LJN-nummer: AO1975 Zaaknr: R03/069HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-03-2004
Datum publicatie: 12-03-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
12 maart 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/069HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 8 april 2002 ter griffie van de rechtbank te Groningen
ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te
noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht, voor zover
in cassatie van belang, echtscheiding tussen hem en verzoekster tot
cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 juli 2002 de echtscheiding
tussen partijen uitgesproken.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Leeuwarden.
Bij beschikking van 19 maart 2003 heeft het hof de beschikking waarvan
beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als
voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 maart
2004.
*** Conclusie ***
Rek.nr. R03/069HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 9 jan. 2004
conclusie inzake
tegen
Edelhoogachtbaar College,
1. De partijen in deze procedure, hierna: de vrouw en de man, zijn op
23 januari 1992 te Aksaray, Turkije, met elkaar gehuwd. Beiden hebben
naast de Nederlandse tevens de Turkse nationaliteit.
2. De man heeft op 8 april 2002 bij de Rechtbank Groningen een
verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Hij stelde dat het
huwelijk van partijen duurzaam ontwricht is.
3. De vrouw diende geen verweerschrift in.
4. Bij beschikking van 9 juli 2002 heeft de Rechtbank ten aanzien van
het toepasselijke recht op de echtscheiding overwogen:
"De man heeft onweersproken gekozen voor toepassing van het
Nederlandse recht op de echtscheiding, zodat de rechtbank het
Nederlandse recht zal toepassen op het verzoek tot echtscheiding."
De Rechtbank oordeelde het verzoek tot echtscheiding niet onrechtmatig
en op de wet gegrond en heeft tussen partijen de echtscheiding
uitgesproken.
5. De vrouw is van de beschikking van de Rechtbank in hoger beroep
gegaan bij het Gerechtshof te Leeuwarden. In haar beroepschrift voerde
de vrouw als grond aan:
"Appèlante betwist dat het huwelijk tussen partijen duurzaam ontwricht
is. Ten onrechte heeft de Rechtbank Groningen impliciet vastgesteld
dat sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen
partijen. Ten onrechte danwel op onjuiste gronden is de echtscheiding
uitgesproken."
6. De man diende een verweerschrift in en verzocht daarbij het Hof de
beschikking van de Rechtbank Groningen te bevestigen.
7. Bij beschikking van 19 januari 2003 heeft het Hof de beschikking
waarvan beroep bekrachtigd. Het Hof overwoog onder meer (r.o. 2):
"Het hof zal het Nederlandse recht toepassen op het verzoek tot
echtscheiding, nu de vrouw geen grief heeft gericht tegen het oordeel
van de rechtbank dat de man onweersproken heeft gekozen voor
toepassing van het Nederlandse recht op de echtscheiding."
Voorts overwoog het Hof dat voldoende aannemelijk is geworden dat het
huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht (r.o. 7) en dat de
Rechtbank derhalve terecht de echtscheiding tussen partijen heeft
uitgesproken (r.o. 9).
8. De vrouw is tegen de beschikking van het Hof (tijdig) in cassatie
gekomen. De man heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
9. In het cassatierekest (onder 5.) wordt medegedeeld dat het
verzoekschrift tot cassatie voorwaardelijk wordt ingediend. Aangezien
niet wordt aangegeven aan welke voorwaarde de indiening is gebonden en
dus ook niet duidelijk is of de voorwaarde al dan niet is vervuld, ga
ik er vanuit dat die mededeling aan behandeling van het verzoekschrift
door de Hoge Raad niet in de weg staat.
10. Zie ik het goed, dan worden in het cassatierekest drie klachten
tegen de bestreden beschikking naar voren gebracht.
11. De eerste klacht (cassatierekest onder 4.2) neemt stelling tegen
het oordeel van het Hof dat de vrouw geen grief heeft gericht tegen
het oordeel van de Rechtbank dat de man onweersproken heeft gekozen
voor de toepassing van het Nederlandse recht op de echtscheiding. De
klacht houdt in dat dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk is.
12. De klacht dat het oordeel van het Hof onjuist is, faalt. 's Hofs
oordeel berust op zijn uitleg van de gedingstukken en kan, feitelijk
als dat oordeel is, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
Voor zover de klacht er mede toe strekt te betogen dat het Hof een
eigen oordeel met betrekking tot de vraag naar het op de echtscheiding
toepasselijke recht had behoren te geven, kan zij evenmin doel
treffen. De vraag naar het toepasselijk recht betreft niet de openbare
orde (vgl. HR 31 mei 2002, NJ 2003, 344 nt. ThMdB), zodat het Hof
bevoegd noch gehouden was die vraag buiten de grieven om aan een eigen
zelfstandig onderzoek te onderwerpen. Het Hof heeft zich derhalve
terecht aan het oordeel van de Rechtbank dienaangaande gebonden
geweten.
13. De klacht dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is, kan
evenmin tot cassatie leiden. Niets in de gedingstukken wijst erop dat
de vrouw in hoger beroep de vraag naar het toepasselijke recht op de
echtscheiding aan de orde heeft gesteld en, meer bepaald, bezwaar
heeft aangevoerd tegen het oordeel van de Rechtbank over het
toepasselijke recht (het cassatierekest noemt ook geen vindplaatsen).
Voor zover de klacht wil betogen dat (het Hof heeft miskend dat) dat
bezwaar besloten lag in de algemene door de vrouw aangevoerde grond
van het hoger beroep (hierboven onder 5. aangehaald), faalt dit
betoog. Kennelijk en geenszins onbegrijpelijk heeft het Hof in die
algemene klacht slechts een bestrijding gelezen van de door de
Rechtbank als onweersproken aanvaarde stelling van de man dat het
huwelijk duurzaam is ontwricht.
14. De tweede klacht (cassatierekest onder 4.3) houdt in dat het Hof
ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of in het licht van de
door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden Turks recht zich tegen
het uitspreken van de echtscheiding verzet.
15. De klacht faalt. Nu het Hof zich - terecht en niet onbegrijpelijk
- gebonden heeft geweten aan het oordeel van de Rechtbank dat
Nederlands recht op de echtscheiding van toepassing is, was het Hof
niet gehouden zich te begeven in een onderzoek naar de door de klacht
bedoelde vraag.
16. De derde klacht (cassatierekest onder 4.4) komt erop neer, dat de
omstandigheid dat de man met toepassing van Nederlands recht om
echtscheiding verzoekt, niet voldoende is om Nederlands recht op de
echtscheiding toe te passen, nu partijen mede de Turkse nationaliteit
bezitten en in Turkije zijn gehuwd.
17. Ook deze klacht is tevergeefs aangevoerd. Nog daargelaten dat het
Hof gebonden was aan het oordeel van de Rechtbank dat Nederlands recht
op de echtscheiding van toepassing is, miskent de klacht dat ingevolge
de conflictregel van art. 1 van de Wet conflictenrecht echtscheiding
rechtskeuze voor Nederlands recht voor gaat boven aanknoping aan de
gemeenschappelijke (effectieve) nationaliteit der echtgenoten en dat
de plaats van huwelijkssluiting niet van belang is bij de aanwijzing
van het toepasselijke recht. Zie L. Strikwerda, Inleiding tot het
Nederlandse IPR, 7e dr. 2002, nr. 115, en P.M.M. Mostermans,
Echtscheiding, Praktijkreeks IPR, deel 5, 2e dr. 2003, nr. 108.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,