LJN-nummer: AF4956 Zaaknr: 37801

Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 12-03-2004
Datum publicatie: 12-03-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 37.801
12 maart 2004
AB

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 november 2001, nr. 222/99, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.


1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 70.890, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 53.010. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 2 januari 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en ongegrondverklaring van het tegen de uitspraak van de Inspecteur gerichte beroep.


3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in 1969 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten bij een verzekeringsmaatschappij. De premie werd vanaf de ingangsdatum van de verzekering door belanghebbende jaarlijks als persoonlijke verplichting op zijn onzuivere inkomen in mindering gebracht. In 1978 werd belanghebbende, conform de polisvoorwaarden, wegens arbeidsongeschiktheid vrijgesteld van zijn verplichting tot premiebetaling. De premievrijstelling heeft geen invloed gehad op de opbouw van het kapitaal, en de verzekeringsovereenkomst is ook overigens niet gewijzigd. In 1996 werd het opgebouwde kapitaal aangewend als koopsom voor een lijfrente ten bedrage van f 19.714 per jaar. In 1996 heeft belanghebbende uit dien hoofde f 9837 ontvangen.

3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - in geschil of de bedragen van de premies die belanghebbende sinds 1978 niet meer verschuldigd was, moeten worden gerekend tot de waarde van de prestatie als bedoeld in artikel 25, lid 7, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst tot en met 31 december 1991; hierna: de Wet).

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de premies over de periode 1978 tot 1996 ten bedrage van in totaal f 27.682, toen belanghebbende premievrijstelling had, voor de toepassing van de saldomethode geacht worden te zijn voldaan door verrekening, zodat dit bedrag onderdeel uitmaakt van de waarde van de prestatie als bedoeld in artikel 25, lid 7, eerste volzin, van de Wet. Die waarde wordt naar 's Hofs oordeel niet op grond van artikel 25, lid 7, tweede volzin, van de Wet verminderd met het voormelde bedrag van f 27.682, omdat dit bedrag niet als premie op het onzuivere inkomen in mindering kon worden gebracht, aangezien dit premiebedrag in verband met de premievrijstelling niet is betaald. Het Hof heeft aan deze oordelen de gevolgtrekking verbonden dat, gelet op de uitkering over 1996 ten bedrage van f 9837, van de lijfrente-uitkering over 1997 een bedrag van f 1869 in aanmerking moet worden genomen als belaste termijn.

3.4. Onderdeel 1 van het middel bestrijdt 's Hofs oordeel dat de jaarlijkse premies over de periode 1978 tot 1996 (in totaal f 27.682), welke belanghebbende niet verschuldigd was in verband met de premievrijstelling wegens invaliditeit, voor de toepassing van de saldomethode geacht moeten worden te zijn voldaan door verrekening. Dienaangaande wordt het navolgende overwogen.

3.5. Van verrekening in de zin van artikel 45, lid 5, in verbinding met 38, lid 1, van de Wet is slechts sprake in geval van wederkerig schuldenaarschap. Van verrekening in deze zin zou in het onderhavige geval dan ook slechts sprake kunnen zijn geweest indien belanghebbende ook in geval van invaliditeit gehouden zou zijn geweest om, met het oog op het behoud van de overeengekomen uitkering, premie te betalen, omdat slechts in dat geval belanghebbende zich mogelijkerwijs met betrekking tot zijn verplichting tot premiebetaling zou hebben kunnen beroepen op schuldvergelijking met een vordering zijnerzijds op de verzekeraar

3.6. Indien het bestreden oordeel van het Hof berust op de gedachte dat een louter interne verrekening van premies in de administratie van de verzekeraar in verband met het intreden en aanhouden van de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende, die niet berust op wederkerig schuldenaarschap, voldoende is om verrekening in de zin van genoemde wetsartikelen aanwezig te achten, is het, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onjuist.

3.7. Indien het Hof met verrekening wel het oog heeft gehad op verrekening van over en weer bestaande schulden tussen belanghebbende en de verzekeraar, berust zijn oordeel op een onbegrijpelijke uitleg van de onderhavige verzekeringsovereenkomst. De tot de stukken van het geding behorende polis van de onderhavige verzekeringsovereenkomst bevat de navolgende clausule: "De verzekering is aangegaan met vrijstelling van premiebetaling tijdens gehele invaliditeit van de verzekerde". Deze clausule laat geen andere uitleg toe dan dat tijdens de periode van gehele invaliditeit van de verzekerde geen premie verschuldigd is.

3.8. Uit het vorenstaande volgt dat van voldoening van premies tijdens de periode van gehele invaliditeit, al dan niet door verrekening met een vordering op de verzekeraar, geen sprake is geweest. Onderdeel 1 van het middel slaagt derhalve. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het middel behoeft verder geen behandeling.


4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2004


*** Conclusie ***

Nr. 37 801
mr. Groeneveld
Derde Kamer B
Inkomstenbelasting 1997

Conclusie inzake:
de staatssecretaris van Financiën
tegen
X

2 januari 2003


1 Feiten, loop van het geding en geschil in cassatie


1.1 Belanghebbende heeft op 1 december 1969 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten bij een verzekeringsmaatschappij. De jaarlijkse verzekeringspremie bedroeg f. 1.587,89. Deze premie bevatte een opslag voor premievrijstelling bij gehele invaliditeit ter grootte van ongeveer 2%. De totale premie werd vanaf de ingangsdatum van de verzekering door belanghebbende jaarlijks als persoonlijke verplichting op zijn onzuivere inkomen in mindering gebracht.


1.2 In 1978 werd belanghebbende arbeidsongeschikt. Hierdoor verviel zijn verplichting tot premiebetaling ("premiebetaling"). De premievrijstelling heeft geen invloed gehad op de opbouw van het kapitaal en de verzekeringsovereenkomst is ook overigens niet gewijzigd. Omdat belanghebbende vanwege de premievrijstelling geen verzekeringspremies voldeed, heeft hij sinds 1978 geen premies meer ten laste van zijn onzuivere inkomen gebracht. In totaal is een premiebedrag van f. 27.682 niet voldaan wegens de ingetreden arbeidsongeschiktheid.


1.3 Op 1 mei 1996 werd het opgebouwde kapitaal ter grootte van f. 165.697 omgezet in een aanspraak op lijfrenteuitkeringen. De jaarlijkse uitkering bedroeg f. 19.714. De uitkering in het jaar 1996, ter grootte van f. 9.837, werd door belanghebbende als inkomen opgenomen in zijn aangifte over dit jaar. Belanghebbende deed geen beroep op de zogenoemde saldomethode van art. 25, eerste lid, onderdeel g, juncto zevende lid, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964; tekst tot en met 31 december 1991).(1) In de aangifte over het jaar 1997 werd de lijfrenteuitkering niet in het belastbare inkomen opgenomen, omdat belanghebbende een beroep deed op de voornoemde saldomethode.


1.4 De inspecteur heeft de lijfrenteuitkering van f. 19.714 geheel in het belastbare inkomen van belanghebbende over het jaar 1997 begrepen. Het geschil voor het Hof betrof het antwoord op de vraag of toepassing van de saldomethode ertoe leidt dat op de in 1997 door belanghebbende ontvangen lijfrenteuitkering verzekeringspremies in mindering mogen worden gebracht waarvoor premievrijstelling is verleend en, zo ja, of de lijfrenteuitkering alsdan in het geheel niet, dan wel voor een bedrag van f. 1.869(2) in de heffing moet worden betrokken.(3)


1.5 Het Hof heeft het volgende overwogen:

"4.3 Naar het oordeel van het hof moeten de premies over de periode
1978 tot 1996 (...), toen belanghebbende premievrijstelling had, voor de toepassing van de saldomethode geacht worden te zijn voldaan door verrekening. Dit bedrag maakt derhalve onderdeel uit van de waarde van de prestatie als genoemd in artikel 25 (...), lid 7, (...) [Wet IB
1964, tekst tot en met 31 december 1991; ThG]. Die waarde wordt niet verminderd met het bedrag van f. 27.682, omdat dit bedrag niet als premie op het onzuivere inkomen in mindering kon worden gebracht. Dit premiebedrag is immers niet betaald in verband met premievrijstelling.
4.4 Gelet op de onder 2.5 vermelde uitkering over 1996 ad f. 9.837 en voornoemd artikel 25 (...), lid 7, eerste volzin, [Wet IB 1964, tekst tot en met 31 december 1991; ThG], moet van de lijfrente-uitkering over 1997 een bedrag van f. 1.869 in aanmerking worden genomen als belaste termijn.

4.5 Het belastbare inkomen moet derhalve vastgesteld worden op f.
53.010,- conform het subsidiaire standpunt van de inspecteur."


1.6 Het cassatieberoep van de staatssecretaris is tijdig en regelmatig ingediend en omvat één middel. Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig een verweerschrift ingediend. Partijen hebben niet gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd.


2 De bronnenvolgorde


2.1 Voor de beslechting van het onderhavige geschil is enig inzicht in de achtergrond en werking van de saldomethode vereist. Alvorens nader op deze methode in te gaan, besteed ik echter aandacht aan een prealabele bronvraag. Deze bronvraag volgt uit de omstandigheid dat de saldomethode deel uitmaakt van het regime voor de belastingheffing over inkomsten uit vermogen. Hoewel er weinig twijfel lijkt te bestaan omtrent de kwalificatie van lijfrenteuitkeringen als inkomsten uit vermogen, moet bedacht worden dat dergelijke uitkeringen tevens aan de heffing van loonbelasting worden onderworpen. Hierdoor rijst de vraag of het vermogen wel de bron van inkomen is waaronder lijfrentetermijnen dienen te worden begrepen.


2.2 De heffing van loonbelasting ter zake van lijfrentermijnen is gestoeld op art. 34 Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964). Krachtens deze bepaling kunnen, ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting, bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld, volgens welke de loonbelasting mede wordt geheven van natuurlijke personen die (onder meer) lijfrentetermijnen genieten. Zij is uitgewerkt in art. 11 Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, dat - voorzover in casu relevant - als volgt luidt:

"1. De loonbelasting wordt mede geheven van natuurlijke personen die de navolgende tot het belastbare inkomen dan wel het belastbare binnenlandse inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behorende inkomsten genieten:
a. termijnen van lijfrenten, aan een meerderjarige verstrekt door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent; (...)
2. De in het eerste lid bedoelde inkomsten worden aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking."


2.3 Deze regeling roept de vraag op of termijnen van lijfrente wellicht als inkomsten uit arbeid in plaats van als inkomsten uit vermogen dienen te worden aangemerkt. Tot een bevestigende beantwoording van deze vraag komt men via de volgende redenering. Het begrip "loon uit dienstbetrekking" ex art. 22, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 1964 wordt - behoudens een tweetal in casu irrelevante uitzonderingen - opgevat conform de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting.(4) Nu lijfrentetermijnen worden aangemerkt als loon uit een (vroegere) dienstbetrekking, dienen deze termijnen ook voor de heffing van de inkomstenbelasting te worden aangemerkt als loon uit een (vroegere) dienstbetrekking en mitsdien als inkomsten uit arbeid te worden belast. Gelet op de bronnenvolgorde kunnen deze termijnen dan niet als inkomsten uit vermogen worden aangemerkt, waardoor de saldomethode, die slechts voor inkomsten uit vermogen geldt,(5) niet in beeld komt.


2.4 De gevolgtrekking dat lijfrentetermijnen als inkomsten uit arbeid dienen te worden belast heeft onwenselijke consequenties ingeval de betaalde premies (ten dele) niet aftrekbaar zijn geweest. Omdat de saldomethode immers niet van toepassing is, worden de lijfrentetermijnen integraal belast.(6)


2.5 Overigens zijn geen aanknopingspunten voorhanden voor de opvatting dat de wetgever met de fictie van art. 11, tweede lid, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 heeft willen bewerkstelligen dat termijnen van lijfrente als inkomsten uit arbeid worden belast. Uit de wetsgeschiedenis citeer ik het volgende:

"Volgens dit artikel [bedoeld wordt: art. 32 (oud) Wet LB 1964, thans art. 34 Wet LB 1964; ThG] zal de loonbelasting (...) mede kunnen worden geheven van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen welke aan de inkomstenbelasting zijn onderworpen. Hierbij kan in het bijzonder worden gedacht aan periodieke uitkeringen welke zijn verschuldigd door verzekeringsmaatschappijen en andere rechtspersonen."(7)

De wet van 18 december 1985 (Stb. 1985, 708) strekte tot verruiming van de mogelijkheid om periodieke uitkeringen onder de heffing van de loonbelasting te brengen. Aan de Memorie van Toelichting kan het volgende worden ontleend:

"Artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 strekt ertoe de mogelijkheid te scheppen ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting bij algemene maatregel van bestuur een aantal met name genoemde inkomensbestanddelen die aan de inkomstenbelasting zijn onderworpen, aan de loonbelasting te onderwerpen. In het huidige artikel 34 zijn de rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende periodieke uitkeringen hiervan uitgezonderd. In de nieuwe regeling komt deze uitzondering te vervallen. De nieuwe redactie van artikel 34 is zo gekozen dat de bestaande onderdelen a en b zijn samengetrokken in één onderdeel. Deze nieuwe redactionele opzet past naar ons oordeel beter in de met ingang van 1 januari 1984 geldende wetssystematiek welke is tot stand gekomen bij de Wet van 30 december 1983, Stb. 689, tot wijziging van de inkomstenbelasting (en de loonbelasting) voor in de (...) privésfeer ontvangen en betaalde termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen alsmede voor de in die sfeer betaalde premies voor lijfrenten."(8)

2.6 De Hoge Raad oordeelde op 9 april 1975, BNB 1975/127 dat AOW-uitkeringen dienden te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid en niet als periodieke uitkeringen van publiekrechtelijke aard ex art. 30 Wet IB 1964. De Hoge Raad baseerde deze beslissing op het toenmalige art. 11, eerste lid, onderdeel d, juncto tweede lid, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.

2.7 Van Ballegooijen schrijft over deze uitvoeringsbepaling en dit arrest:

"De Kroon heeft in art. 11, lid 1, van zijn Uitv. Besl. LB '65 de periodieke uitkeringen opgesomd, waarop loonbelasting moet worden ingehouden. Deze inkomsten worden op grond van lid 2 als loon uit een vroegere dienstbetrekking aangemerkt. De hier bedoelde uitkeringen zijn dus geen loon, zij worden als zodanig behandeld. De Kroon is in het delegatie-artikel 34 van de Wet LB '64 niet gemachtigd om tot loon te bestempelen wat de wetgever in de inkomstenbelasting tot periodieke uitkeringen heeft gerekend. Het was slechts de bedoeling van de wetgever van 1964 de bijzondere voorheffing van de Tweede Uitv. Besch. IB '41 in de loonbelasting te incorporeren. De beperktheid van de delegatie blijkt ook uit haar doel, zoals omschreven in de wet: regelen geven 'ter vergemakkelijking van de heffing van inkomstenbelasting en uit de titel van hoofdstuk V van de Wet LB '64: 'Aanvullende regelingen'.
De HR besliste echter dat AOW-uitkeringen behoorden tot de in art. 22 van de Wet IB '64 bedoelde inkomsten (BNB 1975/127). De Raad baseerde zijn oordeel op art. 22 lid 2 van die wet. Ook de minister van Financiën huldigt deze zienswijze gelet op zijn middelingsresolutie van 26 juni 1972 (BNB 1972/181). Daaruit blijkt dat middeling mogelijk is voor de hier aan de orde zijnde periodieke uitkeringen, terwijl volgens art. 67 van de Wet IB '64 middeling bedoeld is voor winst uit onderneming en loon uit dienstbetrekking."(9)

2.8 Ramaker schreef reeds in 1966 (cursiveringen zijn van de auteur):

"Volgens artikel 4, letter b, van de Wet I.B. 1964 bestaat het onzuivere inkomen mede uit zuivere inkomsten uit vermogen. Tot deze inkomsten behoren volgens artikel 25, lid 1, letter g: termijnen van lijfrenten. Artikel 11, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting bepaalt echter, dat termijnen van lijfrenten, aan een meerderjarige verstrekt door een lichaam, dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent worden aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking. Het systeem van de wet op de inkomstenbelasting wordt dus volledig doorkruist door een bepaling in een algemene maatregel van bestuur i.c. de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting. Artikel 34 van de Wet L.B. bepaalt slechts, dat regelen kunnen worden gegeven ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting. Bovendien luidt het opschrift van hoofdstuk V: Aanvullende regelingen. Het bestempelen van lijfrentetermijnen als loon tast echter het systeem van de inkomstenbelasting in zijn grondslagen aan, zodat de vraag rijst of de uitoveringsbeschikking op dit punt wel rechtskracht heeft."(10)

2.9 HR 9 april 1975, BNB 1975/127 ten spijt, meen ik dat de fictie van art. 11, tweede lid, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 geen verder strekkende consequentie heeft dan het van toepassing doen zijn van diverse bepalingen uit de Wet LB 1964 op de in art. 11, eerste lid, van dit Uitvoeringsbesluit genoemde inkomsten in de zin van de Wet IB 1964. Een andersluidende zienswijze zou immers de onwenselijke consequentie met zich brengen dat lijfrentetermijnen niet langer volgens de saldomethode in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken. De wetgever heeft een dergelijk gevolg nimmer beoogd. Ik wijs in dit verband ook op de volgende passage uit de wetsgeschiedenis van de saldomethode (waarover meer hierna in paragraaf 3):

"De invoering in de inkomstenbelasting van de saldomethode voor ontvangen termijnen van lijfrenten enz. noopt niet tot aanpassing van de bepalingen in de loonbelasting krachtens welke levensverzekeringsmaatschappijen loonbelasting moeten inhouden op voor deze maatschappijen uitgekeerde termijnen van lijfrenten (artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 jo. artikel 11, eerste lid, letter a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965). Deze bepalingen onderwerpen immers aan de heffing van loonbelasting alleen termijnen van lijfrenten die behoren tot de inkomsten in de zin van de inkomstenbelasting. Dit zijn dus de termijnen van lijfrenten die, berekend volgens de saldomethode, als inkomsten in aanmerking worden genomen voor de inkomstenbelasting. Voor de praktijk betekent dit als regel geen wijziging van de bestaande situatie van inhouding van loonbelasting op de gehele uitkering; slechts in uitzonderingssituaties zullen de voor de verkrijging van de desbetreffende rechten betaalde premies of koopsommen niet ten laste van het inkomen hebben kunnen komen. In deze gevallen dient de inhouding van loonbelasting op termijnen van lijfrenten achterwege te blijven totdat en voor zover deze de waarde van de met inachtneming van artikel 25, zevende lid, tweede volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaalde waarde van de prestatie te boven gaan."(11)

2.10 Hoewel deze lezing van art. 11 Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 niet erg overtuigend is, meen ik dat zij spoort met een redelijke wetstoepassing. De aanhef van art. 11, eerste lid, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 moet derhalve zo worden geïnterpreteerd, dat dit artikel de heffing van inkomstenbelasting onverlet laat. Voorts komt het mij voor dat de andersluidende gevolgtrekking, inhoudende dat art. 11, tweede lid, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 met zich brengt dat de in het eerste lid van dit artikel genoemde inkomsten alle als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt, afstuit op het delegatiekader dat art. 34 Wet LB 1964 formuleert. De onderhavige uitvoeringsbepaling moet worden gezien als een bepaling waarmee de heffing van inkomstenbelasting wordt vergemakkelijkt. Van een wijziging van de heffing van inkomstenbelasting kan geen sprake zijn. Voorzover art. 11, tweede lid, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 de heffing van inkomstenbelasting wèl beoogt te beïnvloeden, is de bepaling onverbindend wegens overschrijding van de grenzen der delegatiebevoegdheid.

2.11 Op grond van het voorgaande geldt dat termijnen van lijfrente in de inkomstenbelasting worden belast als inkomsten uit vermogen. Het te belasten deel van de ontvangen termijnen wordt bepaald overeenkomstig de saldomethode.


3 Ratio en werking van de saldomethode

3.1 Tot en met 31 december 1983 behoorden lijfrentetermijnen en andere in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen integraal tot de inkomsten uit vermogen. Het toenmalige art. 25, eerste lid, aanhef en onderdeel g, Wet IB 1964 luidde als volgt:

"1. Tot de inkomsten uit vermogen behoren:
(...)
g. termijnen van lijfrenten en andere in rechte vorderbare, al dan niet van het leven afhankelijke, periodieke uitkeringen en verstrekkingen, voor zover zij niet van publiekrechtelijke aard zijn of rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht."

3.2 De integrale heffing over de bedoelde termijnen werd beëindigd bij Wet van 30 december 1983, Stb. 689.(12) Het aan art. 25 Wet IB 1964 toegevoegde zevende lid luidde als volgt:

"7. De in het eerste lid, letter g, bedoelde termijnen van lijfrenten en andere in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen worden in aanmerking genomen voor zover zij, te zamen met de ter zake van het desbetreffende recht reeds ontvangen uitkeringen en verstrekkingen, de waarde van de prestatie te boven gaan. Daarbij wordt die waarde verminderd met het gezamenlijke bedrag van hetgeen in verband met de verkrijging van dat recht als premie of waarde van een stamrecht ten laste van de winst is gebracht, bij de bepaling van het inkomen op grond van een stamrechtvrijstelling niet in aanmerking is genomen en als premie op het onzuivere inkomen in mindering kon worden gebracht."

3.3 Ik citeer enkele passages uit de geschiedenis van deze wet. De eerste passage betreft de aftrekbaarheid van termijnen van lijfrenten (en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen) als persoonlijke verplichting.

"Periodieke uitkeringen waartegenover een prestatie is bedongen De verplichting om termijnen van lijfrenten of andere periodieke uitkeringen te verstrekken kan op verschillende manieren ontstaan. Zulk een verplichting kan voortvloeien uit een overeenkomst, waarbij tegenover de verplichting een prestatie is bedongen. In een dergelijke overeenkomst kunnen een kapitaalelement, een risico-element en een rente-element worden onderscheiden. Van deze drie elementen ligt alleen het rente-element in de inkomenssfeer. Het risico-element is buiten het belastbare inkomen gelegen, zowel in het geval dat dit voor de verstrekker van de termijnen positief uitvalt (de begunstigde overlijdt voordat de uitgekeerde termijnen de verkregen prestatie overschrijden) als in het geval dat het risico-element voor de verstrekker van de termijnen negatief uitvalt (de begunstigde blijft langer leven dan de gemiddelde leeftijd volgens de statistieken). Met de in laatstbedoelde geval optredende draagkrachtvermindering ten gevolge van het risico-element dient in beginsel rekening te worden gehouden in de vermogenssfeer. Dat het kapitaalelement tot de vermogenssfeer behoort spreekt vanzelf. Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd, dat de huidige wettelijke regeling welke een volledige aftrekbaarheid van termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen kent, een te royale bepaling is in de inkomstenbelasting. (...) De voorgestelde regeling met betrekking tot periodieke uitkeringen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen maakt onderscheid tussen het deel van de uitkeringen dat gelijk is aan het bedrag of de waarde van de ontvangen prestatie (premies, koopsom, e.d.), welk deel volgens het voorstel niet meer aftrekbaaar is, en het deel van de uitkeringen daarboven uitgaat, welk deel wel aftrekbaar is. Door in de regeling ervan uit te gaan dat de uitkeringen allereerst staan tegenover de ontvangen prestaties geeft zij een rangregeling die, zolang het totaal van de uitkeringen de ontvangen prestatie niet te boven gaat, voorbijgaat aan de hiervoren geschetste economische realiteit dat iedere uitkering, naast een kapitaalelement, een rente-element bevat dat voor aftrek in aanmerking behoort te komen. Anderzijds gaat de regeling, zodra het totaal van de uitkeringen de ontvangen prestatie te boven gaat, eraan voorbij dat het risico-element in de vermogenssfeer ligt en niet voor aftrek in aanmerking behoort te komen. In de praktijk is het evenwel niet doenlijk de verschillende elementen in de uitkeringen te onderscheiden en het rente-element jaar voor jaar in aftrek toe te laten. Dit heeft geleid tot het voorstel te volstaan met een wijziging van de bestaande regeling in die zin dat de uitkeringen eerst na overschrijding van de waarde van de verkregen prestatie als persoonlijke verplichting in aanmerking worden genomen (artikel 45, eerste lid, onderdeel b, nieuw). (...)"(13)

3.4 Na een kritisch voorlopig verslag(14) besloot de medewetgever tot invoering van de zogenoemde saldomethode. Haar introductie werd bij Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer als volgt gemotiveerd:

"Ik stel voor het bestaande in in artikel 25, eerste lid, letter g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen regime met betrekking tot termijnen van lijfrenten en andere in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen - die niet van publiekrechtelijke aard zijn of rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht - te wijzigen. Deze wijziging houdt in, dat bedoelde uitkeringen bij de ontvanger ervan alleen tot diens inkomen worden gerekend voor zover en nadat zij, tezamen met de ter zake reeds ontvangen uitkeringen en verstrekkingen, de waarde van de krachtens de overeenkomst van lijfrente en dergelijke geleverde prestaties in de vorm van premies of koopsommen te boven gaan. Daarbij worden op die prestaties in mindering gebracht de voor het recht op die uitkeringen en verstrekkingen opgeofferde bedragen die in het verleden door middel van premie-aftrek ten laste van het inkomen konden worden gebracht en die waartegenover in het verleden een stamrechtvrijstelling heeft gestaan. Voor gevallen waarin voor het ontvangen van termijnen van lijfrenten en dergelijke een prestatie is geleverd houdt de regeling derhalve het volgende in. Kon ter zake van de betaalde premies of koopsommen niets ten laste van het inkomen worden gebracht (...) dan worden de ontvangen termijnen van lijfrenten en dergelijke pas tot het inkomen gerekend voor zover en nadat deze te zamen het totaal van die betaalde premies of koopsommen overschrijden. Konden de aan premies of koopsommen betaalde bedragen slechts gedeeltelijk ten laste van het inkomen worden gebracht (...) dan worden de ontvangen termijnen van lijfrente en dergelijke tot het inkomen gerekend voor zover en nadat zij te zamen het bedrag te boven gaan dat wordt gevormd door het verschil tussen het totaal van de betaalde premies of koopsommen en het gezamenlijke bedrag dat daarvan in de jaren waarin deze premies of koopsommen zijn betaald ten laste van het inkomen kon worden gebracht. In gevallen waarin de ter zake van de verkrijging van de termijnen van lijfrenten enz. betaalde premies of koopsommen geheel ten laste van het inkomen konden worden gebracht (...) worden de ontvangen termijnen (...) integraal tot het inkomen gerekend. (...) Op situaties waarin ter zake van de ontvangen periodieke uitkeringen geen prestatie in de vorm van premies of koopsommen is geleverd, is de voorgestelde saldomethode niet van toepassing."(15)

"(...) het voor betaalde termijnen van lijfrenten enz. in de memorie van toelichting gehanteerde uitgangspunt dat in een periodieke uitkering drie elementen kunnen worden onderkend waarvan alleen het rente-element in de inkomenssfeer ligt, ook (...) voor die ontvangen termijnen van lijfrenten enz. waarvan de ter verkrijging daarvan betaalde premies of koopsommen niet in aanmerking konden komen voor premie-aftrek (...). Voor deze gevallen acht ik voor ontvangen termijnen van lijfrenten een regeling gewenst die de pendant vormt van de aan de uitgavenzijde toegepaste methode, hiervoren reeds aangeduid als de saldomethode: het belasten van ontvangen uitkeringen voor zover en nadat deze de daartegenover staande prestatie overtreffen."(16)

3.5 De beperkingen in de sfeer van de aftrekbaarheid van verschuldigde lijfrentetermijnen kregen aldus een pendant in de vorm van de saldomethode, waarmee belastingheffing over de betaalde premies of koopsommen werd voorkomen. Voorafgaand aan de introductie van de saldomethode werden lijfrentetermijnen immers integraal belast, hetgeen tot heffing over de betaalde premies c.q. koopsommen leidde, voorzover deze opofferingen niet aftrekbaar waren. De saldomethode is sinds 1 januari 1984 van kracht en gold/geldt ook voor op die datum reeds bestaande overeenkomsten. De Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer bevat in dit verband de volgende passage:

"Ik stel voor de hiervoren weergegeven regeling voor ontvangen termijnen van lijfrenten enz. ook van toepassing te doen zijn op bestaande contracten. Op alle na de totstandkoming van de wet ontvangen termijnen (...) wordt de saldomethode toegepast (exclusieve werking); bij de bepaling of deze termijnen de daartegenover staande prestatie overtreffen en in zoverre belast zijn, worden zowel de voor de ingangsdatum van de wet als de daarna ontvangen termijnen in aanmerking genomen."(17)

3.6 De saldomethode leidt er naar de bedoeling van de wetgever toe dat uiteindelijk het in de lijfrentetermijnen begrepen rentebestanddeel in de inkomstenbelastingheffing wordt betrokken. Echter, het (overlijdens-)risicobestanddeel wordt eveneens in de heffing betrokken. Uit het hiervoor geciteerde blijkt dat de wetgever principieel van mening is dat het risico-element in de vermogenssfeer ligt en derhalve in beginsel buiten de heffing van inkomstenbelasting (bij objectieve inkomensbronnen) dient te blijven. Een splitsing van lijfrentetermijnen in een kapitaalselement, een risico-element en een rente-element achtte de wetgever echter praktisch onuitvoerbaar. De saldomethode leidt er dan ook toe dat al hetgeen is ontvangen boven de betaalde en (in het verleden) niet-afgetrokken premies, wordt belast als inkomsten uit vermogen. Ik wijs in dit verband ook nog op de volgende passage uit de Nota van wijziging:

"Voor zover en nadat de ontvangen termijnen van lijfrenten enz. meer bedragen dan de waarde van de prestatie, nadat deze waarde is verminderd met het in de tweede volzin van het zevende lid omschreven bedrag, vormen zij inkomsten uit vermogen. Daarbij wordt zowel voor de vraag wat aan uitkeringen en verstrekkingen al is ontvangen als voor de vraag wat als prestatie is opgeofferd voor de verkrijging van het recht op de uitkeringen en de verstrekkingen, uitgegaan van hetgeen ingevolge de overeenkomst waarbij het recht op de uitkeringen is gevestigd is uitgekeerd en aan premie e.d. is voldaan. Dit is tot uitdrukking gebracht met de woorden: "te zamen met de ter zake van het desbetreffende recht reeds ontvangen uitkeringen en verstrekkingen" en "de waarde van de prestatie". De vermindering van de waarde van de prestatie ingevolge het bepaalde in de tweede volzin van het zevende lid omvat hetgeen van die prestatie in de inkomenssfeer is gebracht of gebleven."(18)

3.7 Aldus wordt een belangrijke rol toegekend aan hetgeen in de lijfrenteovereenkomst is overeengekomen als premie c.q. uitkering of verstrekking. Dit blijkt ook uit de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer:

"Met nadruk wijs ik erop dat de hiervoren uiteengezette saldomethode geen inbreuk maakt op het objectieve opbrengstbegrip dat in de inkomstenbelasting geldt voor de inkomsten uit vermogen. Dit objectieve opbrengstbegrip houdt voor de fiscale behandeling van lijfrentecontracten en dergelijke in dat - afgezien van enkele bepalingen om de belastingheffing zeker te stellen - als inkomen worden belast de in het contract bedongen periodieke uitkeringen en de in de plaats daarvan genoten afkoopsommen en wel bij de genieter daarvan, ongeacht de vraag wie de prestatie voor die uitkeringen in de vorm van premiebetalingen e.d. heeft verricht. Hierbij sluit de regeling voor de aftrek van termijnen van en premies voor lijfrenten als persoonlijke verplichtingen aan, zowel in het huidige regime als in het voorstel. Voor aftrek komen alleen in aanmerking de contractueel verschuldigde premies en periodieke uitkeringen; derhalve bij voorbeeld niet een bedrag voor de overname van een door een ander gesloten polis. Dit objectieve opbrengstbegrip betekent voor de voorgestelde saldomethode dan ook dat daarbij als prestatie uitsluitend in aanmerking wordt genomen hetgeen krachtens de lijfrente-overeenkomst aan premies of koopsom is betaald, en dat deze uitsluitend wordt verminderd met de bedragen waarvoor premie-aftrek kon worden toegepast of waartegenover een stamrechtvrijstelling heeft gestaan."(19)

3.8 Bij Wet van 12 december 1991, Stb. 697 is de saldomethode integraal opgenomen in art. 25, eerste lid, letter g, Wet IB 1964. Bij deze wet is eveneens de overgangsmaatregel van art. 75 Wet IB 1964 opgenomen, op grond waarvan (kortweg) op 1 januari 1992 reeds bestaande overeenkomsten fiscaal worden behandeld conform de wijze zoals deze ten tijde van het afsluiten van de overeenkomst kon worden voorzien.

3.9 Ik wijs voorts op het tot 1992 geldende art. 28, vierde lid, Wet IB 1964. Dit artikel werd ingevoerd bij Wet van 23 november 1977, Stb. 647 en behelsde een nadere uitwerking van het toenmalige art. 25, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 1964. De laatstgenoemde bepaling stipuleerde dat de rente in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekeringen werd belast als inkomsten uit vermogen. Art. 25, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 1964 luidde destijds als volgt:

"Tot de inkomsten uit vermogen behoren:
(...)
c. rente begrepen in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering, tenzij de uitkering plaatsvindt nadat ter zake van de verzekering gedurende ten minste twaalf jaren jaarlijks premies zijn voldaan en tevens tot het tijdstip van de uitkering de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het vijfvoud, het tienvoud, het vijftienvoud, dan wel het twintigvoud van de laagste premie bij een looptijd van de verzekering op dat tijdstip van onderscheidenlijk niet meer dan vijftien jaren, niet meer dan twintig jaren, niet meer dan dertig jaren, dan wel meer dan dertig jaren;"

Het derde en vierde lid van art. 28 Wet IB 1964 luidden als volgt:

"3. Onder premies ter zake van een overeenkomst van levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd worden mede begrepen: a. premies voor vrijstelling van premiebetaling bij gehele of gedeeltelijke invaliditeit;
(...)

4. Verschenen premies waarvoor vrijstelling van betaling is verleend op grond van invaliditeit, dan wel op grond van overlijden of invaliditeit van degene van wiens in leven zijn de premiebetaling mede afhankelijk is gesteld, worden als voldaan aangemerkt."

3.10 Bij het vierde lid van art. 28 (oud) Wet IB 1964 behoorde de volgende toelichting van de medewetgever:

"Bij premiepolissen wordt, zoals is vermeld, veelal premievrijstelling bij intreden van invaliditeit van de verzekerde meeverzekerd. Daardoor wordt aan de eigenlijke verzekering een invaliditeitsverzekering toegevoegd (het daarop betrekking hebbende deel van de totale premie wordt ingevolge het bepaalde in het derde lid, voor de berekening van het saldo geheel in aftrek toegelaten). Het bijzondere van deze invaliditeitsverzekering is, dat de uitkering niet in contanten geschiedt, maar via een interne verrekening bij de verzekeraar wordt aangewend voor het voldoen van de resterende premies van de hoofdverzekering. Wellicht ten overvloede is in het vierde lid vastgelegd dat deze interne verrekening bij het toepassen van de saldo-gedachte als het jaarlijks voldaan zijn van premies in aanmerking kan worden genomen."(20)

3.11 Bij de Wet van 12 december 1991, Stb. 697 verviel art. 28 Wet IB 1964. Aan de Memorie van Toelichting bij deze wet kan het volgende worden ontleend:

"Het vierde lid van (...) artikel 28, op grond waarvan globaal gesproken premies waarvoor vrijstelling van betaling is verleend op grond van overlijden of invaliditeit voor de toepassing van de saldomethode als voldaan werden aangemerkt, vindt geen tegenhanger in het nieuwe artikel 25. Deze bepaling is namelijk overbodig in het geobjectiveerde systeem van de saldomethode, waarbij het irrelevant is door wie en uit welken hoofde de verschuldigde premies worden voldaan. In het onderhavige geval worden de premies als het ware voldaan, bij wijze van verrekening door de verzekeraar, uit een verzekering die door de belastingplichtige met het oog op het risico van voortijdig overlijden en/of onverhoopte invaliditeit was afgesloten. Zonder uitdrukkelijke bepaling derhalve tellen de verschenen premies waarvoor vrijstelling van betaling op genoemde gronden is verkregen, al mee bij de bepaling van het belastbare rente-element in de kapitaalsuitkering bij in leven zijn."(21)

4 Eén of twee verzekeringen?

4.1 Indien in een lijfrenteovereenkomst is bedongen dat bij (gehele of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid een vrijstelling van premiebetaling wordt verleend, bevat de overeenkomst een element dat als een zuivere risicoverzekering kan worden aangeduid. De premie bevat alsdan een opslag voor dit risico-element.(22) Het is in de eerste plaats de vraag of de overeengekomen premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid al dan niet als een afzonderlijke overeenkomst dient te worden beschouwd. Daarbij past uiteraard de kanttekening dat het antwoord op de vraag wat in concreto is overeengekomen sterk afhangt van waarderingen van feitelijke aard.

4.2 In de literatuur zijn de meningen verdeeld over het juridische karakter van de premievrijstelling. Scholten meent dat sprake is van een zelfstandig en afzonderlijk onderdeel van de polis.(23) Dietvorst onderschrijft deze mening:

"De argumenten die tot de conclusie moeten leiden dat premievrijstelling bij invaliditeit geen p.u. oplevert, komen mij niet overtuigend over. In wezen is hier sprake van een gewone arbeidsongeschiktheidverzekering, die bij invaliditeit periodiek een bedrag uitkeert ter grootte van de premie voor de levensverzekering (...) Indien de polis is voorzien van de lijfrenteclausule brengt de redelijkheid met zich (...) dat de premie anderzijds weer als persoonlijke verplichting aftrekbaar is."(24)

4.3 In deze lijn ligt ook de opvatting van Van Dijck omtrent de vraag wanneer sprake is van een prestatie in de vorm van een (periodieke) uitkering:

"Dat hiervan alleen sprake zou zijn, indien een vermogensbestanddeel (geld, goederen, e.d.) naar de genieter toevloeit, valt niet in te zien. Hiermede wordt te zeer een formele benadering van het instituut gegeven. Het moet aankomen op de waarde-overgang van de een op de ander. Dit kan zowel door de overdracht van geld of goederen als door het verrichten van diensten (...) als door het kwijtschelden van een schuld."(25)

4.4 G.G. Brouwer bestrijdt de mening van Scholten. Hij schrijft:

"In de eerste plaats (...) naar onze mening het beding van premievrijwording een onderdeel is van de voorwaarden voor premiebetaling: bij een dergelijke polis is de premie afhankelijk van én het leven van de verzekerde én zijn validiteit. Hiermee komt men in het geheel niet in strijd met het begrip 'levensverzekering'. Onze tweede overweging (...) is het gekunstelde van de opvatting (...). Het gaat ons te ver bij premievrijwording een ingegane periodieke uitkering te veronderstellen, die dan weer wegvalt tegen betaalde premies. (...)"(26) (27)

4.5 Op mij komt de splitsing van een lijfrenteverzekeringsovereenkomst die een premievrijstellingsclausule voor arbeidsongeschiktheid bevat eveneens gekunsteld over, althans de hieraan verbonden consequentie dat het intreden van arbeidsongeschiktheid leidt tot een gefingeerde uitkering aan de verzekeringnemer, die uit deze uitkering de gedurende de resterende looptijd van de verzekeringsovereenkomst verschuldigde premies voldoet.

4.6 Doordat de verzekeringnemer arbeidsongeschikt wordt, verkrijgt hij vrijstelling van verdere premiebetaling, zonder dat dit zijn uitkeringsrechten aantast. Gelet op de hiervoor geschetste werking en ratio van de saldomethode lijken er weinig bezwaren te bestaan tegen de integrale belastingheffing over het verschil tussen de ontvangen lijfrentetermijnen en de daadwerkelijk betaalde premies. Vanuit een zuiver economisch oogpunt wordt op die wijze het door de verzekerde behaalde rendement in de heffing betrokken. De wetgever heeft voorts aangegeven dat het vanuit praktisch oogpunt niet haalbaar is om de risicocomponent van de lijfrenteuitkering af te zonderen en buiten heffing te laten. Ook vanuit draagkrachtoogpunt lijken er weinig bezwaren te bestaan tegen een heffing over rendement in de vorm van niet-betaalde premies.

4.7 De saldomethode heeft echter uitdrukkelijk ten doel het rente-element van de lijfrentetermijn in de heffing te betrekken. Het belasten van het deel van de uitkeringen dat toerekenbaar is aan de risico-component van een concrete verzekeringsovereenkomst valt buiten deze doelstelling. Voorzover een dergelijke belastingheffing wel plaatsvindt, is zij de resultante van overwegingen van praktische aard.

4.8 Voorts heeft de wetgever benadrukt dat de saldomethode geen afbreuk doet aan het voor zuivere inkomsten geldende objectieve systeem. Vanuit dit oogpunt is irrelevant wie de premie voor de lijfrenteverzekering daadwerkelijk heeft betaald c.q. voldaan. Indien de verzekeringsovereenkomst een vrijstelling van premiebetaling bevat bij arbeidsongeschiktheid van de verzekeringnemer, kan men betogen dat de verzekeringsmaatschappij de prestatie die tegenover de uitkeringen staat - de premiebetalingen waarvoor vrijstelling is verleend - in plaats van belanghebbende heeft verricht. Een dergelijke redenering doet echter afbreuk aan de civielrechtelijke realiteit. Bij de verzekeringsmaatschappij is hooguit sprake van een boekhoudkundige verrekening, maar van een interne betaling zal geen sprake zijn. Ik acht dergelijke interne boekhoudkundige mutaties irrelevant. Een splitsing van de verzekeringsovereenkomst in een "kale" lijfrenteverzekeringsovereenkomst en een overeenkomst waarbij een invaliditeitsrente (arbeidsongeschiktheidsrente) wordt verzekerd, komt mij onjuist voor; een dergelijke splitsing miskent het onderscheid tussen twee verzekeringstechnische varianten ter dekking van het arbeidsongeschiktheidsrisico, namelijk (1) de verlening van vrijstelling van premiebetaling bij intredende arbeidsongeschiktheid en (2) de verzekering van een arbeidsongeschiktheidsrente.

4.9 Ik benadruk dat in casu 's Hofs uitspraak, noch de overige gedingstukken, de gevolgtrekking toelaten dat sprake is van twee separate overeenkomsten. Niettemin is het voor de analyse van de onderhavige problematiek van belang na te gaan wat de fiscaalrechtelijke consequenties zouden zijn geweest indien belanghebbende de vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid separaat had verzekerd bij een andere verzekeringsmaatschappij.(28) Ik ga uit van de casus waarin een belastingplichtige met verzekeraar A een overeenkomst ter zake van het arbeidsongeschiktheidsrisico aangaat en de "kale" lijfrenteverzekering bij verzekeraar B onderbrengt. Indien de belastingplichtige arbeidsongeschikt wordt, ontvangt hij van verzekeringsmaatschappij A uitkeringen, waarmee hij de betaling van lijfrentepremies aan verzekeringsmaatschappij B kan voortzetten.(29) De belastingplichtige kan de premies ter zake van de beide verzekeringsovereenkomsten als persoonlijke verplichtingen in mindering op zijn inkomen brengen.(30) De uitkeringen van verzekeraar A wordt integraal in de heffing betrokken, terwijl dezelfde bedragen als lijfrentepremiebetalingen in aftrek kunnen worden gebracht. Het gevolg is dat de met inachtneming van de saldomethode in de heffing te betrekken lijfrentetermijnen van verzekeraar B integraal in de heffing worden betrokken, nu de betaalde premies integraal als persoonlijke verplichting zijn afgetrokken.

4.10 Indien men (met het Hof) de opvatting huldigt dat wegens arbeidsongeschiktheid niet betaalde premies voor de toepassing van de saldomethode als tegenprestatie kunnen worden aangemerkt, zou men derhalve, door het risico van arbeidsongeschiktheid mee te verzekeren kunnen bewerkstelligen dat een fiscaal gunstiger resultaat wordt verkregen dan indien de verzekering in twee separate overeenkomsten was gegoten. Dit geldt overigens slechts indien deze verrekeningsgedachte niet tevens leidt tot het fingeren van lijfrentepremieaftrek ter grootte van het bedrag van de premies waarvoor betalingsvrijstelling is verleend (hetgeen inconsequent is, zie hierna).

4.11 Gelet op het voorgaande komt het mij juist voor de ten gevolge van premievrijstelling niet betaalde premies voor de toepassing van de saldomethode niet als tegenprestatie aan te merken.

4.12 Ik wijs echter op het tot 1992 geldende art. 28, vierde lid, Wet IB 1964 en de bijbehorende wetsgeschiedenis (par. 3.9 tot en met 3.11). Aan de aangehaalde overwegingen van de zijde van de medewetgever kan naar mijn overtuiging geen andere gevolgtrekking worden verbonden dan dat hij bij de lijfrenteovereenkomst met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid wel degelijk twee separate elementen onderkent. Indien de arbeidsongeschiktheid intreedt, wordt de verzekeraar geacht een (of meerdere) uitkering(en) aan de verzekeringnemer te verrichten, die uit deze uitkering(en) het restant van de verschuldigde lijfrentepremies voldoet.

4.13 Toch blijf ik van mening dat de wegens premievrijstelling niet betaalde premies niet als prestatie in aanmerking dienen te worden genomen.(31) Maatgevend voor mijn opvatting is dat de redenering dat na invaliditeit verschuldigde premies worden verrekend met een fictieve uitkering aan de verzekerde, eensdeels berust op een aanname die civielrechtelijk onjuist is en anderdeels bij consequente uitwerking tot het door mij voorgestane resultaat leidt. Onderstaand werk ik de verrekeningsgedachte nader uit.

4.14 Er wordt in de verrekeningsgedachte een "kasrondje" gefingeerd. In dit verband rijzen twee deelvragen, namelijk:
1. Impliceert het kasrondje dat de lijfrentepremies zijn verrekend in de zin van art. 33 en 38 Wet IB 1964?

2. Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: dienen de verrekende premies op de ontvangen lijfrenteuitkeringen in mindering te worden gebracht, ter becijfering van het te belasten rentebestanddeel?

4.15 Wat de eerste vraag betreft, wijs ik op het door Van Dijck opgemerkte:

"Bij "verrekenen" ligt de zaak anders. Hier ontbreekt een reële handeling. Er gebeurt niets: alleen wordt aangenomen dat over en weer (met gesloten beurzen) betaald is. Buiten de civielrechtelijke schuldvergelijking (art. 6:127.2 NBW; art. 1463 BW) is er geen eigen fiscale realiteit en dus kan verrekenen in de zin van art. 33 niet ruimer zijn dan schuldvergelijking (en zoals wij nog zullen zien schuldvermenging). Ook al ligt de kwijtschelding van een inkomst economisch dicht tegen een schenking gevolgd door een verrekening, de Wet IB staat niet toe om een 'kasrondje' te fingeren, die zou inhouden dat de inkomst door verrekening genoten is (conform HR BNB 1994/238). Verrekenen doet zich dus in eerste instantie voor bij het instituut van de schuldvergelijking(...)."(32)

Asser-Hartkamp definieert schuldverrekening als een wijze van tenietgaan van verbintenissen - en wel van over en weer tenietgaan van schulden - die het gevolg is van de omstandigheid dat twee personen elkaars schuldenaar zijn.(33) Daarbij is essentieel dat de twee personen wederkerig elkaars schuldenaar zijn.(34)

4.16 Van schuldverrekening in civielrechtelijke zin kan bij het intreden van het arbeidsongeschiktheidsrisico bij lijfrenteovereenkomsten als de onderhavige geen sprake zijn. Dit kan eerst aan de orde komen indien de lijfrenteovereenkomst in twee afzonderlijke (deel-) overeenkomsten wordt gesplitst. Zoals ik hiervoor reeds heb betoogd, is een dergelijke splitsing strijdig met de civielrechtelijke realiteit.

4.17 De uitkomst waarin voor de toepassing van art. 25 Wet IB 1964 verrekening wordt aangenomen, terwijl in de sfeer van het genietings- c.q. aftrekmoment (art. 33 en 38 Wet IB 1964) wordt vastgehouden aan de civielrechtelijke vormgeving, komt mij echter inconsequent voor. Voorts leidt een dergelijke gedachtegang ertoe dat het sluiten van twee afzonderlijke overeenkomsten tot een ander resultaat leidt dan de, in economische zin gelijke, overeenkomst met een premievrijstellingsbeding bij arbeidsongeschiktheid (zie onderdelen 4.9 en 4.10 hiervoor). Indien wordt volgehouden dat de "verrekeningsopvatting" moet worden gehuldigd, dient ook voor de toepassing van art. 33 en 38 Wet IB 1964 een verrekening te worden gefingeerd. Dit brengt met zich dat een gefingeerde uitkering wordt genoten, waartegenover een gefingeerde lijfrentepremieaftrek staat.

4.18 De omstandigheid dat een gefingeerde uitkering een gefingeerde lijfrentepremieaftrek impliceert bij een consequente toepassing van de verrekeningsgedachte, leidt ertoe dat de in onderdeel 4.14 als tweede opgeworpen vraag ontkennend dient te worden beantwoord. De gefingeerde lijfrentepremieaftrek brengt mee, dat het premiebedrag waarvoor betalingsvrijstelling is verleend niet in mindering komt op de feitelijk ontvangen lijfrenteuitkeringen.

4.19 De slotsom luidt derhalve dat zowel het wettelijk systeem als de verrekeningsgedachte uit de wetsgeschiedenissen leiden tot hetzelfde resultaat, namelijk dat het bedrag waarvoor
premiebetalingsvrijstelling is genoten, niet in mindering kan worden gebracht op de feitelijk ontvangen lijfrenteuitkeringen.


5 Het middel van cassatie

5.1 Op grond van het voorgaande, acht ik het eerste middelonderdeel gegrond. 's Hofs oordeel oordeel dat de premies waarvoor betalingsvrijstelling is verkregen, moeten worden geacht te zijn verrekend, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het geval het eerste middelonderdeel ongegrond wordt verklaard, acht ik het tweede middelonderdeel gegrond. 's Hofs oordeel dat het bedrag van de premievrijstelling niet (als premie) in mindering op het onzuivere inkomen kon worden gebracht, gaat uit van een onjuiste toepassing van de verrekeningsgedachte.


6 Conclusie

6.1 Mijn conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en ongegrondverklaring van het tegen de uitspraak van de inspecteur gerichte beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G


1 De toepasselijkheid van deze bepaling in haar hoedanigheid van 1 januari 1984 tot en met 31 december 1991 volgt uit art. 75, eerste lid, Wet IB 1964. Zie ook paragraaf 2 hierna.

2 Voor de becijfering van dit bedrag verwijs ik naar blz. 2 van het vertoogschrift (thans verweerschrift) van de inspecteur.
3 Zie ook de geschilomschrijving van het Hof in overweging 3.1 van 's Hofs uitspraak.

4 Zie art. 22, tweede lid, Wet LB 1964.

5 Vgl. art. 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964 en (voor het onderhavige geval) het zevende lid van dit artikel, zoals dit tot en met 31 december 1991 luidde.

6 De werking van de saldomethode komt in paragraaf 3 van deze conclusie aan de orde.

7 MvT TK, zitting 1958-1959, 5380, nr. 7, blz. 8 en 9.
8 MvT TK, vergaderjaar 1985-1986, 19 274, nr. 3, blz. 5.
9 C.W.M. van Ballegooijen, De wetsgeschiedenis van het loonbegrip (II, slot), WFR 1981/5492, blz. 402.

10 D.H. Ramaker, Inhoudingsplicht voor verzekeraars, WFR 1966/4803, blz. 467.

11 Nota van wijziging TK, zitting 1981-1982, 16 787, nr. 7, blz. 5 en 6.

12 Wet van 30 december 1983 tot wijziging van de inkomstenbelasting en de loonbelasting voor in de privésfeer ontvangen en betaalde termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen alsmede voor in die sfeer betaalde premies voor lijfrenten.
13 MvT TK, zitting 1980-1981, 16 787, nr. 3, blz. 16.
14 Voorlopig verslag TK, zitting 1981-1982, 16 787, nr. 5.
15 MvA TK, zitting 1981-1982, 16 787, nr. 6, blz. 10.
16 MvA TK, zitting 1981-1982, 16 787, nr. 6, blz. 16.
17 MvA TK, zitting 1981-1982, 16 787, nr. 6, blz. 14. Zie voorts art. III van de Wet van 30 december 1983, Stb. 689.

18 Nota van wijziging TK, zitting 1981-1992, 16 787, nr. 7, blz. 4 en 5.

19 MvA TK, zitting 1981-1982, 16 787, nr. 6, blz. 17 en 18.
20 MvT TK, zitting 1975-1976, 14 053, nr. 3, blz. 21.
21 MvT TK, zitting 1988-1989, 21 198, nr. 3, blz. 55. Het derde lid van het oude art 28 Wet IB 1964 is in gemodificeerde vorm opgenomen in art. 25, zesde lid, Wet IB 1964.

22 De opslagpremie voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is aftrekbaar als reguliere lijfrentepremie. Zie de Special Brede Herwaardering, Infobulletin mei 1994, V-N 1994/1747.
23 W. Scholten in de vragenrubriek van het Weekblad Fiscaal Recht, WFR 1962/4596.

24 G.J.B. Dietvorst, Gezins- en oudedagsvoorziening, deel A: inkomstenbelasting, Kluwer, Deventer, 1982, blz. 58.
25 J.E.A.M. van Dijck, Periodieke uitkeringen in de Wet I.B. (I), WFR 1970/4994, blz. 450.

26 G.G. Brouwer, Lijfrente en lijfrenteclausule, Kluwer, Deventer, 1967, blz. 107 en 108.

27 Ook J.Th.L. Brouwer meent dat de overeengekomen premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid niet als een aparte invaliditeitsverzekering kan worden aangemerkt (J.Th.L. Brouwer, Lijfrente, levenverzekering en fiscus, Kluwer, Deventer, 1986, blz. 65 en 66).
28 Ik merk op dat het irrelevant is of deze arbeidsongeschiktheidsrisicoverzekering wordt aangegaan met een derde-verzekeraar, dan wel met dezelfde verzekeraar als die waarbij de "kale" lijfrenteverzekering wordt ondergebracht. Voor de begripsvorming is een casus met drie partijen echter aansprekender.
29 Overigens is ook de modaliteit denkbaar dat verzekeraar A de premiebetaling aan verzekeraar B voortzet. Voor de fiscaalrechtelijke consequenties voor de verzekeringnemer maakt dit echter geen wezenlijk verschil.

30 Zie art. 45, eerste lid, onderdeel g, sub 6, Wet IB 1964 voor wat de premie voor de arbeidsongeschiktheidspremie betreft.
31 Voor een kritische kanttekening bij de opvatting van de wetgever verwijs ik ook naar R.E.C.M. Niessen, Levensverzekering en fiscus, FED, Deventer, 1997, blz. 86, alwaar hij opmerkt: "Ik onderschrijf deze gedachtengang niet: in geval van invaliditeit is geen premie verschuldigd; dus is zij niet betaald. Interne boekingen door de verzekeraar hebben geen betekenis voor de rechtsverhouding tussen partijen. Maar de wetgever volhardde in zijn visie [bedoeld wordt de aan art. 28, vierde lid, (oud) Wet IB 1964 ten grondslag liggende gedachte; ThG]. Bij de Brede herwaardering I is het voorschrift uit de wet verdwenen, maar de desbetreffende regel is wel degelijk nog van kracht. Het moet ervoor worden gehouden, aldus de toelichting, dat de premies door middel van verrekening zijn voldaan door de verzekeraar."
32 J.E.A.M. van Dijck, Het genieten van inkomsten (art. 33 en 38 Wet IB), FED fiscale brochures, Deventer, 1998, blz. 92.
33 Asser-Hartkamp, Verbintenissenrecht, deel I, De verbintenis in het algemeen, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer, 2000, nr. 528.
34 Zie art. 6:127 BW, alsmede Asser-Hartkamp, a.w., nr. 533.