LJN-nummer: AO5544 Zaaknr: 38911
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-03-2004
Datum publicatie: 12-03-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.911
12 maart 2004
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X U.A. te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te Arnhem van 12 augustus 2002, nr. 00/00565,
betreffende na te melden navorderingsaanslag in de
vennootschapsbelasting.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1992 in de
vennootschapsbelasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van
f 289.732, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een
belastbaar bedrag van f 563.297, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, een veevoedercoöperatie, is met het oog op
schaalvergroting per 1 juli 1992 een juridische fusie aangegaan met J
U.A. te Z (hierna: J). Belanghebbende was daarbij de verkrijgende
rechtspersoon. Overeengekomen werd aan de vroegere leden van J in vijf
termijnen over tweeënhalf jaar een uitkering te doen ter grootte van
de helft van de statutaire reserve van J op basis van de afname van
die leden in die periode gerelateerd aan hun gemiddelde afname van
mengvoeder van J in de afgelopen tweeënhalf jaar.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de zogenoemde
trouwkorting moet worden aangemerkt als een in het kader van de fusie
overeengekomen terugbetaling van een deel van het vroegere eigen
vermogen van J aan de voormalige leden van J, en derhalve niet ten
laste van belanghebbendes winst kan worden gebracht.
3.2. Het Hof heeft de overeenkomst aldus uitgelegd dat belanghebbende
zich in het kader van de totstandkoming van de fusie heeft verplicht
aan oud-leden van J een deel van het vermogen, dat vóór de fusie
toebehoorde aan J, terug te betalen. Dit oordeel heeft het Hof gegrond
op de stukken van het geding, en met name de verslagen van
vergaderingen en de officiële fusiestukken, evenals op de wijze waarop
het bedrag werd terugbetaald en de omstandigheid dat belanghebbende in
1995, derhalve na ommekomst van de periode van tweeënhalf jaar na de
fusie, een gedeelte van de bij de verkoop van onroerende zaken
gerealiseerde boekwinst aan de oud-leden van J uitbetaalde, welke
uitbetaling ook neerkwam op het nakomen van de afspraak dat een deel
van het per 30 juni 1992 in J (als stille reserve) aanwezige vermogen
aan de oud-leden zou worden uitbetaald.
3.3. Het eerste middel, dat zich tegen dit oordeel richt, faalt. 's
Hofs oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het is ook niet
onvoldoende gemotiveerd.
3.4. Het tweede middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat
belanghebbendes winst niet kan worden verminderd met de korting, met
het betoog dat dit oordeel niet valt te rijmen met het oordeel van het
Hof dat de prijs van de mengvoeders die de oud-leden van J gedurende
tweeënhalf jaar hebben betaald, aangemerkt kan worden als een onder de
geschetste omstandigheden zakelijk overeengekomen prijs. Het middel
faalt eveneens. Nu ervan moet worden uitgegaan dat aan de verleende
kortingen een overeenkomst ten grondslag ligt die verplicht een deel
van het eertijds eigen vermogen van J aan de oud-leden te doen
toekomen, is niet meer van belang of belanghebbende de kortingen al
dan niet op zakelijke gronden heeft verleend.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers, als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot,
D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de
waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12
maart 2004.