LJN-nummer: AO1290 Zaaknr: C02/321HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-03-2004
Datum publicatie: 12-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
12 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/321HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
B.V.,
gevestigd te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n:
,
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploot van 17 mei 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de BV
- gedagvaard voor de rechtbank te Breda en - na wijziging en
vermeerdering van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij
vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de BV te
veroordelen om:
1) een gedocumenteerde opgave te verstrekken van
a. de aanspraken op het door opgebouwde ouderdomspensioen;
b. de aanspraken van krachtens de Wet verevening
pensioenrechten bij scheiding (hierna: WVP) ter zake van het
ouderdomspensioen van de man;
c. de aanspraken van op weduwenpensioen;
2) inzicht te verschaffen in aard en opbouw van de dekking die in de
BV nodig en aanwezig is ter voldoening van de verplichtingen van de
BV, in het bijzonder de verplichtingen jegens ;
3) het kapitaal af te zonderen dat nodig is voor de aanspraken van [de
vrouw] jegens de BV en dat kapitaal te storten onder een door [de
vrouw] aan te wijzen (levens)verzekeringsmaatschappij;
4) indien het onder 3) gevorderde niet wordt toegewezen, een zodanige
voorziening te treffen dat de aanspraken van optimaal
zullen zijn gewaarborgd.
De BV heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 juli 2000 de BV veroordeeld om:
(1) een gedocumenteerde opgave te doen van de aanspraken van [de
vrouw] krachtens de WVP alsmede op weduwenpensioen;
(2) het voor die aanspraken benodigde kapitaal af te zonderen en te
storten onder een door aan te wijzen
(levens)verzekeringsmaatschappij;
(3) een gedocumenteerde opgave te doen van de aanspraken van [de
vrouw] jegens de BV op ouderdomspensioen, en
(4) het voor die aanspraken benodigde kapitaal af te zonderen en te
storten onder een door aan te wijzen
(levens)verzekeringsmaatschappij.
Tegen dit vonnis heeft de BV hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
heeft bij memorie van antwoord haar eis vermeerderd en
gevorderd de BV te veroordelen tot betaling van een dwangsom indien de
BV niet of niet geheel aan de gevorderde veroordeling zou voldoen.
De BV heeft zich verzet tegen de eisvermeerdering, welk verzet het hof
bij beschikking van 8 mei 2001 ongegrond heeft verklaard.
Bij arrest van 15 augustus 2002 heeft het hof het vonnis van de
rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de BV veroordeeld om:
(1) een gedocumenteerde opgave te doen van de aanspraken krachtens de
WVP alsmede van de aanspraken op weduwenpensioen van jegens
de BV;
(2) een gedocumenteerde opgave te doen van de door
opgebouwde aanspraken jegens de BV op ouderdomspensioen;
(3) het voor de door opgebouwde aanspraken op
ouderdomspensioen jegens de BV benodigde kapitaal af te zonderen en te
storten onder een door aan te wijzen
(levens)verzekeringsmaatschappij, zulks na ontvangst van de aanwijzing
dienaangaande van ;
(4) tot betaling aan van een direct opeisbare dwangsom van
EUR 500,-- voor elke dag of gedeelte van een dag dat de BV in gebreke
blijft na verloop van drie weken na betekening van het arrest aan
voormelde veroordeling geheel of gedeeltelijk te voldoen, zulks tot
een maximum van EUR 50.000,--.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de BV beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de BV in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 301,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en P.C.
Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein
op 12 maart 2004.
*** Conclusie ***
Rolnummers C02/319HR en C02/321HR
Mr. Keus
Zitting 12 december 2003
Conclusie inzake
(hierna: de vrouw)
tegen
B.V.
(hierna: de BV)
1. Feiten en procesverloop
1.1 De man met wie de vrouw gehuwd is geweest, heeft in eigen beheer
een pensioen opgebouwd in de BV, waarvan hij enig aandeelhouder en
directeur is. Ook voor de vrouw, die als werkneemster aan de BV was
verbonden, is in eigen beheer een pensioen opgebouwd. Aan de orde is
of de vrouw na echtscheiding van de BV kan vorderen dat de gelden,
benodigd voor het verzekeren van het haar toekomende ouderdomspensioen
alsmede haar bijzonder weduwenpensioen en het haar toekomende
vereveningsgedeelte van het ouderdomspensioen van de man, aan de BV
worden onttrokken en bij een verzekeraar worden ondergebracht.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
(a) De vrouw is van 11 maart 1977 tot 23 april 1999 onder huwelijkse
voorwaarden gehuwd geweest met (hierna: de man).
(b) De man is directeur en enig aandeelhouder van de BV. De BV
exploiteerde en/of exploiteert een advocatenkantoor waarin de man in
dienst van de BV werkzaam was.
(c) De vrouw is van 1 januari 1982 tot en met 31 december 1996 in
dienst van de BV geweest.
(d) De man heeft tijdens zijn dienstbetrekking bij de BV een
ouderdomspensioen opgebouwd dat op 23 april 1999 (de datum van
inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de
burgerlijke stand) f 78.508,- per jaar bedroeg, ingaande op 1 juli
2000, in welke maand de man 65 jaar is geworden. Daarnaast is voor de
vrouw voorzien in een weduwenpensioen. Als gevolg van de echtscheiding
heeft zij dientengevolge een premievrije aanspraak op bijzonder
weduwenpensioen als bedoeld in art. 8a Pensioen- en spaarfondsenwet
(hierna: PSW) verkregen.
(e) Op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
(hierna: WVP) heeft de vrouw voorts recht op de helft van het hiervóór
onder (d) vermelde ouderdomspensioen van de man, te weten op een
vereveningsdeel van f 39.254,- per jaar, ingaande 1 juli 2000. De
vrouw heeft op 11 november 1999 door middel van het formulier als
bedoeld in art. 2 lid 2 WVP aan de BV mededeling van de scheiding en
van het tijdstip van scheiding gedaan.
(f) De vrouw heeft tijdens haar dienstbetrekking bij de BV een
ouderdomspensioen opgebouwd en dienaangaande op 31 december 1996
(datum einde dienstbetrekking) een premievrije aanspraak van f 9.080,-
per jaar verkregen. Dit pensioen is ingegaan op 1 september 2001, in
welke maand de vrouw 62 jaar werd. Ter overbrugging van de periode van
1 september 2001 tot 1 september 2004 (in welke maand de vrouw 65 jaar
wordt) heeft de vrouw daarnaast recht op een toeslag ouderdomspensioen
van f 8.226,- per jaar.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft de vrouw bij inleidende dagvaarding
van 17 mei 1999 het onderhavige geding bij de rechtbank Breda
aanhangig gemaakt. Zij heeft, na vermeerdering van eis bij repliek,
gevorderd de BV te veroordelen(2):
1) een gedocumenteerde opgave te verstrekken van
a. de aanspraken op het door de vrouw opgebouwde ouderdomspensioen;
b. de aanspraken van de vrouw krachtens de WVP ter zake van het
ouderdomspensioen van de man;
c. de aanspraken van de vrouw op weduwenpensioen;
2) inzicht te verschaffen in aard en opbouw van de dekking die in de
BV nodig en aanwezig is ter voldoening van de verplichtingen van de
BV, in het bijzonder de verplichtingen jegens de vrouw;
3) het kapitaal af te zonderen dat nodig is voor de aanspraken van de
vrouw jegens de BV en dat kapitaal te storten onder een door de vrouw
aan te wijzen (levens)verzekeringsmaatschappij;
4) indien het onder 3) gevorderde niet wordt toegewezen, een zodanige
voorziening te treffen dat de aanspraken van de vrouw optimaal zullen
zijn gewaarborgd.
1.4 De vrouw heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij
gegronde vrees heeft dat haar vordering of aanspraak illusoir wordt.
Volgens de vrouw is gebleken dat de BV al een aantal jaren doende is
haar vermogen weg te maken, althans structureel te weinig zorg
besteedt aan de dekking van de benodigde pensioenreservering. Met het
oog op haar pensioenvordering c.q. -aanspraak heeft de vrouw er belang
bij dat het doelvermogen wordt afgezonderd c.q. in stand blijft. De BV
heeft gemotiveerd verweer gevoerd. In het bijzonder heeft de BV
aangevoerd dat in een procedure tegen de BV niet kan worden
vastgesteld wat rechtens is tussen de vrouw en de man als gewezen
echtelieden.
1.5 Bij vonnis van 4 juli 2000 heeft de rechtbank de BV veroordeeld om
(1) een gedocumenteerde opgave te doen van de aanspraken van de vrouw
krachtens de WVP alsmede op weduwenpensioen, (2) het voor die
aanspraken benodigde kapitaal af te zonderen en te storten onder een
door de vrouw aan te wijzen (levens)verzekeringsmaatschappij, (3) een
gedocumenteerde opgave te doen van de aanspraken van de vrouw jegens
de BV op ouderdomspensioen, (4) het voor die aanspraken benodigde
kapitaal af te zonderen en te storten onder een door de vrouw aan te
wijzen (levens)verzekeringsmaatschappij.
1.6 De BV heeft appel ingesteld. De vrouw heeft bij memorie van
antwoord haar eis vermeerderd en gevorderd de BV te veroordelen tot
betaling van een dwangsom indien de BV niet of niet geheel aan de
gevorderde veroordeling zou voldoen. De BV heeft zich verzet tegen de
eisvermeerdering, welk verzet het hof bij beschikking van 8 mei 2001
ongegrond heeft verklaard. Bij arrest van 15 augustus 2002 heeft het
hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de
BV veroordeeld om (1) een gedocumenteerde opgave te doen van de
aanspraken krachtens de WVP alsmede van de aanspraken op
weduwenpensioen van de vrouw jegens de BV; (2) een gedocumenteerde
opgave te doen van de door de vrouw opgebouwde aanspraken jegens de BV
op ouderdomspensioen; (3) het voor de door de vrouw opgebouwde
aanspraken op ouderdomspensioen jegens de BV benodigde kapitaal af te
zonderen en te storten onder een door de vrouw aan te wijzen
(levens)verzekeringsmaatschappij, zulks na ontvangst van de aanwijzing
dienaangaande van de vrouw(3).
Het hof heeft de BV voorts veroordeeld tot betaling aan de vrouw van
een direct opeisbare dwangsom van EUR 500,- voor elke dag of gedeelte
van een dag dat de BV in gebreke blijft na verloop van drie weken na
betekening van het arrest aan voormelde veroordeling geheel of
gedeeltelijk te voldoen, zulks tot een maximum van EUR 50.000,-.
1.7 Het hof heeft het verweer van de BV dat zij tot het verstrekken
van een gedocumenteerde opgave van de door de vrouw opgebouwde
aanspraken op ouderdomspensioen bereid was en dat er in zoverre geen
rechtsstrijd was tussen partijen, verworpen. Het hof oordeelde dat de
vrouw eerst ná 29 februari 2000 stukken aangaande haar
ouderdomspensioen van de BV heeft ontvangen, terwijl die stukken toen
onvolledig waren (rov. 4.5).
Ten aanzien van de vordering tot afstorting van de door de vrouw zelf
(in haar hoedanigheid van werkneemster) opgebouwde pensioenrechten,
oordeelde het hof dat tussen partijen vaststaat dat de BV is aan te
merken als een werkgever die een toezegging omtrent pensioen als
bedoeld in art. 2 lid 1 PSW heeft gedaan. Een dergelijke werkgever is
op grond van voormeld artikel verplicht die toezegging uit te voeren
via een pensioenfonds dan wel via het sluiten of doen sluiten van een
verzekeringsovereenkomst bij een professionele verzekeraar. De BV
heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie wettigen
dat zij met betrekking tot het aan de vrouw toegezegde
ouderdomspensioen niet aan voormelde uitvoeringsplicht behoefde of
behoeft te voldoen (rov. 4.9).
Voor zover de vordering tot afstorting van de voor de aanspraken van
de vrouw benodigde gelden betrekking heeft op de aanspraken van de
vrouw op haar deel van het ouderdomspensioen van de man ingevolge de
WVP en op bijzonder weduwenpensioen ingevolge de PSW, oordeelde het
hof dat de vrouw aan die vordering ten grondslag heeft gelegd dat de
man directeur en enig aandeelhouder is van de BV en dat zij gegronde
vrees heeft dat de BV doende is haar vermogen weg te maken, althans
structureel te weinig zorg besteedt aan de dekking van de benodigde
pensioenreservering (rov. 4.10). Nu de man directeur en enig
aandeelhouder was en is van de BV, gaat het hof ervan uit dat voor het
aan de man toegezegde oudersdomspensioen en voor het daarmee verband
houdende weduwenpensioen de uitvoeringsplicht van art. 2 lid 1 PSW op
grond van art. 2 lid 3 onder c PSW niet gold en geldt. Uitgangspunt is
dan ook dat de BV op grond van de PSW niet verplicht is eraan mee te
werken dat door middel van het (doen) sluiten van een
verzekeringsovereenkomst met een professionele verzekeraar de door de
BV aan de man toegezegde pensioenen en daarmee de aanspraken van de
vrouw worden veiliggesteld (4.11).
Aangezien de man niet alleen directeur maar ook enig aandeelhouder van
de BV is, kan de BV niet als een onafhankelijk uitvoeringsorgaan
worden beschouwd. Deze omstandigheid brengt mee dat de tussen de man
en de vrouw uitgesproken echtscheiding in de verhouding tussen de BV
als uitvoeringsorgaan en de vrouw verdergaande rechtsgevolgen kan
hebben dan uit de wettelijke voorschriften van de WVP en de PSW
voortvloeien. Voor de beantwoording van de vraag of die verdergaande
rechtsgevolgen inhouden dat de BV verplicht is ter dekking van de
aanspraken van de vrouw gelden te storten bij een professionele
verzekeraar, zijn de eisen van redelijkheid en billijkheid die de
rechtsverhouding tussen de man en de vrouw na echtscheiding beheersen,
bepalend. Deze eisen kunnen meebrengen dat de hiervoor geformuleerde
vraag bevestigend moet worden beantwoord. De vrouw heeft de man echter
niet in rechte betrokken. Daarom kan in dit geding niet worden
vastgesteld of de genoemde eisen van redelijkheid en billijkheid in
dit geval het bedoelde rechtsgevolg hebben (rov. 4.12).
De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding
tussen de BV als uitvoeringsorgaan en de vrouw beheersen brengen op
zichzelf niet mee dat de BV de aanspraken van de vrouw op haar
pensioendeel ingevolge de WVP en haar bijzonder weduwenpensioen zou
moeten veiligstellen op de door de vrouw gevorderde wijze. In het
stelsel van de WVP is in het geheel niet voorzien in de door de vrouw
beoogde veiligstelling. De WVP strekt er ook niet toe een dergelijke
veiligstelling te waarborgen (rov. 4.13). De subsidiaire vordering van
de vrouw, kort gezegd inhoudende dat de BV wordt veroordeeld een
zodanige voorziening te treffen dat de aanspraken van de vrouw op het
vereveningsdeel van het pensioen van de man optimaal zullen zijn
gewaarborgd, bijvoorbeeld door de BV te verplichten jaarlijks een door
een registeraccountant opgestelde verklaring te doen afgeven omtrent
aard, opbouw en deugdelijkheid van de benodigde voorzieningen en
reserveringen, is evenmin toewijsbaar (rov. 4.15).
1.8 Zowel de vrouw(4) als de BV(5) hebben op de laatst mogelijke(6)
dag cassatieberoep ingesteld. De vrouw en de BV hebben hun
onderscheiden standpunten schriftelijk doen toelichten. Deze conclusie
betreft beide cassatieberoepen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel in zaak C02/319HR
2.1 De vrouw heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het
cassatiemiddel bestaat uit een inleiding die geen klachten bevat en
een zestal klachten, die hierna zullen worden aangeduid als de
onderdelen 1-6.
Inleiding
2.2 Op grond van art. 2 lid 1 PSW is de werkgever die aan personen,
verbonden aan zijn onderneming, toezeggingen omtrent pensioen doet,
verplicht ter uitvoering daarvan hetzij toe te treden tot een
bedrijfstakpensioenfonds, hetzij aan de onderneming een
ondernemingspensioenfonds te verbinden, hetzij (overeenkomstig lid 4)
voor deze personen verzekeringsovereenkomsten te sluiten dan wel
ervoor te zorgen dat deze personen dergelijke overeenkomsten zelf
sluiten.
2.3 Ingevolge art. 2 lid 3 onder c 1e PSW geldt deze regel niet voor,
kort gezegd, pensioentoezeggingen gedaan aan grootaandeelhouders(7)
van de onderneming. De (directeur-) grootaandeelhouder (verder: dga)
van een besloten vennootschap kan pensioen in eigen beheer opbouwen,
hetgeen betekent dat de toezeggende vennootschap de
pensioenverplichting niet extern verzekert bij een professionele
verzekeraar, maar als verplichting op de balans opneemt(8). De
vennootschap van de dga is aldus uitvoerder van de
pensioenverplichting.
2.4 Het komt voor, zoals ook in het onderhavige geval, dat de
echtgenote van de dga in dienst is van de vennootschap van haar
echtgenoot. Is zij niet tevens direct of indirect aandeelhoudster voor
de vereiste 10%, dan is de uitzondering van art. 2 lid 3 onder c 1e
PSW niet op haar van toepassing. In dat geval zal de aan de echtgenote
als werkneemster door de BV gedane pensioentoezegging op de in art. 2
lid 1 PSW geregelde wijze moeten worden uitgevoerd(9).
2.5 Sinds de inwerkingtreding van de WVP krijgt de ex-echtgeno(o)t(e)
na echtscheiding aanspraak op de helft van het gedurende de huwelijkse
periode door de andere echtgeno(o)t(e) opgebouwde pensioen. Deze
regeling, die tot stand kwam als antwoord op de door de Hoge Raad in
het arrest Boon/van Loon(10) aanvaarde verrekening van
pensioenrechten, heeft tot doel de echtgeno(o)te die als gevolg van de
taakverdeling binnen het huwelijk niet of in onvoldoende mate een
eigen pensioen heeft kunnen opbouwen, te beschermen(11). Op de voet
van art. 2 lid 2 WVP krijgt de vereveningsgerechtigde een eigen
aanspraak op het uitvoeringsorgaan, mits binnen twee jaar na
inschrijving van de echtscheidingsbeschikking door middel van een
voorgeschreven formulier aan het uitvoeringsorgaan mededeling van de
echtscheiding is gedaan. Met deze directe aanspraak is beoogd de
rechtszekerheid te dienen en de noodzaak van het voeren van juridische
procedures tussen ex-echtelieden te beperken. De
vereveningsgerechtigde behoeft zich in verband met zijn of haar
aanspraken op grond van de WVP niet meer tot de vereveningsplichtige
te wenden(12).
2.6 Ingeval het pensioen op grond van de in de PSW opgenomen
vrijstelling voor de dga is opgebouwd in de eigen vennootschap van de
vereveningsplichtige, brengt de rechtstreekse aanspraak op het
uitvoeringsorgaan niet steeds de met de WVP beoogde ontkoppeling van
de vereveningsplichtige en de vereveningsgerechtigde met zich. In het
bijzonder in het geval dat (zoals in casu) alle aandelen van de
vennootschap waarin het pensioen is opgebouwd in handen zijn van de
vereveningsplichtige, valt het uitvoeringsorgaan weliswaar niet
formeel maar wel materieel met de vereveningsplichtige samen. Er is
geen wettelijke regel die meebrengt dat het pensioen van de dga na
echtscheiding wèl op een van de in de PSW geregelde wijzen moet worden
ondergebracht, hetgeen meebrengt dat de vereveningsgerechtigde in
beginsel is overgeleverd aan de vennootschap van de ex-echtgeno(o)t(e)
als uitvoeringsorgaan(13). Bij de parlementaire behandeling van de WVP
is aan dit probleem geen aandacht besteed, zodat niet duidelijk is of
en zo ja, op welke gronden de wetgever dit effect heeft beoogd.
Vermelding verdient, dat ook in het geval dat een pensioen ten behoeve
van een dga in een besloten vennootschap is opgebouwd en de dga zijn
status van aandeelhouder verliest, er voor de vennootschap geen
verplichting bestaat het reeds opgebouwde pensioen elders onder te
brengen(14).
2.7 Een vordering, strekkende tot het onderbrengen van de
pensioenaanspraken bij een verzekeraar, zal in een geval als het
onderhavige derhalve niet op een specifieke wettelijke regeling kunnen
worden gebaseerd. In de onderhavige zaken is aan de orde of een
dergelijke vordering op een andere grondslag kan worden gefundeerd.
Een aanwijzing dat een dergelijke vordering is te baseren op de eisen
van redelijkheid en billijkheid die de verhouding van de gewezen
echtgenoten na ontbinding van het huwelijk beheersen, kan worden
gevonden in HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617, m.nt. WMK.
2.8 De zaak die tot het genoemde arrest leidde, betrof een echtpaar
dat was gehuwd onder huwelijkse voorwaarden waarbij iedere gemeenschap
van goederen was uitgesloten. Deze uitsluiting bracht mee dat geen
plaats was voor een verrekening van het door de man opgebouwde
pensioen op grond van het arrest Boon/Van Loon(15). Bijzonderheid was
dat de vrouw in een besloten vennootschap van de man werkzaam was
geweest. In één van de door de man beheerste vennootschappen (RV BV)
was een pensioenreserve ten behoeve van de vrouw tot een bedrag van f
162.040,- aanwezig. De vrouw had met betrekking tot die
pensioenreserve veroordeling van de man gevorderd om alles te doen wat
nodig mocht zijn om de te haren behoeve bij RV BV gevormde
pensioenreserve van f 162.040,- per 31 december 1992 met rente te doen
storten onder een door de vrouw aan te geven
levensverzekeringsmaatschappij ter voorziening in haar
pensioenaanspraken. De man verweerde zich tegen deze vordering met de
stelling dat ter verzekering van de pensioenaanspraken van de vrouw
betaling van een bedrag van f 50.710,- voldoende was. Slechts om
fiscale redenen was een hogere reservering opgebouwd. Het hof wees de
vordering van de vrouw tot medewerking van de man aan afstorting van
de gehele reservering toe. Op een daartegen gerichte klacht overwoog
de Hoge Raad:
"5.2 (...) Bij de beoordeling ervan moet worden vooropgesteld dat een
echtgenoot in het algemeen niet aan de omstandigheid dat het huwelijk
door echtscheiding wordt ontbonden, een aanspraak kan ontlenen tot het
verschaffen van een oudedagsvoorziening (vgl. HR 5 oktober 1990, NJ
1991, 576). Dat neemt niet weg dat uit de eisen van redelijkheid en
billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval wel een
verplichting kan voortvloeien dat een echtgenoot eraan moet meewerken
dat zijn echtgenote over een oudedagsvoorziening kan beschikken.
Zodanige bijzondere omstandigheden heeft het Hof hier kennelijk
aanwezig geacht, te weten dat in een van de door de man beheerste
vennootschappen, waarmee het Hof klaarblijkelijk bedoelt RV BV, bij
welke vennootschap de vrouw in dienst is geweest, voor de vrouw als
werkneemster van die vennootschap een pensioenreserve aanwezig is.
Voorts is van belang dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden
gevergd dat zij zou hebben te aanvaarden dat ook na de echtscheiding
de ten behoeve van haar opgebouwde pensioenreserve in genoemde
vennootschap wordt gelaten, nu deze vennootschap door de man wordt
beheerst (cursivering toegevoegd; LK). Door onder deze omstandigheden
te oordelen dat de man ervoor dient zorg te dragen dat de gehele ten
behoeve van de vrouw opgebouwde pensioenreserve aan de vrouw wordt
uitgekeerd, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting. Het Hof is daarbij ook niet in zijn motiveringsplicht
tekortgeschoten. Het behoefde niet in te gaan op de - fiscale -
beweegredenen die de man of genoemde vennootschap ertoe hebben geleid
de pensioenreserve ten behoeve van de vrouw op te bouwen zoals is
geschied".
2.9 Het vergt geen grote gedachtesprong het cursief weergegeven
gedeelte van de geciteerde overweging van de Hoge Raad door te trekken
naar het zich sinds de invoering van de WVP voordoende geval dat de
vrouw op grond van die wet een aanspraak krijgt op een gedeelte van
het ten behoeve van de man opgebouwde pensioen. Ook dan springen de
nadelen van het afhankelijk zijn van een door de man beheerste
vennootschap in het oog, terwijl het uitgangspunt van de WVP zoals
hierboven omschreven juist is dat de belangen van de man en de vrouw
zoveel mogelijk worden ontkoppeld. Overigens is er verschil tussen een
aan de vrouw zelf in verband met haar arbeid toegezegd pensioen en de
uit de WVP voortvloeiende aanspraak op het vereveningsgedeelte. Hoewel
dit aspect in het genoemde arrest niet aan de orde was, geldt dat het
aan de vrouw als werkneemster toegezegde pensioen reeds op grond van
de PSW op een van de in die wet voorgeschreven wijzen had moeten
worden veiliggesteld(16).
2.10 In de thans aan de orde zijnde zaken doet zich voorts het
probleem voor, dat niet (ook) de man, maar uitsluitend de BV als
uitvoeringsorgaan door de vrouw in rechte is betrokken. In dat verband
kan worden vermeld dat de vrouw in de door de Hoge Raad besliste zaak
náást de procedure tegen de man ook een procedure tegen de
vennootschap waar zij werkzaam was geweest, had geëntameerd, naar moet
worden aangenomen omdat zij met het vonnis tegen de man geen voor
executie vatbare titel jegens de vennootschap zou verkrijgen. In de
tegen haar gerichte procedure had de vennootschap zich op het
standpunt gesteld dat zij (nog) niet over voldoende liquiditeiten
beschikte om de aanspraken van de vrouw bij een verzekeraar onder te
brengen. De rechtbank oordeelde dat dit verweer niet opwoog tegen het
- tussen partijen vaststaande - belang van de vrouw bij onderbrenging
van haar pensioenaanspraken bij een verzekeraar(17). Vermeldenswaard
is voorts dat de vennootschap slechts tot overdracht van dat gedeelte
van de pensioenreserve werd veroordeeld dat daadwerkelijk nodig was om
het aan de vrouw toegezegde te effectueren, terwijl in de tussen de
man en de vrouw gevoerde procedure overdracht van de gehele reserve,
die aanmerkelijk hoger was, werd toegewezen.
2.11 In de - schaarse - literatuur(18) over dit onderwerp is, mede
naar aanleiding van de met het arrest van 19 januari 1996 besliste
zaak, door Van Oers(19) verdedigd dat na echtscheiding in beginsel
waardeoverdracht van het te verevenen pensioen van de dga dient plaats
te vinden. Van Oers komt tot deze opvatting na een uitgebreide analyse
van de voor- en nadelen van de waardeoverdracht, waarbij hij ook de
mogelijkheid betrekt dat de vrouw na waardeoverdracht beter af is dan
de man, voor wie het in de vennootschap opgebouwde pensioen
risicodragend blijft. Een uitzondering kan volgens hem worden
aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit door de waardeoverdracht in
gevaar komt(20). Van Oers suggereert dat het Vrijstellingsbesluit in
dier voege zou kunnen worden aangepast, dat bij echtscheiding
waardeoverdracht dient plaats te vinden.
Behandeling van de onderdelen
2.12 Onderdeel 1 richt zich tegen de overweging dat de eisen van
redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de man en
de vrouw na echtscheiding beheersen, bepalend zijn voor de
beantwoording van de vraag of de BV verplicht is gelden die in de BV
ter dekking van de aan de orde zijnde aanspraken van de vrouw aanwezig
zijn of beschikbaar kunnen komen, bij een professionele verzekeraar te
storten. Het onderdeel betoogt dat het bij de beantwoording van die
vraag aankomt op een beoordeling van de rechtsverhouding tussen de BV
en de vrouw en mitsdien ook op de eisen van redelijkheid en
billijkheid die in die verhouding gelden. Een en ander heeft te meer
te gelden nu het in casu - in ieder geval veronderstellenderwijs -
gaat om de situatie dat de BV "al jaren doende is om haar vermogen weg
te maken, althans structureel te weinig zorg besteedt aan de dekking
van de benodigde pensioenreservering".
De door het hof in de rov. 4.11-4.15.2 gegeven beschrijving van het
stelsel van de PSW en de WVP miskennen, aldus het onderdeel, dat de
door de vrouw mede aan haar vorderingen ten grondslag gelegde stelling
dat zij gegronde vrees heeft dat de BV doende is haar vermogen weg te
maken, ertoe kan leiden dat de vordering(en) van de vrouw moet(en)
worden toegewezen, waaraan niet in de weg staat dat het door het hof
beschreven stelsel van de PSW en de WVP een dergelijke voorziening
niet kent.
Het hof heeft volgens het onderdeel uit het oog verloren dat het
pensioenlichaam / het uitvoeringsorgaan een eigen, zelfstandige
verantwoordelijkheid heeft zorg te dragen voor een behoorlijk
pensioenbeleid jegens rechthebbenden, onder wie de vrouw. Het
wettelijke stelsel verzet zich niet tegen toewijzing van de gevraagde
voorzieningen, welke zijn te baseren op een onrechtmatige gedraging
van het uitvoeringsorgaan (de BV) jegens de vrouw, althans op de eisen
van redelijkheid en billijkheid die in de verhouding tussen de BV en
de vrouw hebben te gelden.
2.13 Het hof heeft de afwijzing van de vordering van de vrouw mede
gebaseerd op de omstandigheid dat de man niet in het geding is
betrokken. Als ik het goed zie, komt de redenering van het hof op het
volgende neer:
A. De BV moet worden aangemerkt als het uitvoeringsorgaan als bedoeld
in de WVP (rov. 4.12).
B. De BV is geen onafhankelijk uitvoeringsorgaan, nu de BV wordt
beheerst door de man als dga. Deze omstandigheid brengt met zich dat
de echtscheiding tussen de man en de vrouw in de verhouding tussen de
vrouw en de BV verdergaande rechtsgevolgen kan hebben dan uit de WVP
en de PSW voortvloeit (rov. 4.12.1).
C. Of zodanige verdergaande rechtsgevolgen gelden, is afhankelijk van
de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding
tussen de man en de vrouw na echtscheiding beheersen (rov. 4.12.2).
D. Nu de man niet in rechte is betrokken kan niet worden vastgesteld
wat de onder C bedoelde eisen meebrengen (rov. 4.12.3).
E. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding
tussen de BV als uitvoeringsorgaan en de vrouw beheersen, brengen op
zichzelf niet mee dat de BV tot waardeoverdracht moet overgaan (4.13).
F. In een zodanige veiligstelling is in het stelsel van de PSW en de
WVP immers in het geheel niet voorzien (4.13.1 en 4.13.2).
2.14 Het hof heeft kennelijk geoordeeld, (i) dat de vordering van de
vrouw, voor zover deze is te baseren op de eisen van redelijkheid en
billijkheid die de relatie tussen de gewezen echtgenoten beheersen
(zie hiervóór onder B, C en D), niet kan worden toegewezen, omdat de
man geen partij is, en (ii) dat de vordering van de vrouw, voor zover
deze valt te baseren op de eisen van redelijkheid en billijkheid die
de relatie tussen de vrouw en de BV beheersen, los van het feit dat de
BV beheerst wordt door de gewezen echtgenoot van de vrouw, niet kan
worden toegewezen, omdat de beoogde voorziening (veiligstelling) in
het stelsel van de PSW niet is voorzien (zie hiervóór onder E en F).
2.15 De in het eerste onderdeel tegen dit laatste gedeelte (E en F)
van het aldus geparafraseerde oordeel van het hof gerichte klachten
zijn naar mijn mening terecht voorgesteld. Het hof heeft miskend dat
het enkele feit dat er geen specifieke wettelijke grondslag bestaat
voor de vordering tot waardeoverdracht, niet wegneemt dat het had
moeten onderzoeken of de vordering van de vrouw jegens de BV op een
andere grondslag kon worden toegewezen. Het hof had daarbij de
stelling van de vrouw dat zij gegronde vrees heeft dat de BV doende is
haar vermogen weg te maken, niet onbesproken mogen laten.
2.16 Als het hof meende dat die laatste omstandigheid niet van belang
is voor de beoordeling van de vordering van de vrouw, is het van een
onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Het primaire doel van de PSW is
immers ervoor te zorgen dat de pensioenrechten die aan een werknemer
worden verleend, daadwerkelijk gestand (kunnen) worden gedaan(21). De
achtergrond van de in de PSW opgenomen vrijstelling voor - kort gezegd
- grootaandeelhouders is de persoonlijke verbondenheid van de
grootaandeelhouder met het welzijn van de onderneming en zijn
doorgaans grotere zeggenschap daarin. Het is mogelijk dat de
verbondenheid tussen degene voor wie het pensioen is opgebouwd en de
vennootschap wegvalt. Dit doet zich in de eerste plaats voor bij de
beëindiging van de dienstbetrekking van de dga of wanneer de
betrokkene geen grootaandeelhouder meer is: op grond van de PSW mag de
tot dan in eigen beheer gevormde reserve in stand blijven. Enige vorm
van verzekering van de opgebouwde rechten is ook in dat geval op grond
van de PSW niet verplicht. Dat neemt niet weg dat daarvoor onder
omstandigheden wel aanleiding kan zijn. Zo wees de rechtbank Zwolle in
kort geding op vordering van een ex-dga toe dat de vennootschap zou
worden veroordeeld, hetzij om de betrokken pensioenrechten extern te
verzekeren, hetzij om een bankgarantie te verstrekken, nu de nieuwe
aandeelhouders waren begonnen de BV "leeg te halen"(22).
Ook waar de echtgenote van de dga na echtscheiding een zelfstandig
recht op het haar toekomende vereveningsdeel verkrijgt, geldt dat de
band tussen de vennootschap en de pensioengerechtigde wordt verbroken.
Ook in een dergelijk geval heeft de vennootschap jegens de
pensioengerechtigde een zekere plicht ervoor te zorgen dat het
pensioen daadwerkelijk tot uitkering kan komen; het ontbreken van een
wettelijke plicht tot waardeoverdracht kan niet gelden als een
vrijbrief de verleende pensioenrechten illusoir te maken. Zulks zou
ook niet in overeenstemming zijn met de waarborggedachte van de PSW.
Onvoldoende zorg van een vennootschap voor de belangen van haar
pensioengerechtigden kan onder omstandigheden onrechtmatig zijn.
2.17 Tot slot vermeld ik dat indien het hof de stelling van de vrouw
dat de BV "al jaren doende is om haar vermogen weg te maken, althans
structureel te weinig zorg besteedt aan de dekking van de benodigde
pensioenreservering" onvoldoende aannemelijk achtte, het onderdeel er
terecht over klaagt dat zulks, zonder nadere motivering, die
ontbreekt, onbegrijpelijk is.
2.18 Onderdeel 2 betoogt dat, voor zover het hof in rov. 4.12.3 met de
verwijzing naar "genoemde eisen van redelijkheid en billijkheid" het
oog heeft gehad op de eisen van redelijkheid en billijkheid die de
rechtsverhouding tussen de man en de vrouw na echtscheiding beheersen,
de overweging geen stand kan houden op grond van het in het eerste
onderdeel aangevoerde. Zou het hof het oog hebben gehad op zodanige
eisen in een andere verhouding (bijvoorbeeld die tussen de BV en de
vrouw), dan is de beslissing onbegrijpelijk en onvoldoende
gemotiveerd. In dat geval is volgens het onderdeel niet inzichtelijk
waarom die eisen met zich brengen dat de BV niet verplicht is tot het
storten van de bedoelde gelden bij een professionele verzekeraar;
voorts is in dat geval geenszins inzichtelijk en (zelfs onjuist)
waarom (respectievelijk dat) het voor de beoordeling van hetgeen
tussen de BV en de vrouw heeft te gelden, noodzakelijk is van het
standpunt van de man dienaangaande kennis te nemen.
2.19 Voor zover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof in
rov. 4.12.3, waarin het van "de genoemde eisen van redelijkheid en
billijkheid" spreekt, niet het oog heeft gehad op de eisen van
redelijkheid en billijkheid die de relatie tussen de gewezen
echtelieden beheersen, maar op de eisen van redelijkheid en
billijkheid in een andere verhouding, faalt het bij gebrek aan
feitelijke grondslag. Naar mijn mening kan de bestreden overweging
slechts aldus worden gelezen dat zij betrekking heeft op de in de
verhouding tussen de man en de vrouw geldende eisen. Deze verhouding
was immers aan de orde in de daaraan voorafgaande overweging, terwijl
de eisen van redelijkheid en billijkheid die gelden tussen de vrouw en
de BV eerst in rov. 4.13 aan de orde komen.
Voor het overige slaagt het onderdeel op de gronden waarop ook het
eerste onderdeel slaagt. Onjuist is dat slechts de eisen van
redelijkheid en billijkheid die de relatie tussen de gewezen
echtelieden beheersen, voor het welslagen van de vordering van de
vrouw bepalend zijn. Onjuist is voorts, dat in de procedure tussen de
BV en de vrouw niet zou kunnen worden vastgesteld wat de eisen van
redelijkheid en billijkheid in de relatie tussen de gewezen
echtgenoten meebrengen, voor zover die eisen van belang zijn voor de
vordering van de vrouw op de BV. Ik kom hierop bij de behandeling van
de volgende onderdelen terug.
2.20 Het derde onderdeel stelt uitgebreider het laatste aspect van
onderdeel 2 aan de orde. Het betoogt dat onjuist, althans zonder
nadere motivering onbegrijpelijk is dat in dit geding niet kan worden
vastgesteld of de eisen van redelijkheid en billijkheid die de
rechtsverhouding tussen de man en de vrouw na echtscheiding beheersen
tot rechtsgevolg hebben dat de BV tot het storten van de ter discussie
staande gelden bij een professionele verzekeraar verplicht is, omdat
het - in de visie van het hof - voor de beoordeling daarvan
noodzakelijk is ook van het standpunt van de man dienaangaande kennis
te nemen. Het onderdeel voert aan dat het pensioenlichaam een eigen
zelfstandige verantwoordelijkheid heeft voor een behoorlijk
pensioenbeleid zorg te dragen. Daarnaast is feitelijk uitgangspunt dat
de man directeur en enig aandeelhouder van de BV is. Daarom valt
volgens het onderdeel niet in te zien waarom het hof, zonder dat de
man in de procedure was betrokken, zich niet op verantwoorde wijze een
oordeel over de betrokken belangen heeft kunnen vormen.
Het vierde onderdeel voegt daaraan toe, dat, voorzover het hof meende
dat de te verrichten weging bepalend zou zijn voor de burgerlijke
rechten en verplichtingen van de man (in de zin van art. 6 EVRM), het
de vrouw in de gelegenheid had moeten stellen de man op de voet van
art. 12a Rv (oud), thans art. 118 Rv, op te roepen teneinde in het
geding te verschijnen en zijn standpunt aan de rechter voor te leggen.
De omstandigheid dat de man in deze procedure niet in rechte is
betrokken, kan ook daarom niet rechtvaardigen dat het hof geen (nader)
inhoudelijk onderzoek naar de voor de beoordeling van de vorderingen
van de vrouw relevante feiten en omstandigheden heeft ingesteld.
2.21 Bij de beoordeling van beide onderdelen kan voorop staan dat de
gelden waarop de vordering van de vrouw met betrekking tot het
vereveningsgedeelte van het pensioen betrekking heeft, zich onder de
BV bevinden. Teneinde een voor executie vatbare titel tot
waardeoverdracht te verkrijgen, diende de vrouw in ieder geval de BV
te dagvaarden.
2.22 Er is mijns inziens géén rechtsregel die inhoudt dat het enkele
feit dat de verhouding tussen de eiser en een derde voor de
beoordeling van de vordering van belang kan zijn, met zich brengt dat
ook die derde dient te worden gedagvaard of in het geding dient te
worden geroepen. Hetgeen in de procedure tussen de eiser en de
gedaagde komt vast te staan, ook ten aanzien van de relatie tussen de
eiser en die derde, heeft immers jegens die laatste geen gezag van
gewijsde en kan hem in zoverre niet in zijn belangen schaden(23). Er
is voorts geen reden om aan te nemen dat de BV omtrent de relatie
tussen de man en de vrouw niet naar voren heeft kunnen brengen wat zij
geraden achtte, in aanmerking genomen dat de man de directeur en enig
aandeelhouder van die BV is en als zodanig materieel procespartij. De
BV heeft zich ook niet van het innemen van een standpunt met
betrekking tot die relatie laten weerhouden; zo is namens de BV
aangevoerd dat de vrouw staande huwelijk, hoewel zij de administratie
van de BV voor haar rekening nam, nooit op onderbrenging van de
pensioenen bij een verzekeraar heeft aangedrongen(24).
2.23 Het oordeel van het hof is juist, voorzover het ervan is
uitgegaan dat de man en de BV niet zonder meer kunnen worden
vereenzelvigd. Het hof verbindt daaraan naar mijn mening echter een
onjuiste conclusie. Dat de man en de BV niet kunnen worden
vereenzelvigd, brengt mee dat de vrouw haar vordering moest instellen
tegen de BV en niet tegen de man. De BV is, als rechthebbende op de
gelden waarop de vordering tot overdracht ziet, immers haar formele
wederpartij. Dat de man en de BV niet kunnen worden vereenzelvigd,
brengt niet mee dat de relatie tussen de man en de vrouw in de
procedure tussen de BV en de vrouw geen rol zou kunnen spelen. Naar
mijn mening kan de relatie tussen de man en de vrouw als gewezen
echtelieden wel degelijk doorwerken in de relatie tussen de vrouw en
de BV, in aanmerking genomen dat de man directeur en enig
aandeelhouder van die BV is. Anders gezegd: datgene wat de eisen van
redelijkheid en billijkheid meebrengen in de relatie tussen de vrouw
en de BV wordt mede bepaald door de eisen van redelijkheid en
billijkheid die gelden in de verhouding tussen de man en de vrouw als
gewezen echtelieden.
2.24 Het vierde onderdeel behoeft geen bespreking, nu het derde
onderdeel slaagt en ervan moet worden uitgegaan dat het hof de
vordering van de vrouw tegen de BV ten volle (en in conformiteit met
art. 6 EVRM) kon beoordelen, ook zonder dat de man in het geding
participeerde. Overigens merk ik over het beroep op art. 118 Rv (art.
12a (oud) Rv) nog het volgende op.
In de literatuur wordt, op basis van de parlementaire geschiedenis van
art. 12a (oud) Rv, vrij algemeen aangenomen dat dit artikel slechts
een procedurevoorschrift behelst voor het oproepen van derden in het
geding, in gevallen waarin die oproep elders in de wet wordt
voorgeschreven(25), en dat het artikel geen algemene bevoegdheid voor
partijen of de rechter schept om (ambtshalve) derden bij het geding te
(doen) betrekken(26).
Dat de strekking van art. 118 Rv verder gaat, wordt wel afgeleid uit
een tweetal uitspraken van de Hoge Raad over een noodweg(27). Daarin
oordeelde de Hoge Raad dat het verweer dat andere percelen meer in
aanmerking komen om met een noodweg te worden belast, aanleiding kan
vormen de eigenaren van die andere percelen als partij in het geding
op te roepen, maar niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de eiser
kan leiden. In HR 12 april 1996, NJ 1996, 437, formuleerde de Hoge
Raad het aldus:
"3.3 De onderdelen 1 en 2 keren zich tegen 's Hofs verwerping van het
betoog van De Jong c.s. dat de oproeping van de andere eigenaren van
naburige erven vereist was (rov. 8.12). De onderdelen voeren daartoe
aan dat Schrama op de voet van art. 12a Rv. die eigenaren in het
geding had dienen op te roepen. De onderdelen falen. Het tegen de
vordering gevoerde verweer dat andere percelen meer in aanmerking
komen om met een noodweg ten behoeve van eisers perceel te worden
belast, kan aanleiding geven tot oproeping van derden als partij in
het geding overeenkomstig art. 12a Rv. en, naar gelang de aard van het
geval, leiden tot afwijzing van de tegen de oorspronkelijke gedaagden
ingestelde vordering (HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 564); het Hof heeft
in het onderhavige geval evenwel kennelijk geoordeeld dat het in de
gegeven omstandigheden zich ook zonder zulk een oproeping op
verantwoorde wijze een oordeel kon vormen met betrekking tot de
belangen waarmee het op de voet van art. 5:57 rekening diende te
houden."
Uit deze overweging lijkt te kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad
de mogelijkheid erkent dat derden in het geding worden geroepen op de
voet van art. 118 Rv c.q. 12a (oud) Rv, ook zonder dat daarvoor een
specifieke wettelijke grondslag bestaat. Of daarmee gegeven is dat het
hof in het onderhavige geval ambtshalve de oproeping van de man had
kunnen gelasten, betwijfel ik. Daarbij komt dat het de vraag is of
oproeping van een derde als partij in een geding voor het eerst in
hoger beroep mogelijk is; als algemeen uitgangspunt heeft te gelden
dat iedere partij recht heeft op een behandeling van het geschil in
twee feitelijke instanties(28). Nu in mijn ogen oproeping van de man
in het onderhavige geding niet aan de orde is, laat ik dit punt verder
rusten.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen in zaak C02/321HR
3.1 In de zaak C02/321HR zijn vijf als zodanig aangeduide
cassatiemiddelen voorgesteld.
3.2 Het eerste middel richt zich tegen rov. 4.4, die als volgt luidt:
"Tegen de toewijzing van de vordering, vermeld onder 4.2. sub 1, ten
aanzien van het ouderdomspensioen van de vrouw heeft de BV grief 4
aangevoerd. De BV stelt dat zij tot het verstrekken van een opgave van
het ouderdomspensioen van de vrouw bereid was en dat er op dit punt
dus geen rechtsstrijd was tussen partijen."
Het middel betoogt dat deze vaststelling geen stand kan houden, nu de
BV niet alleen heeft aangevoerd dat de BV bereid was om de bedoelde
opgave te verstrekken, maar ook dat de BV deze reeds had verstrekt.
3.3 Het middel kan niet tot cassatie leiden. In de op de bestreden
overweging volgende rov. 4.5 heeft het hof immers vastgesteld, dat
niet is gesteld dat inzage in het door de vrouw opgebouwde
ouderdomspensioen vóór 16 november 1999, de datum waarop de vrouw haar
betreffende vordering had ingesteld, heeft plaatsgevonden. Het hof
heeft voorts vastgesteld dat de op 29 februari 2000 door de vrouw
ontvangen stukken onvolledig waren. Met deze overwegingen, die door
het middel niet worden bestreden, heeft het hof de in grief 4 vervatte
stelling dat de betreffende informatie reeds aan de vrouw was
verstrekt, verworpen. Voor zover de in rov. 4.4 vervatte weergave van
grief 4 niet geheel volledig was, mist de BV bij een daartegen
gerichte klacht belang, nu het hof bij de bespreking van de grief de
stelling van de BV dat de bewuste informatie reeds was verstrekt, wel
degelijk heeft betrokken.
3.4 Het tweede middel bestaat uit drie onderdelen (de middelen 2a-2c),
die hierna als de onderdelen 2a-2c worden aangeduid.
Onderdeel 2a betoogt dat het hof blijkens de rov. 4.5-4.9.2 en in het
bijzonder blijkens rov. 4.9.1 een door de BV belangrijk geachte
stelling heeft miskend, te weten hetgeen de BV als positum 4a in haar
memorie van grieven heeft aangevoerd. Als gevolg van deze miskenning
is het arrest niet naar behoren gemotiveerd.
Onderdeel 2b betoogt dat het hof, doordat het aan de bedoelde
stellingen voorbijging, impliciet heeft geoordeeld dat het niet
naleven van art. 2 PSW ten aanzien van de pensioenvoorziening van de
echtgenote van de directeur van de BV niet aanvaardbaar is, ook niet
indien die echtgenote daarvan weet en daaraan meewerkt. Het onderdeel
vervolgt met de stelling dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt,
niet duidelijk is hoe het hof gedacht en geoordeeld heeft over de
beide, in positum 4a van de memorie van grieven genoemde
omstandigheden. De eerste omstandigheid is, aldus het onderdeel, dat
de vrouw als echtgenote van de directeur van haar werkgeefster
daadwerkelijk debet is aan het niet naleven van art. 2 PSW. De tweede
omstandigheid is dat de vrouw, evenals haar echtgenoot, meende dat het
pensioen niet van belang zou zijn omdat er voldoende middelen zouden
zijn om de oude dag te bekostigen. Toen het pensioen weer actueel werd
als gevolg van een wijziging van de omstandigheden, welke bestaat in
het ontbinden van het huwelijk, werd de betaling ervan toegezegd.
Onvoldoende duidelijk is waarom de vrouw te goeder trouw alsnog
naleving zou kunnen vorderen van art. 2 PSW, indien haar per te
verschijnen pensioentermijn een normale uitbetaling wordt toegezegd,
aldus het onderdeel.
Onderdeel 2c betoogt dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt waarom
het niet naleven van de PSW wordt losgezien van de door de BV gedane
toezegging, strekkende tot het uitbetalen van de maandelijks te
verschijnen pensioenbedragen.
3.5 Het middel heeft in al zijn onderdelen betrekking op de door de BV
in haar memorie van grieven onder 4a ingenomen stellingen, die luiden
als volgt:
"Achteraf en recentelijk is bovendien het navolgende gebleken.
- De betaling van de maandelijkse pensioenbedragen levert geen
probleem op, maar het "alles in één keer betalen" levert wel problemen
op.
- heeft, toen zijn nog getrouwd was met de directeur van
XBV en tot aan de echtscheidingsprocedure, de financiële administratie
gevoerd en de jaarstukken besproken met accountant en fiscalist.
wist daarom (a) dat de pensioenpremie niet gespaard werd én
(b) dat erop vertrouwd werd, dat er voldoende zou zijn wanneer haar
echtgenoot zou ophouden met werken."
Deze stellingen maken deel uit van een aan de afzonderlijke grieven
voorafgaande inleiding. Naar deze inleiding wordt verwezen in grief 5,
die luidt als volgt:
"In de rov 3.7 t/m 3.11 heeft de rechtbank ten onrechte en in strijd
met art 3:12 BW gemeend, dat de redelijkheid en billijkheid voldoende
is om een titel te scheppen voor toewijzing van de gevorderde
uitbesteding van WVP-pensioenverevening en PSW-pensioen.
Ter toelichting hierop diene hetgeen XBV hierboven sub 1 t/m 4 gesteld
heeft."
3.6 Waar onderdeel 2a uitsluitend klaagt dat het hof ten onrechte
zonder nadere motivering aan deze stellingen is voorbijgegaan, meen ik
dat het onderdeel faalt, nu het niet vermeldt dat en waarom het
oordeel van het hof - uitgaande van de juistheid van de ingeroepen
stellingen - onjuist zou zijn.
3.7 Onderdeel 2b richt zich tegen de toewijzing van de vorderingen van
de vrouw met betrekking tot het door haarzelf opgebouwde pensioen en
betoogt dat het hof in het kader van de toewijzing van de betreffende
vorderingen op grond van art. 2 PSW niet voorbij had mogen gaan aan de
hierboven geciteerde stellingen. In het bijzonder richt het onderdeel
zich tegen rov. 4.9.1:
"4.9.1 Door de BV zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die de
conclusie wettigen dat zij met betrekking tot het aan de vrouw
toegezegde ouderdomspensioen niet aan voormelde uitvoeringsplicht
behoefde of behoeft te voldoen, met name heeft zij niet gesteld dat de
vrouw direct of indirect groot-aandeelhouder was van de BV en dat de
BV daarom op grond van art. 2, lid 3, sub c PSW niet tot uitvoering
overeenkomstig art. 2, lid 1 PSW gehouden is."
De uitleg van de grieven is voorbehouden aan het hof als
feitenrechter. Het hof (dat in rov. 4.9.1 onmiskenbaar slechts het oog
heeft op de in art. 2 PSW opgesomde uitzonderingen) heeft de
betreffende stellingen kennelijk niet aldus uitgelegd dat de BV
daarmee tevens wilde betogen dat zij in de omstandigheden van het
geval niet gebonden was aan de voorschriften als neergelegd in art. 2
PSW of dat van haar onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid
niet kon worden gevergd dat zij de in de PSW neergelegde voorschriften
(alsnog) zou naleven. Onbegrijpelijk is die uitleg niet. Daarbij wijs
ik erop dat de BV de betreffende stellingen heeft betrokken in het
kader van het in grief 5 gehouden betoog dat toewijzing van de
vorderingen van de vrouw op grond van de aanvullende werking van de
redelijkheid en billijkheid niet mogelijk is.
3.8 Ook als daarover anders zou moeten worden geoordeeld en het hof de
bedoelde stellingen in zijn oordeel over de toewijsbaarheid van de op
art. 2 PSW gegronde vordering had moeten betrekken, meen ik dat het
onderdeel faalt. De door de BV geponeerde en door het hof niet
behandelde stellingen kunnen, ook als zij juist zijn(29), naar mijn
mening niet tot het oordeel leiden dat de BV niet aan de uit art. 2
PSW voortvloeiende verplichtingen behoefde te voldoen.
De centrale doelstelling van de PSW is het beschermen van de
pensioenrechten van werknemers. In verband daarmee stelt art. 2 PSW
eisen aan de wijze waarop pensioentoezeggingen worden
veiliggesteld(30). In het artikel is een beperkt aantal uitzonderingen
op de wettelijk voorgeschreven wijze van uitvoering opgenomen. In
cassatie wordt niet bestreden dat deze uitzonderingen zich ten aanzien
van de pensioenaanspraken van de vrouw niet voordoen. De PSW kent
voorts in art. 29 de mogelijkheid dat ontheffing(31) wordt verleend
van een aantal van haar bepalingen, waaronder de uitvoeringsbepalingen
van art. 2. Indien de BV meende dat er reden was ten aanzien van de
vrouw af te wijken van de uit art. 2 PSW voortvloeiende plichten, had
zij ontheffing moeten vragen(32).
De omstandigheid dat de echtgenote op de hoogte is van het niet extern
onderbrengen van het pensioen kan, gezien het stelsel van de PSW, het
niet-naleven van art. 2 PSW niet rechtvaardigen en kan mijns inziens
evenmin aan een vordering, ertoe strekkende dat alsnog aan die eisen
zal worden voldaan, in de weg staan. Als het enkele feit dat een
werknemer op de hoogte is van, of instemt met, het niet voldoen aan de
uitvoeringsplicht van art. 2 PSW, voldoende zou zijn om die plicht
opzij te zetten, zou de met de PSW beoogde bescherming onaanvaardbaar
worden uitgehold. Hierbij valt nog in aanmerking te nemen dat een
werkgever niet verplicht is een pensioentoezegging te doen. Indien de
man en de vrouw - zoals in de veronderstellenderwijs voor juist te
houden stellingen van de man besloten ligt - het erover eens waren dat
er geen behoefte aan pensioen bestond, had een pensioentoezegging niet
behoeven te worden gedaan. Het hof heeft echter, in cassatie
onbestreden, vastgesteld dat de BV de vrouw een pensioentoezegging als
bedoeld in de PSW heeft gedaan. De in de PSW gestelde eisen zullen
derhalve moeten worden nageleefd.
3.9 Voor zover in onderdeel 2c nog de klacht besloten ligt dat het hof
de stelling dat de BV bereid is de verschijnende pensioentermijnen
telkens aan de vrouw uit te keren, ten onrechte niet bij zijn oordeel
heeft betrokken, moet ook die klacht op grond van het vorenstaande
falen. Het enkele feit dat daadwerkelijke uitbetaling van het pensioen
wordt toegezegd (welke toezegging naar mijn mening overigens reeds in
de pensioentoezegging als zodanig ligt besloten), kan gezien het
stelsel van de PSW geen grond zijn om aan de in art. 2 PSW neergelegde
verplichtingen voorbij te gaan. Het tweede middel faalt derhalve in
zijn geheel.
3.10 Het derde middel richt zich tegen de vijfde en zesde volzin van
rov. 4.5 van het bestreden arrest. Daarin oordeelde het hof dat de
door de vrouw na 29 februari 2000 ontvangen opgave onvolledig was,
doordat met name het pensioenreglement van de BV ontbrak. Ter
onderbouwing van de klacht, voor zover deze betrekking heeft op het
ontbreken van het pensioenreglement, verwijst het middel naar het
tweede middel, zodat het in het lot daarvan moet delen. Voor het
overige mist het middel feitelijke grondslag. Anders dan het lijkt te
veronderstellen, heeft het hof immers niet het ontbreken van een
jaarrekening aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Waar het onderdeel
het opvragen van de jaarrekeningen karakteriseert als een "fishing
expedition", ziet het er bovendien aan voorbij dat de jaarrekening van
een besloten vennootschap op grond van art. 2:394 BW een openbaar stuk
is.
3.11 Het vierde middel klaagt over rov. 4.6 en betoogt dat het hof in
die overweging ten onrechte heeft geoordeeld dat de BV geen grief
heeft aangevoerd tegen de toewijzing door de rechtbank van de door de
vrouw gevorderde drieledige opgave aangaande haar aanspraken krachtens
(a) eigen ouderdomspensioen, (b) 's mans ouderdomspensioen en (c)
weduwenpensioen. Dit oordeel moet onbegrijpelijk geacht worden in het
licht van de tweede, derde en vierde grief van de BV, aldus het
middel.
3.12 Het middel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 4.5
de vierde grief verworpen, en vervolgens in rov. 4.5.1 overwogen dat
uit het vorenstaande (dat wil zeggen: uit rov. 4.5) volgt dat de
grieven 2 en 3 eveneens falen. Het hof heeft de in het middel genoemde
tweede, derde en vierde grief derhalve wel degelijk behandeld en
verworpen.
In rov. 4.6 heeft het hof vervolgens overwogen dat de BV tegen de
toewijzing van de vordering als vermeld onder rov. 4.2 sub 1 (kort
gezegd: de vordering tot het verstrekken van inzicht in de opgebouwde
pensioenrechten) overigens geen grieven heeft aangevoerd.
3.13 Het vijfde middel richt zich tegen rov. 4.16, die luidt als
volgt:
"Grief 10 faalt. De rechtbank behoefde niet te beslissen op het
bezwaar van de BV tegen het in het geding brengen bij akte d.d. 7
maart 2000 van een vonnis van de rechtbank te Breda van 25 januari
2000, gewezen tussen en de BV. Voor de beoordeling van
de onderhavige vorderingen van de vrouw was een dergelijke beslissing
niet van belang."
Het middel betoogt dat het hof ten onrechte heeft gemeend dat de
rechter alleen dan op een vordering tot het terzijde leggen van een
door de wederpartij in het geding gebracht stuk behoeft te beslissen,
indien dat stuk van belang is voor het geschil. Daarmee heeft het hof,
aldus nog steeds het onderdeel, in strijd met de goede procesorde
althans in strijd met de art. 19 en 229 Rv miskend dat een door een
procespartij overgelegd stuk per definitie van belang is voor het
geschil, omdat "de rechter verplicht is van de stukken door een der
gedingvoerende pp. overgelegd, kennis te nemen en aan de hand daarvan
uitspraak te doen".
3.14 Het middel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft met
juistheid geoordeeld, dat het zich niet behoefde uit te laten over de
bezwaren die de BV heeft geuit tegen het in het geding brengen door de
vrouw van een bepaald stuk, nu het hof dit stuk niet aan zijn
beslissing ten grondslag heeft gelegd. Waar het middel spreekt van een
"vordering tot het terzijde leggen van een door de wederpartij in het
geding gebracht stuk" verdient overigens opmerking, dat het
burgerlijke procesrecht een dergelijke vordering niet kent.
4. Conclusie
De conclusie strekt in zaak C02/319 tot vernietiging en verwijzing en
in zaak C02/321 tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Rov. 4.1 van het arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 15 augustus
2002.
2 Rov. 4.2 van het arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 15 augustus
2002.
3 Nadien heeft de BV het hof verzocht het dictum van het arrest van 15
augustus 2002 te rectificeren, in dier voege, dat onderdeel 3 daaruit
wordt weggelaten. Het hof heeft dit verzoek bij arrest van 25 oktober
2002 afgewezen. In beide zaken richt het cassatieberoep zich
uitsluitend tegen het arrest van 15 augustus 2002.
4 Zaak met nummer C02/319.
5 Zaak met nummer C02/321.
6 De cassatiedagvaardingen zijn beide uitgebracht op 15 november 2002.
7 Belangrijkste eis is dat de pensioengerechtigde (direct of indirect)
houder is van meer dan 10% van het geplaatste aandelenkapitaal van de
vennootschap die de toezegging deed.
8 De voorwaarden waaraan een dergelijke pensioentoezegging moet
voldoen, zijn neergelegd in de Regeling voorwaarden
pensioentoezeggingen aan direct- en indirect-grootaandeelhouders,
regeling van 23 december 1994, Stcrt. 251, zoals gewijzigd bij
regeling van 11 december 2000, Stcrt. 2000, 242.
9 Zie Pensioen, rechten en financiering (losbladig), A5200
(Directiepensioenen), p. 8.
10 HR 27 november 1981, NJ 1982, 503, m.nt. EAAL en WHH.
11 Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 893, nr. 3, p. 7.
12 Zie voetnoot 11.
13 K. Teich, Verevening pensioenrechten bij scheiding (1995), p. 30;
P. Blokland, Huwelijkse voorwaarden, echtscheiding en pensioen in
eigen beheer, JBN 2001, nr. 1, p. 3-4; M.H.M. van Oers,
Waarde-overdracht pensioenvoorziening eigen beheer naar professionele
verzekeraar bij echtscheiding, WPNR 1999, 6372, p. 711-718 (waarop een
reactie verscheen van G.R. Boshuizen in WPNR 2000, 6394, p. 198).
14 P.M. Tulfer, Pensioenen, fondsen en verzekeraars (1997), p. 569
(nr. 926).
15 In die zin ook HR 5 oktober 1990, NJ 1991, 576, m.nt. EAAL.
16 Ook Van Oers, t.a.p., onder 4.4, heeft erop gewezen dat curieus is
dat in de met het genoemde arrest besliste zaak in het geheel geen
aandacht aan de uit de PSW voortvloeiende eisen is besteed. Verdedigd
zou immers kunnen worden, dat de vrouw reeds op grond van de PSW
jegens de vennootschap waar zij werkzaam was, recht op onderbrenging
van haar pensioenaanspraken bij een verzekeraar had, als die
vennootschap haar een pensioentoezegging als bedoeld in de PSW had
gedaan.
17 Ook in de procedure tegen de BV lijkt geen aandacht te zijn besteed
aan de uit de PSW voortvloeiende eisen.
18 Zie voetnoot 13.
19 T.a.p., in het bijzonder p. 717/718.
20 T.a.p., p. 717. Een voordeel van het opbouwen van het pensioen in
eigen beheer is, dat voor de (startende) onderneming het in de
vennootschap houden van de pensioengelden een grotere solvabiliteit en
kredietwaardigheid met zich brengt. Voor de voor- en nadelen van de
pensioenopbouw in eigen beheer zie voorts R.M.J.M. de Greef, De
directeur-grootaandeelhouder en zijn pensioen (1998), p.78-84.
21 W.A. van Zelst, Pensioen- en spaarfondsenwet (1995), p. 16.
22 Rb. Zwolle 16 november 1993, KG 1993, 426.
23 Vergelijk in dit verband de processuele verhouding tussen
hoofdelijke schuldenaren: ook in een dergelijk geval is het niet
verplicht alle hoofdelijke schuldenaren te dagvaarden, hoe zeer dat
ook de waarheidsvinding in de procedure zou kunnen vergemakkelijken.
Zie W.H. van Boom, Hoofdelijke verbintenissen (1999), p. 219, laatste
tekstblok. Een noodzaak alle betrokkenen in rechte te betrekken,
bestaat wel in geval van een ondeelbare rechtsverhouding; vgl. HR 26
maart 1993, NJ 1993, 489, m.nt. PAS.
24 Memorie van grieven onder 4.
25 Een voorbeeld van de verplichting tot het oproepen van derden in
het geding wordt geboden door art. 5:95 BW. Het artikel bepaalt dat
ten aanzien van een in erfpacht gegeven onroerende zaak zowel de
eigenaar als de erfpachter bevoegd zijn tot het instellen van
rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging
van een rechterlijke uitspraak die zowel het recht van de eigenaar als
dat van de erfpachter betreft. Ieder van hen is echter verplicht de
ander tijdig in het geding te roepen. Een vergelijkbare regeling
bestaat voor het recht van vruchtgebruik (art. 3:218 BW) en het
pandrecht (art. 3:245 BW). Ook in art. 5:81 BW betreffende
erfdienstbaarheden is neergelegd dat in een procedure tussen de
eigenaar van het heersende en de eigenaar van het dienende erf de
beperkt gerechtigden moeten worden opgeroepen.
26 T&C Burgerlijke Rechtsvordering (M. Ynzonides) (2002), aant. 1 op
art. 118; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk
Procesrecht (2002), nr. 58, p. 57; W.H. van Boom, a.w., p. 222 en 223,
waar hij betoogt dat het invoeren van een algemene
oproepingsbevoegdheid voor de rechter serieuze overweging behoeft;
tegen de opvatting van Van Boom keert zich C.J.M. Klaassen in Het
procesrecht en de waarheidsvinding (2001), p. 61; A. Knigge,
Effectieve toegang, tot het civiele geding (1998), p. 300.
27 HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 564, m.nt. WMK; HR 12 april 1996, NJ
1996, 437.
28 Zie hierover HR 7 maart 2003, NJ 2003, 244, m.b.t. de tijdigheid
van de oproeping van de erfpachter op de voet van art. 5:95 BW.
29 De vrouw heeft de stellingen van de BV ter zake betwist. De BV
heeft geen bewijs aangeboden van de gestelde wetenschap en toestemming
van de vrouw. In hoger beroep heeft de BV zelfs geen algemeen
bewijsaanbod gedaan.
30 Op grond van art. 30 PSW is overtreding van het art. 2 lid 2 PSW
een overtreding die gestraft wordt met een geldboete van de tweede
categorie.
31 Deze vrijstelling dient sinds 1994 te worden verzocht bij de
Verzekeringskamer. Indien ten aanzien van het verlenen van
vrijstellingen een bestendige beleidslijn ontstaat, wordt de
beleidslijn omgezet in een wettelijke regeling. Aldus is ook de
generieke vrijstelling voor grootaandeelhouders in art. 2 van de PSW
terecht gekomen. Zie: Pensioen- en spaarfondsenwet, Wet verplichte
deelneming Bpf, Wet verplichte deelneming Bpr, tekst en commentaar
(2000), commentaar op art. 29 PSW.
32 Uit Pensioenen, rechten en financiering (losbladig), A5200-8,9
(Directiepensioenen), valt op te maken dat op een dispensatieverzoek
ten behoeve van de pensioenregeling van de echtgenote van de dga
afwijzend zal worden beschikt.