatie niet
meer mogelijk was, is het aan om te bewijzen dat de
Amrobank op basis van de gecorrigeerde gegevens (zoals opgenomen in
het rapport ), niet langer bereid zou zijn geweest de
overname van de keten Rêve d'Orient te financieren; daarbij gaat om
het rapport zelf, en niet om de interpretatie die de
Belgische rechter daaraan heeft gegeven, aangezien in de relatie
tussen en de bank die interpretatie niet relevant is
(r.o. 4.9).
Het Hof heeft vervolgens, onder aanhouding van iedere verdere
beslissing in zowel het principaal als het incidenteel appel,
toegelaten tot dat bewijs.
11. Nadat een getuigenverhoor had plaatsgevonden, heeft het Hof bij
eindarrest van 16 mei 2002 bewezen geoordeeld dat de Amrobank, indien
zij de gegevens uit het rapport had gekend, niet tot
financiering van de overname zou zijn overgegaan (r.o. 7.5.3). Het Hof
heeft daaraan de conclusie verbonden dat de primaire vordering van
IDAT moet worden afgewezen (r.o. 7.7). Het Hof heeft vervolgens
geoordeeld dat de subsidiaire vordering van IDAT, nu niet in rechte is
komen vast te staan dat de koopovereenkomst tussen CTC en IDAT nietig
is, niet beoordeeld behoeft te worden (r.o. 7.7), alsmede dat de in
het incidenteel appel voorgestelde grief faalt (r.o. 7.9). Dit een en
ander heeft ertoe geleid dat het Hof in het principaal appel de
beroepen vonnissen van de Rechtbank heeft vernietigd en, opnieuw recht
doende, de vorderingen van IDAT alsnog heeft afgewezen, en in het
incidenteel appel dit beroep heeft verworpen.
12. IDAT is tegen zowel het tussenarrest als het eindarrest van het
Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd
middel. heeft zich ten aanzien van het tweede onderdeel
van het middel gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad, doch de
overige door IDAT aangevoerde cassatieklachten bestreden.
13. Onderdeel 1 van het middel heeft een inleidend karakter en bevat
geen klacht. Het behoeft geen bespreking.
14. Onderdeel 2 valt uiteen in drie subonderdelen.
15. De subonderdelen 2.1 en 2.2 verwijten het Hof niet te zijn
ingegaan op grondslag (d) van de (primaire) vordering van IDAT en
aldus zijn taak als appelrechter te hebben miskend, althans, indien
het Hof deze grondslag ontoereikend geoordeeld mocht hebben, dat
oordeel niet te hebben gemotiveerd.
16. De primaire klacht treft doel. In eerste aanleg verworpen of
buiten behandeling gebleven feitelijke gronden waarop de eiser zijn
vordering heeft doen steunen en die in hoger beroep niet zijn
prijsgegeven, moet de appelrechter opnieuw, onderscheidenlijk alsnog
onderzoeken, voor zover het hoger beroep de toewijsbaarheid van de
vordering opnieuw aan de orde stelt. Vgl. Ras/Hammerstein, De grenzen
van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2001, nr.
69, en de aldaar vermelde rechtspraakgegevens. Uit de gedingstukken
blijkt niet dat IDAT grondslag (d) van haar primaire vordering in
hoger beroep heeft prijsgegeven. Aangezien het Hof tot het oordeel is
gekomen dat de grieven van tegen het eindvonnis van de
Rechtbank, waarbij de (primaire) vordering van IDAT op de daaraan
meegegeven grondslag (c) werd toegewezen, doel treffen en het hoger
beroep de toewijsbaarheid van die vordering opnieuw aan de orde
stelde, was het Hof derhalve gehouden alsnog een onderzoek in te
stellen naar de door de Rechtbank niet behandelde grondslag (d) van de
vordering. Door zulks na te laten heeft het Hof zijn taak als
appelrechter miskend.
17. Voor zover subonderdeel 2.3 in zijn klachten tegen de beslissing
van het Hof op het incidenteel appel (r.o. 7.9 van het eindarrest) en
tegen de beslissingen van het Hof inzake de proceskosten (r.o. 7.10
van het eindarrest) voortbouwt op de zojuist besproken en gegrond
bevonden klacht, treft het doel. Na verwijzing zal alsnog een
onderzoek moeten worden ingesteld naar de vierde door IDAT aan haar
primaire vordering meegegeven grondslag en, al naar gelang de uitkomst
van dat onderzoek, opnieuw moeten worden beslist op de in het
incidenteel hoger beroep aan de orde gestelde vraag naar de
toewijsbaarheid van de wettelijke rente naar Belgisch recht en op de
proceskosten.
18. Onderdeel 3 van het middel verwijt het Hof - in r.o. 4.9 van zijn
tussenarrest en in r.o. 7.1 en 7.5.1 van zijn eindarrest - te hebben
miskend dat het tussen IDAT en CTC geldende gezag van gewijsde van het
arrest van het Hof van Beroep van Brussel d.d. 20 september 1995 niet
alleen in zoverre doorwerkt jegens als (enig) bestuurder
van CTC dat hij op zijn beurt in beginsel gehouden is te bevorderen
dat de door dat Hof vastgestelde koopsom door CTC wordt betaald, maar
ook en evenzeeer in die zin dat ook als (enig) bestuurder
in CTC tegen zich heeft laten te gelden dat, zoals het Brusselse Hof
op basis van het rapport heeft vastgesteld, IDAT geen
verkeerde informatie nopens de omzetcijfers heeft verstrekt aan CTC en
(dus) aan haar (enig) bestuurder . Althans zou het eerste
het laatste impliceren en volgt het laatste uit het eerste, zodat de
kennelijk andersluidende beslissing van het Hof onbegrijpelijk is
(subonderdeel 3.1.2). In ieder geval heeft het Hof, zo betoogt het
middel, verzuimd te motiveren waarom de interpretatie die de Belgische
rechter heeft gegeven aan het rapport niet ook relevant
is in de relatie tussen en de Amrobank (subonderdeel
3.1.3).
19. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel moet worden
vooropgesteld dat de vraag welk gezag en effect in Nederland toekomt
aan het arrest van het Hof van Beroep te Brussel beantwoord dient te
worden aan de hand van de in het onderhavige geval zowel materieel
(art. 1) als formeel (art. 25) toepasselijke regeling inzake erkenning
en tenuitvoerlegging van het EEX-Verdrag (Verdrag van 27 september
1968, Trb. 1969, 101). De opvolger van het EEX-Verdrag, de
EEX-Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001, PbEG 2001 L12), is niet
van toepassing, nu het arrest van het Hof van Beroep te Brussel is
uitgesproken op 20 september 1995, derhalve vóór de inwerkingtreding
op 1 maart 2002 van de verordening (art. 66 EEX-Verordening).
20. Ingevolge art. 26 EEX-Verdrag dient de Belgische beslissing in
Nederland zonder vorm van proces te worden erkend, dat wil zeggen dat
in Nederland aan de Belgische beslissing automatisch het gezag en
effect moet worden verleend dat zij heeft in België. Zie Kluwer's
Burgerlijke Rechtvordering, losbl., Verdragen, EEX c.a., art. 26,
aant. 1 en 3 (P. Vlas). De omvang van het gezag en het effect van de
beslissing wordt niet bepaald door het recht van het land van
erkenning, maar door het recht van het land waar de beslissing is
gegeven, zo volgt uit HvJ EG 4 februari 1988, zk 145/86
(Hoffmann/Krieg), Jur. 1988, p. 645, NJ 1990, 209 nt. JCS. In het
onderhavige geval wordt het gezag en het effect van het tussen IDAT en
CTC gewezen arrest van het Hof van Beroep te Brussel derhalve bepaald
door Belgisch recht. Aan dit recht is met name ook de vraag
onderworpen of en in hoeverre dat arrest gevolgen heeft voor de
beoordeling van de rechtsverhouding tussen IDAT en .
21. Uit dit een en ander volgt dat de rechtsklacht van subonderdeel
3.1.2 moet falen. 's Hofs oordeel inzake de vraag in welke omvang het
arrest van het Hof van Beroep gevolgen heeft voor de beoordeling van
de rechtsverhouding tussen IDAT en berust kennelijk op
zijn uitleg van het Belgische recht inzake het gezag en het effect dat
aan dat arrest toekomt. Dit oordeel kan ingevolge het bepaalde in art.
79 lid 1, aanhef en onder b, RO in cassatie op juistheid niet worden
getoetst.
22. Daarmee is tevens het lot van de motiveringsklachten van
subonderdeel 3.1.2 en van subonderdeel 3.1.3 bezegeld. Voor zover deze
klachten inhouden dat het Hof bij het toekennen van gezag aan de
beslissing van de Belgische rechter onbegrijpelijk heeft beslist door
een onderscheid te maken tussen de daarin opgenomen beslissing inzake
de verplichting van CTC om de koopprijs te betalen en de beslissing
inzake de uitleg van het rapport , kunnen de klachten
immers niet worden beoordeeld zonder daarbij tevens de juistheid van
het oordeel van het Hof over het Belgische recht inzake het gezag en
het effect van rechterlijke beslissingen te betrekken. Voor zover de
klachten inhouden dat het Hof heeft nagelaten zijn oordeel
dienaangaande te motiveren, falen de klachten evenzeer, nu uit de
gedingstukken niet blijkt (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat
IDAT heeft aangevoerd dat het Belgische recht geen grond biedt voor
het door het Hof gemaakte onderscheid.
23. Onderdeel 4 van het middel valt in een aantal subonderdelen uiteen
en neemt stelling tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot
grondslag (c) van de (primaire) vordering van IDAT.
24. Subonderdeel 4.1 bevat de algemene klacht dat het oordeel van het
Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende
(begrijpelijk) is gemotiveerd. Deze algemene klacht wordt nader
uitgewerkt in de daarop volgende subonderdelen.
25. Subonderdeel 4.2 klaagt dat het Hof bij zijn beoordeling van de
vraag of verweten kan worden dat hij heeft bewerkstelligd
of toegelaten dat CTC de overeenkomst met IDAT niet nakomt, een
onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Daartoe voert het subonderdeel het
volgende aan. Bij de beoordeling van de vraag of een bestuurder van
een vennootschap op grond van onrechtmatig handelen jegens een
wederpartij van die vennootschap persoonlijk aansprakelijk is, zijn
twee categorieën van gevallen te onderscheiden. De eerste categorie
betreft gevallen waarin aan een bestuurder van een vennootschap wordt
verweten dat hij in naam van de vennootschap verplichtingen was
aangegaan terwijl hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat
de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en
geen verhaal zou kunnen bieden voor de als gevolg van die
niet-nakoming door de wederpartij te lijden schade. In deze gevallen
is voor aansprakelijkheid van de bestuurder persoonlijke
verwijtbaarheid vereist, die echter kan worden ontzenuwd door door de
bestuurder aan te voeren omstandigheden die zijn handelwijze
rechtvaardigen of verontschuldigen. De tweede categorie betreft
gevallen waarin aan de bestuurder wordt verweten te hebben
bewerkstelligd of toegelaten dat de door hem bestuurde vennootschap
een eerder door de vennootschap aangegane overeenkomst niet nakomt en
daardoor aan de wederpartij van de vennootschap schade berokkent. In
deze gevallen is voor aansprakelijkheid van de bestuurder vereist dat
aan de bestuurder, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het
geval, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het Hof
heeft, zo betoogt het subonderdeel, bij zijn beoordeling van grondslag
(c) van de (primaire) vordering van IDAT de maatstaf voor
bestuurdersaansprakelijkheid die geldt voor de tweede categorie van
gevallen toegepast, hoewel grondslag (c) ziet op een situatie die
behoort tot de eerste categorie van gevallen. Het Hof heeft derhalve
een onjuiste maatstaf toegepast, althans onvoldoende gemotiveerd dat
grondslag (c) niet tot deze categorie van gevallen behoort.
26. Het subonderdeel berust op een onjuiste lezing van de bestreden
arresten en moet daarom falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
Grondslag (c) van de (primaire) vordering van IDAT betreft de stelling
dat in november 1988, derhalve nadat de overeenkomst
tussen IDAT en CTC op of omstreeks 26 september 1988 was gesloten,
heeft besloten de hem door de bank ter beschikking gestelde
kredietfaciliteiten niet aan te wenden om het restant van de koopprijs
aan IDAT te betalen. Grondslag (c) betreft dus niet een geval dat
behoort tot de door het subonderdeel bedoelde eerste categorie van
gevallen, maar een geval dat behoort tot de tweede categorie van
gevallen, zodat het Hof de maatstaf heeft toegepast die volgens het
subonderdeel voor deze laatste categorie van gevallen geldt. Uit de
bestreden arresten blijkt ook niet dat het Hof zou hebben gemeend dat
grondslag (c) betrekking heeft op de eerste categorie van gevallen.
Het tegendeel is waar: blijkens r.o. 4.2 van het tussenarrest heeft
het Hof - onbestreden in cassatie - vastgesteld dat de grieven (in het
principaal appel) zich niet keren tegen het oordeel van de Rechtbank
dat niet kan worden verweten de overeenkomst namens CTC
te zijn aangegaan in de wetenschap dat CTC niet aan haar
verplichtingen uit de overeenkomst met IDAT zou kunnen voldoen.
27. Subonderdeel 4.3 klaagt dat - bij toepassing van de door het Hof
gehanteerde maatstaf - het Hof heeft miskend, dat aan
naderhand geen beroep - als disculperende omstandigheid - toekomt op
de mogelijkheid dat de huisbankier in de gegeven omstandigheden haar
op de oorspronkelijke cijfers gebaseerde offerte zou hebben
ingetrokken dan wel deze huisbankier of een andere financier niet zou
hebben willen meewerken aan een andere, aanvullende, voorziening tot
financiering van de overname, nu van de een inspanning
gevergd mocht worden om bij zijn huisbankier dan wel bij andere
kredietverstrekkers een (aanvullende) voorziening te treffen voor de
betaling van (een deel van) de koopsom en nu dit uit
onwil heeft geweigerd.
28. Ook dit subonderdeel strandt op gebrek aan feitelijke grondslag.
Het Hof heeft de stelling van IDAT dat ook op andere
wijze de overname had kunnen - en redelijkerwijs moeten - financieren
in r.o. 7.6.2 van het eindarrest onder ogen gezien. Het Hof heeft de
stelling evenwel verworpen op de grond dat IDAT daarvan geen bewijs
heeft aangeboden.
29. Subonderdeel 4.4 neemt stelling tegen het oordeel van het Hof - in
r.o. 7.6.2 van het eindarrest - dat het op de weg van IDAT, en niet op
de weg van , had gelegen de stelling te bewijzen dat
ook op andere wijze de overname had kunnen - en
redelijkerwijs moeten - financieren. Het subonderdeel bestrijdt dit
oordeel op de grond dat het Hof heeft miskend dat de Rechtbank (in
r.o. 4 van haar eindvonnis) heeft beslist dat de stelplicht en
bewijslast op dit punt rust op , welk oordeel in appel
onbestreden is gebleven, zodat het Hof daaraan was gebonden (onder
4.4.1) en, subsidiair, op de grond dat het Hof de regels omtrent de
bewijslastverdeling onjuist heeft toegepast omdat in een situatie als
de onderhavige uit de in art. 150 Rv genoemde eisen van redelijkheid
en billijkheid voortvloeien dat wordt belast met het
bewijs dat hij ook op andere wijze de overname niet had kunnen - en
redelijkerwijs moeten - financieren, nu IDAT genoegzaam gemotiveerd
heeft gesteld dat voor nog andere
financieringsmogelijkheden bestonden en gelet op de problemen die IDAT
met bewijslevering terzake ontmoet (onder 4.4.2).
30. De eerste grond mist feitelijke grondslag. Blijkens de
gedingstukken is het oordeel van de Rechtbank - in r.o. 4 van het
eindvonnis - omtrent stelplicht en bewijslast op het onderhavige punt
in hoger beroep, anders dan het subonderdeel stelt, niet onbestreden
gebleven. Het oordeel is in het principaal appel door
bestreden met grief 4, onderdeel 4 (memorie van grieven, blz. 11),
zodat het Hof aan dat oordeel van de Rechtbank niet was gebonden.
31. De tweede grond kan de klacht evenmin dragen. Volgens de
hoofdregel van art. 150 Rv draagt de partij die zich beroept op
rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast
van die feiten of rechten. Uit deze hoofdregel volgt dat op IDAT de
bewijslast rust van haar aan haar aanspraak op schadevergoeding jegens
ten grondslag gelegde stelling dat ook op
andere wijze de overname had kunnen - en redelijkerwijs moeten -
financieren. In de omstandigheid dat IDAT haar stelling genoegzaam
heeft gemotiveerd heeft het Hof terecht geen aanleiding gevonden om op
grond van de redelijkheid en billijkheid de bewijslast om te keren.
Die omstandigheid zou, afhankelijk van de wijze waarop de stelling
door is weersproken, wellicht reden kunnen zijn de
stelling, behoudens tegenbewijs, voorshands voor waar aan te nemen,
maar kan geen grond opleveren voor omkering van de bewijslast. Ook het
bestaan van bewijsnood is op zichzelf onvoldoende grond om de
bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid om te keren.
Zie o.a. HR 17 december 1993, NJ 1994, 193 en HR 31 oktober 1997, NJ
1998, 85.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten van het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing van de zaak naar een
ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,