LJN-nummer: AO1302 Zaaknr: C03/010HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-03-2004
Datum publicatie: 12-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
12 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/010HR
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
STICHTING PENSIOENFONDS VOOR DE GEZONDHEID, GEESTELIJKE EN
MAATSCHAPPELIJKE BELANGEN PGGM,
gevestigd te Zeist,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
29 december 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: PGGM -
gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd te verklaren voor
recht dat primair recht heeft op toekenning van pensioen van
40 jaren van deelneming, of zelfs meer pensioenjaren;
subsidiair
het aanbod van PGGM aan op het moment van betaling van het
Secretariaat van het R.K. Kerkgenootschap in Nederland (hierna: SRKK)
van de eerste en ook de tweede lijfrenteverzekering nog steeds
bestond, en dat dit aanbod mitsdien aan gestand moet worden
gedaan, toen dit aanbod aanvaardde.
PGGM heeft vervolgens bij incidentele conclusie geconcludeerd tot
onbevoegdheid van de rechtbank.
heeft bij conclusie van antwoord geconcludeerd tot afwijzing
van de incidentele vordering van PGGM.
De rechtbank heeft bij vonnis van 8 september 1999 zich onbevoegd
verklaard van deze zaak kennis te nemen en de zaak in de stand waarin
deze zich bevond verwezen naar de kantonrechter te Utrecht.
heeft PGGM opgeroepen voor de kantonrechter voort te
procederen.
PGGM heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 21 maart 2001 de vordering
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank
te Utrecht. In hoger beroep heeft gevorderd het bestreden
vonnis te vernietigen en voor recht te verklaren dat:
- primair: recht heeft op toekenning van een pensioen
gerelateerd aan 40 jaren van deelneming (of meer) bij PGGM;
- subsidiair: het aanbod van PGGM aan het SRKK c.q. aan om
PKI-jaren c.q. PGGM jaren voor 1 maart 1973 in te kopen op het moment
van betaling door het SRKK c.g. door van de eerste en tweede
extra pensioenvoorziening c.q. lijfrente tot een totaalbedrag van ruim
f 180.000,-- nog steeds bestond, althans dat dit aanbod toen nog
steeds gedaan diende te worden, c.q. PGGM de kosten hiervan nog diende
te berekenen, en dat dit aanbod aan het SRKK en aan gestand
gedaan moet worden, omdat het door de betaling die feitelijk heeft
plaatsgehad, aanvaard is;
heeft voorts aanvullend gevorderd voor recht te verklaren dat
PGGM aan een schadevergoeding c.q. rente c.q. een toeslag
dient te betalen, vanwege het feit dat PGGM het pensioen te laat
uitbetaald heeft.
Bij vonnis van 26 juni 2002 heeft de rechtbank het vonnis waarvan
beroep bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
PGGM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van heeft bij brief van 23 januari 2004 op deze
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van PGGM begroot op EUR 301,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.
Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 12 maart 2004.
*** Conclusie ***
C03/010HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 9 januari 2004
Conclusie inzake:
tegen
Stichting Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en
Maatschappelijke belangen (PGGM)
Dit geding heeft betrekking op de gevolgen van een pensioenbreuk. In
het cassatiemiddel worden overwegend kwesties van feitelijke aard aan
de orde gesteld.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die de rechtbank
in rov. 4.3 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld. Deze houden
het volgende in.
1.1.1. Over de periode van 1 januari 1954 tot 1 maart 1973 heeft eiser
tot cassatie, , uit hoofde van zijn aanstelling als koster bij
de R.K. Parochie St. Antonius van Padua te Blerick pensioenrechten
opgebouwd bij de Stichting Kosterfonds "St. Joseph" (hierna: de
parochie, respectievelijk het Kosterfonds)(1).
1.1.2. Vanaf 1 maart 1973, de datum waarop hij als administrateur in
dienst is getreden van een andere werkgever, het Secretariaat van het
R.K. Kerkgenootschap in Nederland (in de gedingstukken: het SRKK),
heeft pensioenrechten opgebouwd bij het Pensioenfonds
Katholieke Instellingen (hierna: het PKI).
1.1.3. Sedert 1970 werd de administratie van het PKI gevoerd door
verweerster in cassatie, het PGGM. Op 31 augustus 1970 hebben het PGGM
en het PKI een overeenkomst gesloten waarbij het PKI zich verplichtte
om op een nader overeen te komen datum al zijn activiteiten ten
aanzien van pensioenverplichtingen voor werknemers te staken en alle
(PKI-)pensioenverplichtingen over te dragen aan het PGGM. De datum van
de overdracht is bepaald op 1 januari 1973. Met ingang van die datum
is PGGM opgetreden als de verzekeraar van de PKI-pensioenregeling.
1.1.4. Het PKI heeft aan het Kosterfonds de mogelijkheid geboden om de
pensioenvoorziening van de kosters in dienst van de kerkbesturen in
het bisdom Roermond per 1 januari 1973 onder te brengen bij het PKI op
basis van de PKI-pensioenregeling. In een brief d.d. 5 januari 1973(2)
staat hierover:
"Ten behoeve van bovengenoemde groep van werknemers bestaat bij ons
fonds de mogelijkheid per 1 januari 1973 een pensioenvoorziening af te
sluiten op basis van een regeling zoals die is vastgesteld in het
pensioenreglement van het Pensioenfonds voor Katholieke Instellingen."
Voor heeft het Kosterfonds geen gebruik gemaakt van deze
mogelijkheid, kennelijk door een administratieve vergissing. Dit
betekent dat over de maanden januari en februari 1973 nog
pensioenrechten heeft opgebouwd bij het Kosterfonds (en niet bij het
PKI).
1.1.5. In 1980 heeft het Kosterfonds gebruik gemaakt van de
mogelijkheid van inkoop van dienstjaren bij het PKI ten aanzien van de
periode vóór 1 januari 1973 maar ná 1954. Dit blijkt uit de
aankondiging in een mededelingenblad van het bisdom:
"Tot voor kort had het kosterfonds "St. Joseph" uitsluitend de
dienstjaren vanaf januari 1973 bij het P.G.G.M. verzekerd. Inmiddels
zijn echter ook oude dienstjaren van vóór 1973 maar ná 1954 van
aktieve kosters, die per 1 januari 1980 in dienst waren en via het
kosterfonds St. Joseph waren aangesloten bij het P.G.G.M. te Zeist,
daar ingekocht."(3)
1.1.6. In 1986 is de PKI-pensioenregeling vervangen door de
PGGM-pensioenregeling. Op 12 november 1986 is tussen het PGGM en het
SRKK (de laatste werkgever van ) een aansluitingsovereenkomst
gesloten, op grond waarvan het SRKK zich als instelling bij het PGGM
heeft aangesloten en verplicht is zijn werknemers aan te melden bij
het PGGM. Van deze aansluitingsovereenkomst maakt deel uit een
bepaling (art. 2 lid 2) die, voor zover van belang, luidt:
"Onder jaren, welke de deelnemer vóór de aanvang van zijn deelneming
verbonden is geweest aan een aangesloten instelling als bedoeld in het
pensioenreglement, worden voor de toepassing van deze overeenkomst
verstaan de jaren, welke de deelnemer vóór de datum waarop de
instelling zich kollektief bij het fonds heeft aangesloten, als
werknemer verbonden is geweest aan:
a. de instelling;
b. andere instellingen die zich kollektief bij het fonds hebben
aangesloten;
c. instellingen als bedoeld in het pensioenreglement, die ingevolge
verplichtstelling aangesloten instellingen zijn of aangesloten
instellingen zouden zijn geweest als de verplichtstelling voor die
instellingen op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in
een bedrijfspensioenfonds toen reeds had gegolden, dan wel als gevolg
van een verleende vrijstelling volgens het bepaalde in het
pensioenreglement niet behoren of behoord zouden hebben tot de
aangesloten instellingen".
1.1.7. Op initiatief van het Kosterfonds heeft per 1 januari 1992 een
afkoop plaatsgevonden van de pensioenverplichtingen van het
Kosterfonds jegens . Ter uitvoering daarvan heeft het
Kosterfonds f 8.221,68 aan betaald.
1.2. Naar aanleiding van dit laatste feit heeft zich een uitgebreide
correspondentie ontwikkeld tussen , het Kosterfonds in
liquidatie, het PGGM en het SRKK. verlangt dat zijn
PGGM-pensioen wordt berekend als mede opgebouwd over het tijdvak
waarin hij als koster in dienst van de parochie was (1 januari 1950 -
1 maart 1973). PGGM is daartoe niet bereid. Zij stelt zich op het
standpunt dat jegens PGGM slechts pensioenrechten kan doen
gelden die zijn opgebouwd in de periode waarin hij bij SRKK in dienst
was, dus vanaf 1 maart 1973. s eerste werkgever (de parochie)
was en is volgens het PGGM niet een bij het PGGM aangesloten
instelling in de zin van de aansluitingsovereenkomst tussen het SRKK
en het PGGM. Ook aan de omstandigheid dat het Kosterfonds de
pensioenvoorziening van een aantal kosters heeft ondergebracht bij het
PKI (sedert 1986 bij het PGGM) kan geen recht ontlenen. Per 1
januari 1973 heeft het Kosterfonds de verzekering van de
pensioenvoorziening van niet ondergebracht bij het PKI (zie
1.1.4). Een eventuele omissie op dit punt kan niet aan PGGM worden
toegerekend. Ook in 1980, toen het Kosterfonds bij het PKI een back
service-voorziening voor de toen actieve kosters bedong, had deze geen
betrekking op , die toen geen actieve koster was (zie 1.1.5).
1.3. De correspondentie heeft niet tot een oplossing geleid.
Volledigheidshalve zij vermeld dat de kwestie heeft voorgelegd
aan een Commissie van Beroep als bedoeld in art. 26 van de statuten
van PGGM, maar door deze commissie in het ongelijk is gesteld(4). Op
28 juli 1996 heeft de leeftijd van 65 jaar bereikt; hij is per
1 juli 1996 met pensioen gegaan.
1.4. heeft het PGGM gedagvaard en primair een verklaring voor
recht gevorderd, inhoudende dat hij recht heeft op toekenning van een
pensioen, uitgaande van tenminste 40 jaren van deelneming. Subsidiair
vorderde hij een verklaring voor recht omtrent het gestanddoen door
PGGM van een aanbod tot inkoop van pensioenrechten, dat het PGGM
tijdens het overleg in 1993-1995 zou hebben gedaan. Volgens
heeft het PGGM in dit overleg de mogelijkheid aangeboden dat voor
aanvullend pensioen zou worden ingekocht over de dienstjaren
1954-1973, waartoe het PGGM berekeningen zou maken en een offerte zou
doen. Volgens is hieraan geen gevolg gegeven en zijn het PGGM
en het SRKK buiten om gaan onderhandelen over een lijfrente en
een aanvullende lijfrente.
1.5. heeft zijn vordering aanvankelijk aangebracht bij de
rechtbank te Utrecht. Deze heeft zich bij vonnis van 8 september 1999
onbevoegd verklaard op grond van art. 33 Pensioen- en spaarfondsenwet
en de zaak verwezen naar de kantonrechter te Utrecht.
Bij vonnis van 21 maart 2001 heeft de kantonrechter de vordering van
afgewezen. Ten aanzien van de primaire vordering overwoog de
kantonrechter dat uit de gestelde feiten geen rechtsgrond valt af te
leiden voor een verplichting van PGGM om de jaren vóór 1 maart 1973
als jaren van deelneming mee te tellen bij de berekening van het
PGGM-pensioen van . Ook voor de subsidiaire vordering achtte de
kantonrechter onvoldoende grondslag aanwezig.
1.6. heeft hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven
(blz. 5) heeft hij de vordering opnieuw geformuleerd. Primair vorderde
hij een verklaring voor recht, inhoudende dat hij recht heeft op
toekenning van een pensioen waarbij wordt uitgegaan van tenminste 40
jaren van deelneming aan het PGGM. Subsidiair vorderde hij een
verklaring voor recht dat het aanbod van het PGGM aan het SRKK c.q.
aan om PKI-jaren c.q. PGGM-jaren vóór 1 maart 1973 in te
kopen, nog steeds gold op het moment van betaling door SRKK c.q. door
van de eerste en tweede extra pensioenvoorziening (lijfrente),
en dat het aanbod door PGGM gestand moet worden gedaan omdat het is
aanvaard. Aanvullend vorderde een schadevergoeding wegens te
late uitbetaling van het volgens de hoofdvordering aan hem toekomende
hogere pensioen.
1.7. De rechtbank te Utrecht heeft bij vonnis van 26 juni 2002 het
vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
1.8. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Het PGGM heeft
geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun
standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. In middel I wordt gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij
is gegaan aan de bewijsaanbiedingen van in hoger beroep,
althans haar beslissing op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. De
klacht is kennelijk gericht tegen rov. 4.12.
2.2. Bij memorie van grieven, blz. 6, had uitdrukkelijk bewijs
aangeboden van zijn stellingen:
(i) dat hij vanaf 1950 koster was, dat hij (meer dan) 40 jaar
pensioenpremie heeft betaald en dat de kosters als groep zijn
aangesloten bij het PGGM;
(ii) dat aan het SRKK, c.q. aan , door het PKI, c.q. door het
PGGM, het aanbod is gedaan om deze pensioenjaren in te kopen, dat dit
aanbod niet gestand is gedaan doordat het PGGM niet de toegezegde
berekeningen heeft gemaakt en dat bij het PGGM bezwaar ertegen
heeft gemaakt dat hij niet bij het nader overleg tussen het SRKK en
het PGGM was betrokken;
(iii) dat door toedoen van het PGGM niet tijdig, d.w.z. vóór het
bereiken van de leeftijd van 65 jaar, een regeling tot stand is
gekomen over inkoop van pensioenjaren;
(iv) dat de parochie, waar van 1950 tot 1 maart 1973 als
koster in dienst was, een "PKI-instelling c.q. een PGGM-instelling"
is.
2.3. De onderdelen 1.2 - 1.7 van het eerste middel klagen dat de
rechtbank in verband met de primaire vordering niet voorbij had mogen
gaan aan de zo-even genoemde bewijsaanbiedingen onder (i) en (iv).
Deze algemene klacht houdt nauw verband met de middelen III en IV, om
welke reden ik eerst die middelen in de bespreking zal betrekken.
2.4. Middel III keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de
parochie ( s eerste werkgever) geen "PGGM-instelling" is. Dit
behoeft verduidelijking. De rechtbank heeft allereerst onderzocht of
de vordering kon worden gebaseerd op de feiten genoemd in de alinea's
1.1.4 en 1.1.5 hiervoor (overbrenging verzekering
pensioenverplichtingen t.a.v. een aantal kosters van het Kosterfonds
naar het PKI; de later door het PKI getroffen back service-regeling
voor de kosters die in 1980 in actieve dienst waren). Die vraag is
negatief beantwoord. Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht of de
vordering kon worden gebaseerd op het bepaalde in de
aansluitingsovereenkomst SRKK/PGGM, genoemd in alinea 1.1.6. Ook die
vraag heeft de rechtbank ontkennend beantwoord, omdat zij de parochie
niet beschouwt als een bij het PGGM aangesloten instelling in de zin
van deze contractuele bepaling (rov. 4.6 - 4.8).
2.5. De uitleg van de aansluitingsovereenkomst is voorbehouden aan de
rechter die over de feiten oordeelt. Zij kan daarom in cassatie niet
worden getoetst. Om die reden faalt de rechtsklacht van middel III.
Voor wat betreft de motiveringsklacht: het is niet onbegrijpelijk dat,
en waarom, de rechtbank (rov. 4.8) zich niet heeft geschaard achter de
opvatting van dat het onderbrengen bij het PKI van de
pensioenvoorziening van andere kosters dan hij meebrengt dat de
parochie, waar tot 1 maart 1973 in dienst was, geacht moet
worden een bij het PGGM aangesloten instelling te zijn in de zin van
de aansluitingsovereenkomst. De omstandigheid dat voor de opvolgende
kosters in deze parochie de pensioenvoorziening is ondergebracht bij
het PKI of het PGGM (onderdelen 1, 2 en 7 van middel III) staat los
van de vraag of de pensioenvoorziening van is ondergebracht
bij een bij het PGGM aangesloten instelling.
2.6. De onderdelen 5 en 6 van middel III berusten op een bepaalde
uitleg van art. 27 van het Pensioenreglement van PGGM(5). Deze
bepaling regelt het overgangsrecht betrekking hebbend op de back
service-regeling. heeft met name een beroep gedaan op het
derde lid van dat art. 27, dat samengevat inhoudt dat voor de
deelnemer in het PGGM van wie de deelneming vóór 1 januari 1987 is
begonnen, als jaren van deelneming mede in aanmerking worden genomen
de jaren dat hij vóór het begin van zijn deelneming verbonden is
geweest aan een op 31 december 1986 aangesloten instelling als bedoeld
in art. 2 lid 2 van het Pensioenreglement. Art. 2 lid 2 bepaalt, kort
gezegd, dat "aangesloten instellingen" zijn: de instellingen die
verplicht zijn aangesloten krachtens de Wet betreffende verplichte
deelneming in een bedrijfspensioenfonds, nader aangeduid in bijlage a
bij het Pensioenreglement - tot die categorie behoort de parochie niet
-, en daarnaast de instellingen die ingevolge art. 25 lid 1 van het
Pensioenreglement door het bestuur zijn aanvaard. Kennelijk is
van mening dat de parochie op 31 december 1986 tot de laatstgenoemde
categorie behoort en dat dit meebrengt dat de omvang van zijn
pensioenaanspraken tegenover het PGGM, voortvloeiend uit zijn
deelnemerschap in de tijd dat bij het SRKK werkte, mede wordt
bepaald door de pensioenjaren die hij bij het Kosterfonds had
opgebouwd vóór 1 maart 1973.
2.7. De rechtbank heeft de opvatting van niet overgenomen. De
redengeving van dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Art. 27 van het
Pensioenreglement bevat overgangsbepalingen voor de gevolgen van de
vaststelling van een nieuw pensioenreglement. De bepaling verschaft
geen back service, maar regelt hoe na de totstandkoming van een nieuw
pensioenreglement moet worden omgegaan met bestaande back
service-verplichtingen. Aangezien geen beroep kon doen op een
voor hem bestaande back service-regeling die meebrengt dat zijn
dienstjaren vóór 1 maart 1973 meetellen als waren zijn
PGGM-dienstjaren, baat de verwijzing naar art. 27 Pensioenreglement
hem niet. De rechtbank heeft dit voldoende tot uitdrukking gebracht
door haar vooropstelling in rov. 4.6. Terzijde merk ik op dat de
beslissing van de rechtbank voor de hand ligt. In de uitleg welke
aan art. 27 Pensioenreglement geeft, zou hij pensioenrechten
jegens PGGM hebben opgebouwd over een periode (nl. het tijdvak vóór 1
maart 1973) waarover noch door hemzelf, noch te zijnen behoeve door
zijn toenmalige werkgever (de parochie) pensioenpremies aan het
PKI/PGGM zijn afgedragen. Over het tijdvak vóór 1 maart 1973 zijn de
premies ten behoeve van s pensioenvoorziening uitsluitend
afgedragen aan het Kosterfonds. Zonder premie geen pensioen. Het
Kosterfonds heeft de pensioenrechten van niet ondergebracht
in, noch verzekerd bij, het PKI of bij het PGGM. Dat is ook de reden,
waarom bij de liquidatie van het Kosterfonds de afkoop van het
pensioen dat bij het Kosterfonds had opgebouwd aan
werd uitbetaald. Een inkoop bij PGGM van pensioenopbouw ten behoeve
van over de dienstjaren vóór 1 maart 1973 heeft evenmin
plaatsgevonden.
2.8. In de onderdelen 4 en 8 van middel III wordt gewag gemaakt van
een beroep dat in appel heeft gedaan op het
gelijkheidsbeginsel. Kennelijk wordt gedoeld op grief XI, waar
klaagde dat hij door het PGGM wordt gediscrimineerd in vergelijking
met de andere kosters. Ook deze onderdelen van het middel leiden niet
tot cassatie. Blijkens rov. 4.1 heeft de rechtbank grief XI besproken
tezamen met andere grieven. Uit het daarna volgende wordt duidelijk
dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een ongelijke
behandeling van gelijke gevallen door het PGGM: de pensioenvoorziening
van , anders dan die van andere kosters, is bij het Kosterfonds
verzekerd gebleven en niet mee overgegaan naar het PKI; in zoverre is
er geen sprake van gelijke gevallen. Voor zover bedoelt dat
het verzuim van het Kosterfonds of van de parochie om hem per 1
januari 1973 bij het PKI aan te melden, dan wel het feit dat SRKK bij
zijn indiensttreding op 1 maart 1973 de bestaande pensioenopbouw niet
door het PKI heeft laten overnemen, een ongelijke behandeling inhoudt:
de rechtbank heeft beslist dat het verzuim niet aan het PGGM is toe te
rekenen. De motivering van dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De
slotsom is dat middel III in geen van zijn acht onderdelen doel treft.
2.9. Middel IV klaagt dat de rechtbank in rov. 4.10 ten onrechte
overweegt dat de nalatigheid om per 1 januari 1973 als
deelnemer aan te melden bij het PKI, niet relevant is voor de back
service-rechten die aan de aansluitingsovereenkomst tussen het
SRKK en het PGGM kan ontlenen. Het middel wordt toegelicht met het
argument dat tot 1 maart 1973, dus ook nog na 1 januari 1973,
bij de parochie in dienst was als koster. Indien per 1 januari
1973 als deelnemer bij het PKI zou zijn aangemeld, zou hij op grond
van het bepaalde in de aansluitingsovereenkomst SRKK/PGGM en van een
toezegging (in 1995) van PGGM om PKI-dienstjaren om te zetten in
PGGM-dienstjaren, in aanmerking zijn gekomen voor een PGGM-pensioen
met inbegrip van de vóór 1 maart 1973 opgebouwde dienstjaren.
2.10. De rechtbank heeft beslissend geacht of s toenmalige
werkgever, de parochie, een bij het PGGM aangesloten instelling is in
de zin van de in 1.1.6 geciteerde bepaling van de
aansluitingsovereenkomst SRKK/PGGM. Het is niet onbegrijpelijk om
welke reden de rechtbank van oordeel is dat de parochie daartoe niet
behoort. De rechtbank behoefde zich niet uit te spreken over de
fictieve situatie welke zou zijn ontstaan indien wél gebruik zou zijn
gemaakt van de mogelijkheid om de pensioenvoorziening van per
1 januari 1973 onder te brengen bij het PKI. Overigens blijkt uit de
redengeving van de rechtbank dat ook in die fictieve situatie
geen PGGM-pensioen zou hebben opgebouwd over het tijdvak vóór 1
januari 1973. De aanmelding per 1 januari 1973 had slechts betrekking
op de pensioenopbouw vanaf die datum. Voor de later alsnog
overeengekomen back service-regeling, genoemd in 1.1.5, zou
nimmer in aanmerking zijn gekomen omdat hij niet behoorde tot de op 1
januari 1980 actieve kosters.
2.11. Kennelijk is van mening dat wanneer hij per 1 januari
1973 eenmaal zou zijn toegelaten als deelnemer, hij vanzelf in
aanmerking zou zijn gekomen voor een pensioen voor de berekening
waarvan de jaren vóór 1 januari 1973 meetellen als dienstjaren. De
rechtbank heeft op toereikende gronden dat standpunt verworpen. Middel
IV faalt.
2.12. Ik keer terug naar de onderdelen 1.2 - 1.4 van middel I
(onderdeel 1.1 bevat geen klacht). Dat tot 1 maart 1973 als
koster in dienstbetrekking van de parochie was, is nimmer een
geschilpunt geweest. Dat door of ten behoeve van gedurende
tenminste 40 jaar pensioenpremies zijn betaald is, op zich, niet in
discussie. De vraag is slechts: aan wie? De aan het Kosterfonds
betaalde pensioenpremies scheppen geen pensioenaanspraken van
jegens het PGGM. Het argument van dat de kosters toch als
groep bij het PKI (en later bij het PGGM) zijn aangesloten en dat dit
blijkt uit de omstandigheid dat alle kosters in deze parochie ná het
vertrek van als deelnemer bij het PGGM zijn aangemeld, is door
de rechtbank op begrijpelijke (hierboven reeds besproken) gronden
weerlegd. valt buiten deze groep. Voor zover het niet
aanmelden van per 1 januari 1993 op een omissie berust, is
deze volgens de rechtbank niet aan het PGGM toe te rekenen. Het
bewijsaanbod onder (i) baatte om die reden niet.
2.13. Voor wat betreft het bewijsaanbod onder (iv) is de rechtbank,
blijkens haar vonnis, van oordeel dat de gestelde feiten de door
beoogde gevolgtrekking - dat de parochie een bij het PGGM
aangesloten instelling in de zin van de aansluitingsovereenkomst is -
niet kunnen dragen. Dat is een deugdelijke grond om het bewijsaanbod
te verwerpen. De rechtbank heeft bij gelegenheid van het pleidooi aan
de vraag voorgelegd of hij wellicht nog andere feiten kon
aanvoeren om zijn standpunt, dat de parochie een bij het PGGM
aangesloten instelling is, te schragen. Op die vraag is het
antwoord schuldig gebleven (rov. 4.12). Aan een bewijsaanbod komt de
rechter pas toe wanneer feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot
het beoogde rechtsgevolg kunnen leiden. Middelonderdeel 1.5 faalt bij
gebreke van feitelijke grondslag: de rechtbank heeft nergens de eis
gesteld dat , om tot bewijs te worden toegelaten, vooraf
zekerheid geeft dat hij in dat bewijs zal slagen.
2.13. Onderdeel 1.6 van middel I komt neer op de klacht dat in
appel voldoende feiten had aangevoerd om zijn standpunt te schragen.
wijst op de bij pleidooi ingenomen stelling(6), dat alle
kosters ná hem wel door de parochie zijn aangemeld bij het PGGM.
leidt hieruit af dat de parochie een "PGGM-voorziening" is.
2.14. Aan deze stelling kon de rechtbank voorbijgaan omdat de
aanmelding van andere personen dan niet meebrengt dat de
parochie een "PGGM-voorziening" (bedoeld zal zijn: bij het PGGM
aangesloten instelling) is, noch dat daaraan een recht jegens
PGGM ontleent op een pensioenuitkering, berekend op basis van een vóór
1 maart 1973 opgebouwd pensioenrecht.
2.15. Onderdeel 1.7 van middel I, gericht tegen rov. 4.12, miskent dat
die rechtsoverweging de uitwerking is van het in rov. 4.6 door de
rechtbank gekozen uitgangspunt. Voor zover met deze klacht wordt
beoogd een discussie te openen over art. 27 Pensioenreglement, wordt
verwezen naar de bespreking van middel III.
2.16. De onderdelen 1.8 en 1.9 van middel I houden in dat de rechtbank
in verband met de subsidiaire vordering niet voorbij had mogen gaan
aan de bewijsaanbiedingen onder (ii) en (iii). Deze klachten houden
nauw verband met middel II, dat ik daarom nu in de bespreking zal
betrekken. Toen in 1992 van de pensioenbreuk op de hoogte was
geraakt (zie 1.1.7), zijn tussen (o.m.) het SRKK, het PGGM en
onderhandelingen gevoerd over mogelijkheden om de gevolgen van deze
pensioenbreuk te herstellen. De subsidiaire vordering heeft betrekking
op hetgeen volgens in die overlegfase is overeengekomen.
2.17. Middel II is gericht tegen rov. 3.3, waarin de rechtbank grief I
heeft verworpen. De grief hield in dat de kantonrechter ten onrechte
niet de juistheid had vastgesteld van de stelling van dat PGGM
hem tijdens de onderhandelingen heeft toegezegd een berekening te
maken en een offerte te doen om, door middel van inkoop van extra
pensioenjaren, de gevolgen van s pensioenbreuk te herstellen.
heeft in dit verband aan het PGGM verweten dat door het
uitblijven van die berekening en die offerte zijn werkgever SRKK en
andere betrokkenen, zoals het Kosterfonds en/of het bisdom, niet
tijdig (d.w.z. vóórdat de pensioengerechtigde leeftijd had
bereikt in 1996) een beslissing hebben kunnen nemen.
2.18. De rechtbank heeft deze grief verworpen met het argument dat,
ook al zou het PGGM tekort zijn geschoten in het verschaffen van
bepaalde informatie (berekening en offerte), dit nog niet de
gevolgtrekking kan dragen die daaraan wil verbinden, namelijk
dat de pensioenuitkering welke het PGGM aan verschuldigd is
wordt berekend alsof deelnemer in het PGGM is geweest in het
tijdvak vóór 1 april 1973. Deze motivering kan de verwerping van de
grief dragen en behoefde geen nadere uitwerking om begrijpelijk te
zijn. Middel II faalt.
2.19. In rov. 4.11 heeft de rechtbank de subsidiaire vordering
behandeld. De rechtbank overweegt daar, kort samengevat, dat
aan de enkele bereidheid van PGGM om een offerte uit te brengen
(waaronder de rechtbank kennelijk mede begrijpt: het maken van de
noodzakelijke berekeningen) geen zelfstandig recht kan ontlenen.
Evenmin kan hierop enige aansprakelijkheid van PGGM baseren,
aldus de rechtbank. Hieruit volgt dat, en waarom, de
bewijsaanbiedingen onder (ii) en (iii) voor de beantwoording van de
vraag naar de toewijsbaarheid van de vorderingen niet relevant waren.
Met betrekking tot onderdeel 1.8 kan nog worden toegevoegd dat de
rechtbank de (in het middelonderdeel genoemde) brief van s
gemachtigde d.d. 4 mei 1997 heeft besproken, maar daarin niet een
aanvaarding van enig aanbod van PGGM tot inkoop van pensioenjaren
heeft gelezen. Kortom, de rechtbank heeft de gestelde feiten niet
toereikend geoordeeld en kwam daarom niet toe aan de fase van de
bewijslevering. Het bewijsaanbod onder (ii) had bovendien geen
betrekking op de aanvaarding van enig concreet aanbod tot inkoop van
aanvullend pensioen. De slotsom is dat middel I in geen van zijn
onderdelen tot cassatie leidt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 heeft gesteld dat hij sedert 1950 als koster in dienst van
deze parochie was. Het Kosterfonds is opgericht in 1953 en op 1
januari 1954 van start gegaan.
2 Prod. D 19-1 bij memorie van grieven. De brief is kennelijk
geschreven door de administrateur van het P.K.I.
3 Prod. D 17 bij MvG. De beperking tot de per 1 januari 1980 actieve
kosters betekent dat deze back service-regeling niet gold voor de
categorie van de zgn. "slapers" (niet actieve deelnemers) in het
Kosterfonds, waartoe behoorde en waartoe hij ook zou hebben
behoord indien de omissie niet zou zijn begaan en hij per 1 januari
1973 wél als deelnemer bij het PKI zou zijn aangemeld.
4 Prod. 7 bij CvE.
5 Pleitnota zijdens in appel, alinea 6. Het pensioenreglement
van PGGM, zoals dit vanaf 1 januari 1996 gold, is bij MvG als prod.
D-14 overgelegd. Een pensioenreglement is te beschouwen als "recht" in
de zin van art. 99 (oud), thans art. 79, RO, wanneer deelname aan het
fonds wettelijk verplicht is: zie laatstelijk HR 30 maart 2001, NJ
2001, 292.
6 Pleitnota zijdens in appel, alinea 7.