LJN-nummer: AN8483 Zaaknr: C02/264HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-03-2004
Datum publicatie: 12-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
12 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/264HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. XS4ALL INTERNET B.V., gevestigd te Amsterdam,
2. , wonende te ,
3. , wonende te ,
4. , wonende te , België,
5. , wonende te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. E.D. Vermeulen, thans mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
1. AB.FAB INTERACTIVE MEDIA GROUP B.V.
2. AB.FAB B.V., voorheen of tevens handelend onder de naam ab.fab New
Generation Advertising bv,
beide gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder tezamen aangeduid als: XS4ALL c.s. -
hebben bij exploot van 30 januari 2002 verweersters in cassatie -
verder te noemen: Ab.Fab - in kort geding gedagvaard voor de
voorzieningenrechter bij de rechtbank te Amsterdam en gevorderd:
1. Ab.Fab te verbieden commerciële e-mailberichten te (doen)
verzenden, al dan niet namens derden, naar (e-mailadressen van)
gebruikers en/of klanten en/of abonnees van eiseres tot cassatie sub 1
- verder te noemen: XS4ALL - voor zover deze niet expliciet en per
geval aantoonbaar hebben ingestemd met het ontvangen van dergelijke
berichten, onder verbeurte van een terstond opeisbare dwangsom van EUR
500,-- per e-mailbericht, tot een maximum van EUR 5 miljoen, waarbij
onder gebruiker en/of klant en/of abonnee van XS4ALL tenminste wordt
verstaan:
a. Iedere houder van een e-mailadres dat eindigt op een domeinnaam
waarin het woord XS4ALL voorkomt, waaronder in elk geval de
domeinnamen xs4all.nl, xs4all.com, xs4all.net, xs4all.org,
xs4all.co.uk, xs4all.be, alsmede de domeinnaam hacktic.nl;
b. Iedere houder van een e-mailadres dat eindigt op een domeinnaam
waarvan XS4ALL in de relevante whois-gegevens wordt genoemd als
Technical Contact; en
c. Iedere houder van een e-mailadres dat eindigt in een domeinnaam
waarvan de MX-record een IP-nummer heeft dat blijkens de RIPE-databank
(http://www.ripe.net) staat geregistreerd op naam van XS4ALL;
althans naar de e-mailadressen van eisers tot cassatie sub 2 tot en
met 5 (verder ook te noemen: c.s.);
2. Ab.Fab te gebieden de inbreuk op het merk XS4ALL te staken en
gestaakt te houden, onder verbeurte van een terstond opeisbare
dwangsom van EUR 500,-- per gebeurtenis, tot een maximum van EUR
500.000,-- , waarbij onder inbreuk in elk geval zal worden verstaan
het verzenden van ongevraagde commerciële e-mail naar een adres waarin
het merk "XS4ALL" voorkomt;
3. Ab.Fab tevens te verbieden zich indirect, via tussenpersonen,
andere rechtspersonen of hoe dan ook, in te laten met activiteiten
zoals hierboven onder 1 en 2 omschreven, onder verbeurte van een
terstond opeisbare dwangsom zoals hierboven per geval omschreven.
Ab.Fab heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 7 maart 2002:
1. Ab.Fab verboden commerciële e-mailberichten te (doen) verzenden, al
dan niet namens derden, naar (e-mailadressen van) gebruikers en/of
klanten en/of abonnees van XS4ALL, op verbeurte van een dwangsom van
EUR 50,-- per e-mailbericht, tot een maximum van EUR 2.500.000,--,
waarbij onder gebruiker en/of klant en/of abonnee van XS4ALL tenminste
wordt verstaan:
iedere houder van een e-mailadres dat eindigt op een domeinnaam waarin
het woord XS4ALL voorkomt, waaronder in elk geval de domeinnamen
xs4all.nl, xs4all.com, xs4all.net, xs4all.org, xs4all.co.uk,
xs4all.be, alsmede de domeinnaam hacktic.nl;
2. de door c.s. gevraagde voorziening geweigerd;
3. het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Ab.Fab hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam (ingeschreven onder rolnummer 468/02 SKG).
XS4ALL heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Tegen het vonnis van de voorzieningenrechter, voorzover gewezen tussen
c.s. als eiser en Ab.Fab als gedaagde, hebben ook c.s.
hoger beroep ingesteld (ingeschreven onder rolnummer 543/02 KG).
Ter terechtzitting van 19 juni 2002 heeft het hof op de voet van art.
222 Rv. de voeging van de beide zaken uitgesproken.
Bij arrest van 18 juli 2002 heeft het hof in de zaak met rolnummer
468/02 SKG het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw
rechtdoende, de gevraagde voor-zieningen geweigerd. In de zaak met
rolnummer 543/02 KG heeft het hof het vonnis waarvan beroep
bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben XS4ALL c.s. beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Ab.Fab is verstek verleend.
De zaak is voor XS4ALL namens hun advocaat toegelicht door mr. E.J.
Dommering, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydekoper strekt tot
vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing van de zaak en
beslissing over de kosten als gebruikelijk.
De advocaat van XS4ALL en c.s. heeft bij brief van 28 november
2003 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) XS4ALL is een internet service provider, dat wil zeggen dat zij
internetdiensten aanbiedt aan haar klanten, waaronder het transport
van e-mailberichten naar haar klanten.
c.s. zijn klanten van XS4ALL.
(ii) XS4ALL sluit overeenkomsten met haar klanten. Van die
overeenkomsten maken algemene voorwaarden onderdeel uit waarin - in
art. 4.3 - onder meer is opgenomen dat het de klant niet is toegestaan
het systeem en de schijfruimte te gebruiken voor spamming: het
ongevraagd verzenden van grote hoeveelheden e-mail met dezelfde
inhoud.
(iii) XS4ALL heeft geen wettelijke vervoersplicht. Zij wil niet alle
e-mail berichten afleveren die haar worden aangeboden, maar alleen die
berichten waarom haar klanten hebben gevraagd.
(iv) Ab.Fab drijft een onderneming die zich bezighoudt met direct
marketing. Zij is gespecialiseerd in het aanbieden van direct mail
(reclameboodschappen) via het internet (e-DM). Zij zendt op verzoek
van haar opdrachtgevers aan grote aantallen geadresseerden commerciële
e-mail, ook als de geadresseerden haar daarvoor geen toestemming
hebben gegeven. Zij onderhoudt daartoe een bestand met e-mailadressen.
Bij haar mailings maakt zij uit haar adressenbestand een gerichte
selectie. Aan de ontvangers van de door haar verzonden berichten biedt
zij de mogelijkheid bezwaar te maken tegen toezending van ongevraagde
e-mail in de toekomst (unsubscriben). Deze werkwijze wordt aangeduid
als het opt-out-systeem. Een door Ab.Fab niet gekozen alternatief voor
deze werkwijze is het zogeheten opt-in-systeem, waarin e-mails met
reclamemateriaal alleen worden toegezonden aan personen die daarvoor
tevoren hun toestemming hebben gegeven.
3.2 In dit kort geding hebben XS4ALL en c.s. hun hiervoor
onder 1 weergegeven vorderingen gebaseerd op het feit dat Ab.Fab zich
bezighoudt met spamming. Daardoor wordt inbreuk gemaakt op de
persoonlijke levenssfeer van de ontvangers, die daarvan bovendien
hinder ondervinden en daardoor kosten moeten maken. XS4ALL stelt dat
zij schade lijdt door de handelwijze van Ab.Fab doordat zij filters
moet plaatsen om ongewenste spam te weren, extra mailservers moet
kopen en capaciteit moet inhuren om de - onder meer - door Ab.Fab
verzonden reclameboodschappen te verwerken en zoveel mogelijk te
weren. Verder moet zij extra personeel in dienst nemen om zowel dit
laatste te doen als om ontevreden klanten te woord te staan. Voorts
lijdt zij reputatieschade door toedoen van onder meer Ab.Fab. Zij
profileert zich immers als een provider die de privacy van haar
klanten garandeert. Omdat zij daarin niet volledig slaagt en sommige
van haar klanten vanwege de ontvangst van spam hun abonnement bij
XS4ALL opzeggen, lijdt zij bovendien omzetschade.
XS4ALL en c.s. beroepen zich tegen deze achtergrond erop dat
(a) Ab.Fab door haar activiteiten inbreuk maakt op de relationele
privacy van de klanten, (b) zoals deze meer specifiek is geregeld en
van waarborgen voorzien in art. 11.7 lid 1 van de Telecommunicatiewet
(Tw). (c) Voorts stellen zij dat de wijze waarop Ab.Fab de
e-mailgegevens van klanten verwerkt, in strijd is met de Wet
bescherming persoonsgegevens (Wbp) (d) alsmede dat Ab.Fab handelt in
strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer op het
internet betaamt, met name omdat zij een opt-out-systeem hanteert in
plaats van een opt-in-systeem. (e) Ten slotte voeren zij aan dat
Ab.Fab onrechtmatig jegens hen handelt door misbruik te maken van de
voorzieningen van XS4ALL, waardoor zowel XS4ALL zelf als c.s.
kosten moet(en) maken terwijl het netwerk van XS4ALL, zoals Ab.Fab
weet, niet voor het verzenden van spam is bedoeld en (f) dat Ab.Fab
onrechtmatig binnendringt in het klantenbestand en de organisatie van
XS4ALL, waardoor laatstgenoemde schade lijdt.
3.3 Ab.Fab heeft de verlangde voorzieningen bestreden. Voor zover in
cassatie nog van belang heeft zij daartoe aangevoerd dat c.s.
daarbij geen belang hebben, nu zij geen gebruik hebben gemaakt van de
mogelijkheid te unsubscriben. Wat betreft de door XS4ALL verlangde
voorzieningen heeft zij aangevoerd dat zij zich niet bezighoudt met
spamming, maar met electronic direct marketing (e-DM). De kosten voor
de ontvanger daarvan zijn verwaarloosbaar klein. Ook de voor XS4ALL
daardoor veroorzaakte kosten zijn minimaal, waarbij nog komt dat
Ab.Fab aan XS4ALL heeft aangeboden 'digitale postzegels' te kopen, op
welk aanbod XS4ALL niet is ingegaan. Ab.Fab heeft voorts bestreden dat
art. 11.7 Tw van toepassing is op e-DM zoals zij die bedrijft en heeft
daaraan toegevoegd dat zij geen (onaanvaardbare) inbreuk maakt op de
persoonlijke levenssfeer van de geadresseerde. Evenmin handelt zij in
strijd met de Wbp; zij voldoet aan alle richtlijnen die in de branche
dienaangaande zijn overeengekomen. Ab.Fab heeft verder bestreden dat
XS4ALL reputatieschade lijdt als gevolg van haar activiteiten. Evenmin
lijdt XS4ALL daardoor vermogensschade, aldus nog steeds Ab.Fab, omdat
Ab.Fab geen noemenswaardig beslag legt op haar computersystemen.
Voorts heeft zij betwist dat zij inbreuk heeft gemaakt op het
klantenbestand en de organisatie van XS4ALL.
3.4 De voorzieningenrechter heeft de door c.s. verlangde
voorzieningen geweigerd omdat zij daarbij geen belang hebben, nu zij
geen gebruik hebben gemaakt van de hun geboden gelegenheid te
unsubscriben. De door XS4ALL gevraagde voorzieningen werden echter in
overwegende mate toegewezen op grond van de overweging dat XS4ALL in
haar algemene voorwaarden heeft duidelijk gemaakt dat zij belang eraan
hecht dat haar klanten gevrijwaard blijven van ongevraagde reclame via
e-mail en dat, nu XS4ALL een dergelijk verbod oplegt aan haar eigen
klanten, zij ook aan derden zoals Ab.Fab kan verbieden via haar
systemen ongevraagd reclameberichten te zenden aan haar klanten. De
overige door XS4ALL aangevoerde gronden voor de door haar verlangde
voorzieningen zijn door de voorzieningenrechter onbesproken gelaten.
In hoger beroep heeft het hof de door de voorzieningenrechter
gehanteerde grond voor toewijzing van de gevraagde voorzieningen
ondeugdelijk bevonden. Ook de overige door XS4ALL en c.s.
daartoe aangevoerde gronden waren volgens het hof ongenoegzaam. Het
hof heeft daaraan toegevoegd het oordeel van de voorzieningenrechter
te onderschrijven dat c.s. geen spoedeisend belang bij hun
vorderingen hebben, gelet op de door hen niet-benutte mogelijkheid te
unsubscriben die Ab.Fab hun biedt. Daarom heeft het hof in het hoger
beroep, voorzover door c.s. aanhangig gemaakt, het bestreden
vonnis bekrachtigd maar in het hoger beroep, voorzover door XS4ALL
aanhangig gemaakt, het in eerste aanleg gewezen vonnis vernietigd en
ook de door XS4ALL gevorderde voorzieningen alsnog geweigerd.
3.5 In cassatie hebben XS4ALL en c.s. drie middelen tegen deze
beslissing en de daartoe door het hof gehanteerde gronden aangevoerd.
Middel I is gericht tegen de inleidende opmerkingen waarvan het hof
zich in rov. 4.2 heeft bediend (onderdeel 1), tegen 's hofs beslissing
dat art. 11.7 Tw en de Europese richtlijnen waarop deze bepaling is
gebaseerd, in het onderhavige geding niet van toepassing zijn
(onderdeel 2) en tegen 's hofs oordeel over hun beroep op het in art.
8 EVRM besloten liggende recht op privacy (onderdeel 3). Middel II
keert zich in zijn beide onderdelen tegen 's hofs beslissing over de
Wbp. Middel III ten slotte komt op tegen 's hofs oordeel dat Ab.Fab
niet onrechtmatig jegens XS4ALL heeft gehandeld door, tegen haar
kenbaar gemaakte wil, haar computersysteem te gebruiken om commerciële
e-mailberichten naar haar klanten te sturen, waardoor XS4ALL schade
lijdt.
3.6 Voordat deze middelen worden beoordeeld, wordt vooropgesteld dat
in cassatie geen klacht is gericht tegen de overweging in het
bestreden arrest dat de gevraagde voorzieningen, voor zover het
c.s. betreft, mede worden geweigerd wegens het ontbreken van
een (spoedeisend) belang daarbij. Aangezien deze overweging de
beslissing van het hof ten opzichte van c.s. zelfstandig
draagt, hebben c.s. geen belang bij de door de middelen naar
voren gebrachte klachten, zodat de middelen niet tot cassatie kunnen
leiden voorzover het beroep door hen is ingesteld.
De middelen behoeven derhalve slechts beoordeling voorzover zij de
verhouding tussen XS4ALL en Ab.Fab betreffen.
3.7 Onderdeel 1 van middel I faalt. Het onderdeel strekt kennelijk
ertoe dat het hof ten onrechte met zijn in rov. 4.2 gemaakte
opmerkingen van algemene aard, bepaalde - door het onderdeel overigens
niet gespecificeerde - stellingen of gronden van de vordering heeft
afgedaan. Het mist echter feitelijke grondslag omdat het hof in het
vervolg van zijn arrest alle door XS4ALL aan haar vorderingen ten
grondslag gelegde stellingen afzonderlijk heeft beoordeeld.
3.8 Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen 's hofs oordeel dat -
kort gezegd - noch de tekst, noch de geschiedenis van art. 11.7 lid 1
Tw aanleiding geeft te veronderstellen dat het daarin verboden gebruik
van automatische oproepsystemen zonder menselijke tussenkomst voor het
doen van ongevraagde oproepen voor commerciële doeleinden zonder
voorafgaande toestemming, ook betrekking heeft op elektronisch
verzonden berichten. Uit de aan die bepaling ten grondslag liggende
Europese richtlijnen moet worden afgeleid dat dit inderdaad niet het
geval is, zo stelt het hof. De omstandigheid dat sommige lidstaten bij
de implementatie van deze richtlijnen voor een ruimere
beschermingsomvang zouden hebben gekozen, noopt niet tot een andere
uitleg van de onderhavige wetsbepaling (rov. 4.3.1- 4.3.8).
Het onderdeel voert daartegen aan, samengevat weergegeven, dat het hof
de uitleg van de onderhavige wetsbepaling ten onrechte heeft gefixeerd
naar de stand van de technologie op het moment van de totstandkoming
daarvan, in plaats van het nationale recht zoveel mogelijk conform
nieuwe richtlijnen op het onderhavige terrein uit te leggen.
3.9 Het onderdeel stuit reeds af op art. 407 lid 2 Rv. nu het niet
specificeert op welke nieuwe richtlijnen het doelt en evenmin
uiteenzet op welke gronden die nieuwe richtlijnen tot een wijziging
van de uitleg van de onderhavige wetsbepaling zouden moeten leiden.
Ten overvloede wordt nog als volgt overwogen. Het onderdeel bestrijdt
- terecht - niet 's hofs oordeel dat noch de tekst, noch de
geschiedenis van art. 11.7 lid 1 Tw aanleiding geeft te
veronderstellen dat deze bepaling mede betrekking heeft op
elektronisch verzonden berichten, terwijl uit de daaraan ten grondslag
liggende Europese richtlijnen 97/7/EG en 97/66/EG moet worden afgeleid
dat dit inderdaad niet het geval is. De enkele omstandigheid dat de
Europese richtlijn 2002/58/EG (Pb EG 2002, L 201) het onderwerp van de
elektronische reclame alsnog regelt op een tot dan in Nederland en
elders in Europa niet algemeen gangbare wijze (namelijk door invoering
van een genuanceerd opt-in-systeem), is onvoldoende grond om tot een
andere uitleg van art. 11.7 lid 1 Tw te komen. Zoals ook door de
minister is opgemerkt bij de behandeling van het wetsvoorstel tot
implementatie van deze richtlijn in de Nederlandse wetgeving
(Kamerstukken II 2002/03, 28 851, nr. 7, blz. 3), is die richtlijn
niet onvoorwaardelijk geformuleerd en is zij evenmin voldoende
nauwkeurig om rechtstreekse werking te hebben.
3.10 Onderdeel 3 stelt in de kern dat het hof in rov. 4.5 van zijn
arrest ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het beroep dat
XS4ALL heeft gedaan op de in art. 8 EVRM besloten liggende algemene
norm die strekt tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer,
althans dat het hof zijn oordeel dienaangaande onvoldoende heeft
gemotiveerd.
Voorzover het onderdeel aanvoert dat het hof geen aandacht heeft
besteed aan het beroep dat XS4ALL heeft gedaan op art. 8 EVRM, mist
het feitelijke grondslag omdat het hof in rov. 4.5.2 heeft overwogen
dat de stellingen van XS4ALL te weinig specifiek zijn om het door haar
gevorderde verbod rechtstreeks op deze bepaling te kunnen gronden,
terwijl de Wet bescherming persoonsgegevens, aldus nog steeds het hof,
hoewel deze een meer specifiek beoordelingskader bevat, daartoe geen
toereikende grondslag biedt. Voor zover het onderdeel wil betogen dat
het hof in zijn motiveringsplicht is tekortgeschoten, faalt het omdat
het zojuist weergegeven oordeel alleszins begrijpelijk is en het hof
in dit kort geding tegenover het in zoverre algemene betoog van XS4ALL
niet tot een verdergaande motivering was gehouden. Voor zover het
onderdeel ten slotte ertoe strekt dat het hof ambtshalve had moeten
onderzoeken of in de gestelde feiten een grondslag kon worden gevonden
voor de aangevoerde schending van de onderhavige verdragsbepaling,
stuit het erop af dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft
geoordeeld dat de stellingen die XS4ALL in dit verband heeft
aangevoerd, onvoldoende waren gepreciseerd om, naast de door het hof
uitvoerig verrichte toetsing aan art. 11.7 Tw, de stellingen van
XS4ALL nader te toetsen aan het meer algemene art. 8 EVRM.
3.11 Middel I faalt dus in zijn geheel.
3.12 Middel II is in zijn beide onderdelen gericht tegen de
beoordeling die het hof in rov. 4.4 van zijn arrest heeft gegeven van
het beroep dat XS4ALL heeft gedaan op de Wet bescherming
persoonsgegevens. Deze beoordeling berust op twee zelfstandige
gronden. In de eerste plaats heeft het hof uitvoerig de belangen van
Ab.Fab afgewogen tegenover de belangen van degenen aan wie zij haar
reclamemateriaal toezendt (rov. 4.4.4.1-4.4.4.8). De gevolgtrekking
uit deze afweging was, dat Ab.Fab niet jegens c.s. in strijd
met de onderhavige wet heeft gehandeld. In de tweede plaats heeft het
hof overwogen dat op grond van art. 50 lid 1 Wbp alleen degene ten
aanzien van wie in strijd met deze wet is gehandeld en die daardoor in
zijn belangen is aangetast, op grond van deze wet jegens Ab.Fab
civielrechtelijk kan optreden. Daarom kan XS4ALL in elk geval geen
vorderingsrecht jegens Ab.Fab ontlenen aan de onderhavige, gestelde,
overtredingen van de Wet bescherming persoonsgegevens (rov. 4.4.9).
3.13 Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen 's hofs oordeel dat
art. 50 lid 1 Wbp in de weg staat aan het treffen van de gevraagde
voorzieningen op de onderhavige grondslag ten behoeve van XS4ALL.
Volgens het onderdeel is dit oordeel om twee redenen onjuist, althans
onvoldoende gemotiveerd: (i) art. 50 Wbp verzet zich niet ertegen dat
XS4ALL voor het groepsbelang van haar klanten als eigen belang zou
kunnen opkomen en staking van de schending van de Wbp zou mogen
vorderen; (ii) het gaat hier om een op onrechtmatige daad gebaseerde
vordering "waarbij, behalve op art. 8 EVRM - een algemene
zorgvuldigheidsnorm - een beroep is gedaan op specifieke
rechtsplichten die een reflexwerking uitoefenen op de invulling van
het onrechtmatige daadscriterium", zo stelt het onderdeel.
Argument (i) faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat het
beroep op de Wet bescherming persoonsgegevens ook voor zover het
XS4ALL betreft in de processtukken van de eerste aanleg - evenals
trouwens in hoger beroep - aldus is geformuleerd, dat de onderhavige -
gestelde - schending tegenover XS4ALL onrechtmatig is, zonder dat
daaraan is toegevoegd dat XS4ALL in zoverre voor het groepsbelang van
haar klanten opkwam. Deze stukken laten geen andere uitleg toe dan dat
XS4ALL (ook) in zoverre voor zichzelf optrad. Voor zover het onderdeel
op de gedachte berust dat toelaatbaar is in cassatie alsnog namens
haar klanten op te treden, miskent het dat een procespartij noch door
wijziging van eis, noch anderszins, in hoger beroep of in cassatie als
procespartij in een andere hoedanigheid kan optreden dan die waarin
hij zijn vordering in eerste aanleg heeft ingesteld (vgl. 14 mei 1965,
NJ 1965, 361, HR 2 april 1993, nr. 14936, NJ 1993, 573 en HR 21
november 2003, nr. C01/328HR, LJN AJ 0498).
Argument (ii) kan om de hiervoor in 3.10 genoemde redenen geen doel
treffen voor zover het een beroep doet op de algemene
zorgvuldigheidsnorm die is belichaamd in art. 8 EVRM. Voor zover het
is gebaseerd op art. 11.7 lid 1 Tw, loopt dit argument vast op hetgeen
hiervoor in 3.9 ten overvloede is overwogen.
3.14 Het oordeel van het hof dat gezien art. 50 Wbp, alleen degenen
ten opzichte van wie in strijd is gehandeld met de bepalingen van de
onderhavige wet, op grond daarvan een vordering kunnen instellen,
wordt door onderdeel 2 van het middel dus tevergeefs aangevallen.
Daarom behoeft de andere klacht van het onderdeel geen behandeling,
evenmin als onderdeel 1.
Middel II is dus eveneens in zijn geheel ondeugdelijk.
3.15 Middel III is gericht tegen 's hofs oordeel in de rov. 4.6.2 en
4.6.3 van zijn arrest dat uit het enkele feit dat XS4ALL rechthebbende
is op haar computercapaciteit, haar transmissiecapaciteit en haar
klantenbestand, niet zonder meer voortvloeit dat zij het gebruik dat
Ab.Fab van haar voorzieningen maakt, kan tegenhouden. Niet ieder
gebruik van de haar toekomende voorzieningen tegen haar wil kan immers
als een inbreuk op haar rechten worden beschouwd; het gaat veeleer om
de vraag of het 'gebruik' door Ab.Fab van die voorzieningen, gelet op
de specifieke omstandigheden van het geval, onrechtmatig is jegens
XS4ALL. De aard van de dienstverlening van XS4ALL en de toenemende
maatschappelijke betekenis daarvan, brengen mee dat gebruik van die
voorzieningen door derden ten behoeve van verzending van die
e-mailberichten, niet snel kan worden aangemerkt als strijdig met de
rechten van XS4ALL. Ook al heeft XS4ALL geen wettelijke
vervoersplicht, toch past het bij de publieke dienstverlening waarvan
in dit geding sprake is, dat de vrijheid die XS4ALL voor zichzelf als
rechthebbende/eigenaar opeist, aan zekere beperkingen is gebonden, zo
overwoog het hof.
Onderdeel 1 van het middel voert daartegen in de kern aan dat de door
het hof in deze overwegingen gehanteerde maatstaf onjuist is, nu
sprake is van een rechtstreekse en opzettelijke inbreuk op de
exclusieve rechten van XS4ALL.
3.16 Het onderdeel is gegrond. Indien iemand zonder daartoe gerechtigd
te zijn gebruik maakt van een goed waarop een ander een exclusief
recht heeft, en hij daardoor - zoals in de regel het geval zal zijn -
inbreuk maakt op dat exclusieve recht, handelt hij onrechtmatig
tegenover die rechthebbende, behoudens de aanwezigheid van een
rechtvaardigingsgrond. Aangezien als onbestreden vaststaat dat XS4ALL
exclusieve rechten heeft op haar computercapaciteit, haar
transmissiecapaciteit en haar klantenbestand (haar computersysteem),
waarvan Ab.Fab tegen de haar kenbaar gemaakte wil van XS4ALL gebruik
maakt, heeft het hof, dat klaarblijkelijk van een andere maatstaf is
uitgegaan, daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.17 Nu onderdeel 1 slaagt, behoeven de overige onderdelen van middel
III geen behandeling.
3.18 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Ab.Fab heeft in het
principaal appel in de eerste plaats het spoedeisend belang van XS4ALL
bij de door haar gevraagde voorzieningen betwist. Dit verweer gaat
niet op omdat indien, zoals in het onderhavige geval, in kort geding
een voorziening wordt gevraagd die ertoe strekt een einde te maken aan
handelingen die zijn aan te merken als stelselmatige inbreuk op een
subjectief recht waarvan de eisende partij doorlopend schade
ondervindt, het alleszins voor de hand ligt dat deze partij een
spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen (HR 22 januari 1998, nr.
16495, NJ 2000, 544 en HR 19 juni 2001, nr. C 99/218, NJ 2001, 602).
De omstandigheid dat Ab.Fab heeft aangeboden de van haar afkomstige
berichten zodanig te versleutelen dat zij voor XS4ALL eenvoudig zijn
te filteren, doet daaraan niet af, nu Ab.Fab niet heeft aangeboden het
verzenden van zodanige berichten te staken; haar processuele
opstelling impliceert veeleer dat zij deze verzending juist wenst
voort te zetten.
Ter rechtvaardiging van haar handelen heeft Ab.Fab voorts aangevoerd
dat door een verbod als thans gevorderd, inbreuk wordt gemaakt op haar
door art. 10 EVRM beschermde recht op uitingsvrijheid. Ook dit verweer
kan geen doel treffen. Dit grondrecht kan immers in beginsel niet
dienen ter rechtvaardiging van een inbreukmakend gebruik van een goed
waarop een ander exclusieve rechten heeft.
Daarnaast heeft Ab.Fab betoogd dat zij heeft aangeboden de kosten te
vergoeden van het gebruik dat zij van het computersysteem van XS4ALL
maakt. Ook dit aanbod kan de onderhavige inbreuk op de exclusieve
rechten van XS4ALL niet rechtvaardigen omdat een exclusief gerechtigde
niet door een zodanig aanbod kan worden gedwongen een gebruik van haar
goed te dulden waaraan hij niet wenst mee te werken.
Ten slotte heeft Ab.Fab bestreden dat XS4ALL door haar handelwijze
schade lijdt. Ook dit verweer kan haar niet baten, reeds omdat het
onverenigbaar is met haar zojuist besproken aanbod de kosten te
vergoeden die XS4ALL moet maken ten gevolge van het gebruik door
Ab.Fab van haar computersysteem.
Nu de grieven in het principaal appel falen, behoeven de grieven in
het - kennelijk voorwaardelijk ingestelde - incidenteel appel geen
beoordeling. Gezien dit alles dient, met vernietiging van het
bestreden arrest, het door de voorzieningenrechter gewezen vonnis te
worden bekrachtigd.
3.19 Ab.Fab moet als de in het ongelijk gestelde partij tegenover
XS4ALL in de kosten worden veroordeeld die in hoger beroep en cassatie
aan de zijde van laatstgenoemde zijn gemaakt. Aangezien het
cassatieberoep, voor zover dat mede door c.s. is ingesteld, om
de hiervoor in 3.6 genoemde reden moet worden verworpen, dienen
c.s. tegenover Ab.Fab in de kosten te worden veroordeeld die
in cassatie zijn gemaakt. Deze kosten zullen worden gesteld op nihil,
reeds omdat c.s. en XS4ALL zich in cassatie van dezelfde
stellingen en weren hebben bediend en Ab.Fab dus geen extra kosten
heeft moeten maken doordat ook c.s. tegen het door het hof
gewezen arrest in cassatie zijn gekomen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het geding tussen c.s. en Ab.Fab:
verwerpt het beroep;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot
op heden aan de zijde van Ab.Fab begroot op nihil;
in het geding tussen XS4ALL en Ab.Fab:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 18 juli
2002;
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 7
maart 2002;
veroordeelt Ab.Fab in de kosten van het geding in hoger beroep en in
cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van XS4ALL begroot op
- in hoger beroep: EUR 230,-- aan verschotten en EUR 2.313,--voor
salaris;
- in cassatie: EUR 392,15 aan verschotten en EUR 1.590,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop
en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 12 maart 2004.
*** Conclusie ***
Zaaknr. C02/264HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 14 november 2003
Conclusie inzake
1. XS4ALL Internet B.V.
2.
3.
4.
5. (1)
eisers tot cassatie
tegen
1. Ab.Fab Interactive Media Group B.V.
2. Ab.Fab B.V.
verweerders in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Ik zal eiseres tot cassatie sub 1 hierna "XS4ALL" noemen, de eisers
sub 2-4 " c.s.", de gezamenlijke eisers als "XS4ALL c.s.", en
de (niet verschenen) verweerders: "Ab.Fab".
Het gaat in deze zaak om de vraag of er grond is om Ab.Fab te
verbieden aan klanten van XS4ALL ongevraagd en zonder voorafgaande
toestemming commerciële e-mailberichten te zenden (rov. 4.2.2 van het
bestreden arrest).
2) De in cassatie tot uitgangspunt te nemen feiten komen op het
volgende neer (zie rov. 4.1.1 - 4.1.3 van het bestreden arrest)(2):
- XS4ALL is een internet-serviceprovider (ISP). Zij biedt
internetdiensten aan, waaronder het transport van e-mailberichten naar
haar klanten. XS4ALL sluit daartoe overeenkomsten met haar klanten.
Van die overeenkomsten maken algemene voorwaarden deel uit.
- c.s. zijn klanten van XS4ALL.
- Ab.Fab drijft een onderneming die zich bezighoudt met
direct-marketing. Zij is gespecialiseerd in het aanbieden van
direct-mail (reclame)boodschappen via het internet (zij noemt dat
e-DM). Zij zendt op verzoek van haar opdrachtgevers aan een groot
aantal geadresseerden commerciële e-mails, ook als de geadresseerden
daarvoor geen toestemming hebben gegeven. Zij onderhoudt daartoe een
bestand met e-mailadressen. Bij haar mailings maakt zij uit haar
adressenbestand een gerichte selectie. Aan de ontvangers van de door
haar verzonden berichten biedt zij de mogelijkheid bezwaar te maken
tegen toezending van ongevraagde e-mail in de toekomst (door Ab.Fab
ook omschreven als "unsubscriben"). Deze werkwijze wordt aangeduid als
het opt-outsysteem(3).
- XS4ALL heeft grote bezwaren tegen het vervoeren van ongevraagde
commerciële
e-mails naar de e-mailadressen van haar klanten. Dit schaadt volgens
XS4ALL o.m. haar eigen reputatie (en dus haar commerciële belang) nu
zij zich in de markt presenteert als een internet-serviceprovider die
de bescherming van de privacy van haar klanten hoog in het vaandel
heeft.
- Ook c.s. hebben bezwaar tegen de werkwijze van Ab.Fab.
3) XS4ALL c.s. hebben in het onderhavige kort geding, naar de kern
genomen, gevorderd dat Ab.Fab zou worden verboden per e-mail
reclameboodschappen te zenden aan klanten van XS4ALL die daarvoor geen
toestemming hebben gegeven.
In de inleidende dagvaarding onder 8 staat over de grondslagen van
deze vordering:
"Het daadwerkelijk versturen van spam(4) en het ter verzending van
spam verwerken van persoonsgegevens is naar het oordeel van eisers aan
te merken als onrechtmatig jegens hen: jegens c.s. omdat AbFab
commerciële oproepen doet zonder voorafgaande toestemming in strijd
met de Telecommunicatiewet (hierna ook: Tw) en inbreuk maakt op hun
privacyrechten, zoals gewaarborgd in artikel 8 EVRM en artikel 10
Grondwet en de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm die zich daaruit
heeft ontwikkeld, en meer in het bijzonder in strijd handelt met de
Wet bescherming persoonsgegevens (hierna ook: Wbp); jegens XS4ALL
omdat AbFab door het versturen van spam afbreuk doet en verdere
afbreuk dreigt te doen aan de reputatie en het debiet van XS4ALL,
inbreuk maakt op het klantenbestand en het merkenrecht van XS4ALL op
het merk XS4ALL en diefstal van computercapaciteit pleegt. (...)"
In latere processtukken van XS4ALL c.s. worden de grondslagen van hun
vordering als volgt samengevat:
A. Inbreuk op relationele privacy: algemeen
B. Inbreuk op relationele privacy: artikel 11.7 lid 1 Tw
C. Inbreuk op informationele privacy: Wbp
D. Strijd met zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer op
internet betamelijk is.
E. Misbruik van voorzieningen.
F. Inbreuk op klantenbestand en organisatie(5).
4) De voorzieningenrechter heeft de vordering van XS4ALL gedeeltelijk
toegewezen, maar de vordering van c.s. bij gebrek aan belang
afgewezen(6). Ab.Fab ging van de in haar nadeel uitgevallen beslissing
in appel, en in die zaak - tussen Ab.Fab en XS4ALL - heeft XS4ALL
incidenteel geappelleerd. c.s. gingen in appel van de in hun
nadeel gegeven beslissing.
Het hof heeft in zaak 468/02 SKG (dit is de zaak tussen Ab.Fab en
XS4ALL) het bestreden vonnis vernietigd en de gevorderde voorzieningen
geweigerd, en in zaak 543/02 KG - de zaak c.s./Ab.Fab - het
vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd(7).
5) XS4ALL c.s. hebben tijdig(8) cassatieberoep ingesteld. Ab.Fab is in
cassatie niet verschenen(9). XS4ALL c.s. hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht.
Het cassatieberoep van c.s.
6) De voorzieningenrechter heeft - zoals gezegd - de vordering van
c.s. afgewezen. Hij overwoog (rov. 5):
"AB.FAB heeft gemotiveerd gesteld op welke wijze de ontvanger van een
door haar verzonden commercieel e-mail bericht kan 'unsubscriben'
waarna men in de toekomst gevrijwaard is van reclame via e-mail
afkomstig van AB.FAB. Aangezien dit laatste doel tevens inzet is van
dit kort geding voor c.s. en zij hebben erkend geen gebruik te
hebben gemaakt van de mogelijkheid om te 'unsubscriben', kan niet
worden volgehouden dat zij voldoende belang hebben bij de thans
gevraagde voorziening."
7) Het hof heeft naar aanleiding van de grief van c.s. tegen
dit oordeel overwogen (rov. 5):
"Het hof onderschrijft bovendien het oordeel van de
voorzieningenrechter dat c.s. geen spoedeisend belang bij hun
vorderingen hebben gelet op de opt-out mogelijkheid die Ab.Fab biedt."
8) Hiertegen wordt in het middel geen klacht aangevoerd. Dit oordeel
is dragend voor de beslissing in de zaak tussen Ab.Fab en c.s.
Het cassatieberoep van c.s. kan daarom niet tot cassatie
leiden.
Enige opmerkingen vooraf over (elektronische) reclame
9) Het gaat in deze zaak om de (al dan niet) rechtmatigheid van
"(massale) reclame per e-mail". Een moeilijkheid bij de beoordeling
daarvan bestaat er in, dat met dat verschijnsel zo veel verschillende
(en natuurlijk gedeeltelijk conflicterende) maatschappelijke belangen
gemoeid zijn, die in een individuele civiele procedure maar
gedeeltelijk, en in dat kader vanzelfsprekend meestal onvolledig en/of
eenzijdig, naar voren (kunnen) worden gebracht.
Voor een belangrijk deel betreft het hier overigens belangen c.q.
aspecten, die niet alleen bij reclame per e-mail een rol spelen, maar
die ook bij andere vormen van reclame aan bod komen. Ik stip een
aantal belangen aan die, meen ik, in dit geding nog niet, of niet
volledig en evenwichtig aan de orde zijn geweest:
10) In een procedure waarin het erom gaat, een bepaalde vorm van
reclame te beteugelen, krijgen allicht negatieve aspecten van reclame
de nadruk.
Ik noem als zodanig dat reclame, en dus ook reclame per e-mail,
gewoonlijk geïnspireerd wordt door commerciële motieven, en daarmee:
door motieven die maatschappelijk niet hoog gewaardeerd worden, of die
zelfs enigszins onder verdenking staan. Verder geldt dat (de meeste)
reclame van de aangesprokenen onvrijwillig tijd en aandacht vraagt
(10) (en in het onderhavige geval ook: een financieel offer (waarvan
de omvang tussen de partijen in geschil is), in de vorm van de kosten
die het doorgeven en het "downloaden" van e-mailberichten voor de ISP
en de ontvangende partij meebrengt of mee kan brengen). Velen ervaren
reclame als overwegend irritant (al valt niet te ontkennen dat er ook
hoogst vermakelijke, interessante of onderhoudende reclame bestaat),
en velen beschouwen de tijd die daar noodgedwongen aan wordt besteed
(al was het maar: wachtend terwijl het televisieprogramma door reclame
wordt onderbroken) als op zijn best: verloren tijd. In het verlengde
van het ongevraagde aspect van reclame, wordt reclame ook vaak als
opdringerig ervaren - als een inbreuk op de ongestoorde gang van de
eigen bezigheden. Bovendien is reclame vaak onnodig nadrukkelijk,
schreeuwerig, op zijn best half waar en op zijn slechtst gewoon
misleidend, en (veel) te vaak herhaald. Al met al: lastig.
[11) Ab.Fab heeft intussen in de feitelijke instanties gewezen op de
mogelijkheid dat er houders van e-mailadressen zijn - waaronder
abonnees van XS4ALL - die het ontvangen van e-mailreclame op prijs
stellen, of die daartegen geen bezwaar hebben.
Dat er werkelijk (relevante aantallen) particuliere geadresseerden(11)
bestaan die het ontvangen van ongevraagde reclame op prijs stellen,
kan men licht als "wishful thinking" aanmerken(12); dat er
geadresseerden bestaan die daar, mede in aanmerking genomen de
aanstonds te bespreken positieve aspecten van reclame, per saldo geen
overwegend bezwaar tegen hebben is al minder onaannemelijk (mij valt
in dit verband op dat er nog altijd meer brievenbussen zijn zónder de
sticker die bezwaar tegen brievenbusreclame tot uiting brengt, dan
brievenbussen mét zo'n sticker).
Als bepaald niet irreëel beoordeel ik intussen de kans, dat een
geadresseerde de beslissing of hij bepaalde boodschappen wel of niet
wil ontvangen, aan zichzelf wil voorbehouden - en dus niet wenst dat
anderen, daaronder begrepen de ISP, dergelijke beslissingen nemen
zonder hem daarin te kennen. Aan dit gegeven - waarvoor wel de
aanduiding: "negatieve informatievrijheid"(13) wordt gebruikt - is ook
in de recente wetsgeschiedenis en passant aandacht gewijd(14).]
12) Dat er ook positieve aspecten met reclame verbonden zijn, springt
voor degene die geconfronteerd wordt met de dagelijkse overdaad aan -
inderdaad vaak irritante - reclame-uitingen die wij als "normaal"
hebben leren ervaren, niet zo gemakkelijk in het oog - het wordt door
de ergerlijke aspecten van het verschijnsel wat aan het oog
onttrokken. Maar die positieve aspecten zijn er wel degelijk.
Reclame is, ten eerste, voor de meeste burgers een (belangrijke) bron
van informatie. Dat wij ons een min of meer deugdelijk beeld kunnen
vormen van wat er in de ons omringende wereld "te koop is"(15) (en
onder welke condities), komt voor een deel, en niet voor een
onbelangrijk deel, omdat reclame die informatie verschaft(16).
Een tweede belangrijk aspect van reclame - overigens de keerzijde van
het eerstgenoemde - is, dat reclame een van de aangewezen middelen
vormt waarmee een aanbieder van commerciële of ideële gegevens "zijn"
publiek kan bereiken. Zonder reclame zou het niet mogelijk, of zou het
onvergelijkbaar veel moeilijker, zijn om ingang of afzet te vinden
voor producten, diensten of - sommige - denkbeelden(17).
Reclame vormt daarmee een belangrijk onderdeel van het systeem van
productie, handel en distributie waarop onze welvaart berust (nog
daargelaten de ideële, culturele en politieke aspecten van het
verschijnsel).
[13) Het verbaast soms een beetje dat het inzicht dat onze samenleving
voor zijn bloei en welvaart in belangrijke mate op productie, handel
en distributie is aangewezen, (bepaald) geen gemeengoed is - de
afwijzende houding die men bij velen waarneemt ten opzichte van
"commerciële" manifestaties bevestigt intussen, dat dat toch het geval
is. Het is overigens niet mijn bedoeling om mij te begeven op het
netelige pad van onderzoek naar de juiste balans tussen positieve en
negatieve aspecten van nijverheid, handel en distributie (of, in één
woord: commercie). Ik wil slechts benadrukken dat het hier wezenlijke
onderdelen van ons maatschappelijk bestel betreft; en zoals in de
vorige alinea gesteld, speelt reclame daar een belangrijke rol in.]
14) In het verlengde van de even hiervóór ingenomen stellingen, kan
men vaststellen dat het aan banden leggen (of juist bevorderen) van
reclame of van bepaalde vormen daarvan, een wezenlijke invloed kan
hebben op de commerciële (of ideële, culturele of politieke)
manifestaties die met behulp van reclame bij het publiek (kunnen)
worden geïntroduceerd en gepopulariseerd(18), in die zin dat
introductie en popularisatie daardoor kan worden bevorderd of juist
(sterk) belemmerd.
15) Reclame vormt ook op zichzelf een relevant maatschappelijk
verschijnsel, in die zin dat een niet te verwaarlozen aantal mensen
daarin, of in verband daarmee, zijn brood verdient en dat een nog
bredere kring van maatschappelijke instituties dankzij, of mede
dankzij reclame kan functioneren (zoals gedrukte- en omroepmedia die
geheel of gedeeltelijk uit reclame worden bekostigd. Hetzelfde geldt
voor een relevant deel van de manifestaties van het internet. Op dat
stramien doorbordurend kan men zelfs vermoeden dat ISP's - zoals
XS4ALL - hun (voort)bestaan mede danken aan de reclame, die zo'n
onmisbare bijdrage levert aan het internet waaraan zij hun
bestaansrecht ontlenen).
16) Ik begon deze beschouwing met de stelling dat bij reclame een
breed scala aan maatschappelijke belangen betrokken is, en dat die
belangen in een procedure als deze onmogelijk alle evenwichtig naar
voren kunnen worden gebracht (en in dit geval ook inderdaad niet op
die manier naar voren zijn gebracht). De Hoge Raad beschikt niet over
(veel) informatie over de vraag of reclame per e-mail, actueel of
potentieel, van bescheiden of juist van groot belang is voor degenen
die (nieuwe) producten, diensten of denkbeelden willen aanbieden, of
bestaande gegevens willen populariseren. De Hoge Raad kan zich
(daarom) maar gedeeltelijk een gefundeerd oordeel vormen over de vraag
of het aan banden leggen van reclame per e-mail een effect zou hebben
op de ontwikkeling van de genoemde activiteiten, en zo ja: of dat
effect belangrijk of beperkt zou zijn. In dit kader kan al helemaal
niet worden beoordeeld of de mogelijke effecten per saldo positief of
negatief zijn - al is men geneigd te denken dat het (sterk) aan banden
leggen van een relevante vorm van reclame in ieder geval voor de
ontwikkeling van sommige van de producten, diensten en denkbeelden die
op promotie via reclame aangewezen zijn, nadelig moet uitwerken.
Er vallen ook geen gefundeerde voorspellingen te doen over zoiets als
het "verdringings-effect" van de e-mail reclame waar het in deze zaak
om gaat: zou, als dergelijke reclame in ruime mate werd toegestaan,
daardoor het aanbod van "traditionele" reclame nadelig worden
beïnvloed - met mogelijk nadelige gevolgen voor de instituties die
(mede) van dergelijke reclame afhankelijk zijn, variërend van
dagbladen tot voetbalverenigingen?
17) Ik besluit deze beschouwingen met twee vaststellingen: ten eerste,
dat er bij de beoordeling van het verschijnsel "(massale)
e-mailreclame", een scala aan aspecten en belangen gewicht in de
schaal kan leggen (waaronder ook (potentiële) aspecten en belangen die
tegen een al te restrictieve benadering van deze activiteit pleiten),
die in de onderhavige zaak niet of maar in beperkte mate aan bod zijn
gekomen; en onmiddellijk daarop aansluitend: dat het feit dat een
bepaald rechtsoordeel potentieel belangrijke gevolgen voor een
dergelijk niet goed te overzien scala van aspecten en belangen heeft,
meer dan eens de aanleiding heeft gevormd voor een terughoudende
opstelling van de rechter. Daartoe is in het bijzonder dan aanleiding,
als het betreffende vraagstuk tegelijkertijd door de wetgever wordt
bestudeerd (of, zoals in dit geval, al tot (EG) regelgeving heeft
geleid): de wetgever is bij uitstek de aangewezen instantie voor een
afgewogen beoordeling van alle belangen die door het desbetreffende
verschijnsel geraakt worden(19).
Bespreking van de cassatiemiddelen
Belang; beoordeling in kort geding
18) Ofschoon deze zaak een aantal belangwekkende, en ook belangrijke
vragen aan de orde stelt, valt erop te wijzen dat het materiële belang
dat voor de partijen op het spel staat, althans in deze fase nog maar
zeer beperkt is. De hierna te bespreken Europese Richtlijn betreffende
privacy en elektronische communicatie - zie alinea's 22 en 23 hierna
-, en de ophanden zijnde verwerking van de regels uit die Richtlijn in
de Nederlandse nationale wet - waarover nadere gegevens in alinea 22
hierna - brengen mee dat het "opt-in" systeem waarop de vorderingen
van XS4ALL c.s. vooral gericht waren, tot wettelijke regel zal worden.
Materieel betreft de zaak op dit moment (en mede in aanmerking genomen
de tijdsduur die met een eventuele verdere behandeling na verwijzing
nog gemoeid zal zijn) waarschijnlijk alleen de proceskosten - wat
overigens een belang oplevert dat het cassatieberoep kan
rechtvaardigen.
Ik wijs er intussen op dat met name Middel III, dat aan de orde stelt
welke exclusieve zeggenschap de eigenaar of beheerder van een
elektronisch communicatiesysteem ten aanzien van het gebruik van dat
systeem voor zichzelf mag opeisen, een relevantie heeft in een bereik
dat ruimer is dan de werkingssfeer van de genoemde Richtlijn of de
(Nederlandse) implementatiewet.
Een volgende - en laatste - opmerking vooraf is deze, dat het hier
gaat om een kort geding. Voor beslissingen in kort geding gelden niet
de motiveringseisen die voor beslissingen ten gronde plegen te worden
aangelegd(20). Bij de motiveringsklachten uit het middel zal daarmee
rekening moeten worden gehouden.
Middel I
19) De klacht van Middel I sub 1 bestrijdt de beperkingen die het hof
(vooral) in rov. 4.2.2 en 4.2.3 heeft geformuleerd met betrekking tot
de omvang van de door het hof te geven beoordeling.
20) Ik beschouw deze klacht als ongegrond. Ik kan het hof slechts
gelijk geven als het er om gaat dat de rechter niet geroepen is,
algemene uitspraken te doen over de geoorloofdheid (of wenselijkheid)
van bepaalde (categorieën van) gedragingen, maar dat de rechter zich
moet - of minstgenomen: mag - beperken tot beoordeling van de concrete
gedraging, die hem ter beoordeling is voorgelegd. Ik denk dat het hof
daarbij ook voor ogen heeft gehouden - het slot van rov. 4.2.3 doet
dat vermoeden - dat de rechter van wie een verbod wordt gevraagd, erop
moet toezien dat een verbod, als dat wordt toegewezen, beperkt moet
zijn tot handelingen die inderdaad verboden - dus: onrechtmatig -
zijn, en zich niet mag uitstrekken tot geoorloofde handelingen(21).
Dat rechtvaardigt op zich al de beperkingen in de benadering van het
hof, die het middel hier bestrijdt.
Daarbij komt dat XS4ALL bij deze klacht geen belang heeft. Het hof
heeft namelijk wel degelijk datgene wat XS4ALL vorderde - dus de
petita die XS4ALL in appel had voorgelegd én de aan de vordering(en)
ten grondslag gelegde argumenten - in volle omvang onderzocht en
beoordeeld. Meer kan een procespartij, zoals voor de hand ligt, niet
verlangen.
21) Middel I sub 2 bestrijdt de door het hof aan art. 11.7 van de
Telecommunicatiewet (Tw) gegeven uitleg. Het klaagt over een te
beperkte uitleg van het begrip "automatische oproepsystemen" in die
bepaling; en het verwijt het hof (te hebben miskend) dat de rechter
het nationale recht zoveel mogelijk conform het EG recht moet
uitleggen.
22) Wat deze klachten betreft waren ten tijde van de beslissing van
het hof in elk geval de navolgende drie Europese richtlijnen relevant:
Richtlijn 95/46/EG(22), Richtlijn 97/66/EG(23) en Richtlijn
2002/58/EG(24),(25).
De (Nederlandse) regering heeft daarover bij de behandeling van
wetsvoorstel 28 851(26) opgemerkt(27):
"Voor de verwerking van persoonsgegevens in de telecommunicatiesector
is zowel richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad
van de Europese Unie van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming
van natuurlijke personen in verband met de verwerking van
persoonsgegevens en het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 81(28))
(algemene privacyrichtlijn) als richtlijn nr. 97/66/EG van het
Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december
1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming
van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector (PbEG L
24) (privacyrichtlijn telecommunicatie; hierna: richtlijn nr.
97/66/EG) van belang. Eerstgenoemde richtlijn is geïmplementeerd in de
Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de daarop berustende
uitvoeringsregelgeving. Deze wetgeving vormt het algemeen kader
waarbinnen de verwerking van persoonsgegevens (ook) binnen de sector
elektronische communicatie dient plaats te vinden. De privacyrichtlijn
telecommunicatie is (grotendeels) geïmplementeerd in hoofdstuk 11
Telecommunicatiewet en de daarop berustende uitvoeringsregelgeving.
Deze richtlijn en de uitwerking daarvan in hoofdstuk 11 hebben ten
opzichte van de algemene privacyrichtlijn en de uitwerking daarvan in
de Wbp een aanvullende werking, waarbij op onderdelen sprake is van
een nadere uitwerking van de meer algemene normen uit de algemene
privacyrichtlijn onderscheidenlijk de Wbp. Voor specifieke - in de
sfeer van elektronische communicatie - voorkomende verwerkingen van
persoonsgegevens worden namelijk daarop toegesneden (en in voorkomend
geval uitputtende) normen gesteld. Voorts strekt de reikwijdte van de
bepalingen van de privacyrichtlijn telecommunicatie zich in beginsel
ook uit tot rechtspersonen. De Wbp heeft daarentegen alleen betrekking
op de verwerking van persoonsgegevens betreffende natuurlijke
personen.
De richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens
en de bescherming van persoonlijke levenssfeer in de sector
elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en
elektronische communicatie; PbEG L 201) (hierna: richtlijn nr.
2002/58/EG), welke strekt ter vervanging van richtlijn 97/66/EG, staat
in eenzelfde verhouding als hiervoor geschetst met betrekking tot de
privacyrichtlijn telecommunicatie tot de algemene privacyrichtlijn.
Het stramien van de nieuwe richtlijn wijkt in algemene zin niet af van
het stramien van de vorige richtlijn. Herziening van de richtlijn was
evenwel noodzakelijk gelet op de ontwikkelingen die zich voordoen op
zowel de markten voor elektronische communicatiediensten als met
betrekking tot de technologieën die daarvoor worden gebruikt, waardoor
niet alleen meer gegevens maar ook steeds meer verschillende soorten
persoonsgegevens (kunnen) worden verwerkt."(29).
23) Zoals (ook) uit dit citaat blijkt, is Richtlijn 2002/58/EG op 12
juli 2002 vastgesteld. Hij is op 31 juli 2002 in werking getreden.(30)
Hij voorziet in wat genoemd wordt: een "soft opt in-systeem" voor
e-mail reclame(31). Volgens de Europese Commissie gaven de geldende
richtlijnen geen uitsluitsel op dit punt. De toelichting van het
commissievoorstel(32) voor de richtlijn, onder het kopje "Ongewenste
communicatie", zegt daarvan:
"Het bestaande artikel 12 van Richtlijn 97/66/EG voorziet in
bescherming tegen ongevraagde oproepen ten behoeve van
direct-marketing. Aangezien echter in een aantal omzettingen in
nationaal recht de term "oproep" slechts in enge betekenis werd
geïnterpreteerd, is daarmee slechts bescherming tot stand gebracht
tegen ongevraagde spraaktelefoonoproepen ten behoeve van
direct-marketing, maar niet tegen direct-marketing-berichten via
e-mail of andere nieuwe vormen van communicatie. Om het artikel
technologisch neutraal te maken, wordt de term "oproep" vervangen door
de term "communicatie". Voorts valt e-mail ten behoeve van
direct-marketing waarom de abonnee niet heeft gevraagd (de zogenaamde
"spam"), onder dezelfde soort bescherming als die welke voor
faxberichten bestaat. Dit houdt in dat spamming is verboden, behalve
voor abonnees die hebben aangegeven dat zij ongevraagde e-mails ten
behoeve van direct-marketing wensen te ontvangen. Vier lidstaten
hebben reeds een verbod op ongevraagde commerciële e-mail en nog een
lidstaat staat op het punt dit te doen. In de meeste lidstaten bestaan
opt-out-systemen. Vanuit het standpunt van de interne markt is dit
geen bevredigende situatie. Direct-marketing-bedrijven in
opt-in-landen mogen geen e-mail-adressen benaderen in hun eigen land,
maar kunnen wel ongevraagde commerciële e-mail blijven sturen naar
landen met een opt-out-systeem. Aangezien voorts e-mail-adressen heel
vaak geen indicatie geven van de woonplaats van de ontvanger, is een
systeem met verschillende stelsels op de interne markt in de praktijk
niet werkbaar. Een geharmoniseerde "opt-in"-regeling biedt een
oplossing voor dit probleem."
24) Zoals Middel I met juistheid veronderstelt, is het begrip
"automatische oproepsystemen" bepalend voor de vraag of voor het
gebruik van e-mail voor direct-marketingdoeleinden het zgn. opt
in-systeem of het opt out-systeem van toepassing is.
Voor het doen van ongevraagde oproepen (voor commerciële, ideële of
charitatieve doeleinden) via een "automatisch oproepsysteem zonder
menselijke tussenkomst", is immers ingevolge art. 11.7 lid 1 Tw (dat
de implementatie beoogt van art. 12 lid 1 van Richtlijn 97/66/EG)
vooraf toestemming nodig van de betrokken abonnee - dus een "opt
in-regel". Gebruik van andere systemen voor het doen van ongevraagde
oproepen voor de genoemde doeleinden is daarentegen toegestaan, tenzij
de betrokken abonnee te kennen heeft gegeven dat hij de oproepen niet
wenst te ontvangen (art. 11.7 lid 2 Tw (overeenkomend met de tweede
optie in art. 12 lid 2 van Richtlijn 97/66/EG) - hier dus een "opt
out-systeem".
25) De Nederlandse wetgever heeft het standpunt ingenomen dat een
systeem voor automatische verzending van e-mails niet als "automatisch
oproepsysteem" is te beschouwen (en daarom onder art. 11.7 lid 2 Tw
valt); en dat deze communicatietechniek pas door Richtlijn 2002/58/EG
onder het (soft) "opt in-regime" is gebracht(33). Naast de door het
hof in rov. 4.3.6 genoemde vindplaatsen, verwijs ik nog naar de
volgende passages uit de Parlementaire Geschiedenis van wetsvoorstel
28 851(34),(35):
"Ook op het vlak van de verwerking van verkeersgegevens brengt
richtlijn nr. 2002/58/EG een wezenlijke wijziging ten opzichte van
richtlijn nr. 97/66/EG met zich mee. De regeling ziet immers niet meer
alleen op de traditionele (spraak)telefoniediensten, maar wordt ook
van toepassing op andere vormen van elektronische
communicatiediensten, zoals internet. (...) Verder is in de regeling
betreffende ongevraagde communicatie ten behoeve van direct
marketingdoeleinden een wezenlijke wijziging ten opzichte van de
huidige situatie opgetreden. Het thans bestaande opt in-regime voor
het doen van ongevraagde mededelingen voor direct marketing doeleinden
door middel van automatische oproepautomaten zonder menselijke
tussenkomst en faxen, is thans verruimd tot elektronische berichten."
Even verder staat, onder het hoofdje "Ongevraagde communicatie"(36):
"Evenals in richtlijn nr. 97/66/EG geeft richtlijn nr. 2002/58/EG een
regeling voor ongevraagde communicatie ten behoeve van direct
marketingdoeleinden. In beide richtlijnen is het gebruik van
automatische oproepautomaten zonder menselijke tussenkomst en faxen
voor het overbrengen van ongevraagde communicatie (in richtlijn nr.
97/66/EG: het doen van ongevraagde oproepen) voor direct
marketingdoeleinden onderworpen aan voorafgaande toestemming van de
abonnee; dit wordt ook wel aangeduid als het opt in-regime. Richtlijn
nr. 2002/58/EG geeft hieraan een belangrijke uitbreiding door ook het
gebruik van "e-mail" (elektronische berichten) voor het overbrengen
van ongevraagde communicatie voor direct marketingdoeleinden (...)
onder de werking van het opt in-regime te brengen."
26) De wetgever legt klaarblijkelijk het begrip "oproep" in de
bestaande regelgeving over dit onderwerp beperkt uit(37). (Ook) in de
literatuur is art. 11.7 Tw in grote meerderheid zo opgevat, als dat
blijkens de (recentere) wetsgeschiedenis ook door de wetgever beoogd
is(38).
Daarom denk ik dat het hof met recht heeft geoordeeld dat art. 11.7 Tw
moet worden uitgelegd, zoals het hof die bepaling heeft uitgelegd.
(Met name) de vindplaatsen uit de wetsgeschiedenis waarnaar het hof
heeft verwezen, en daarop aansluitend de (veelal latere) vindplaatsen
waarnaar hiervóór werd verwezen, laten geen relevante marge voor
twijfel bestaan over de bedoeling van de (Nederlandse) wetgever.
In aansluiting daarop meen ik dat Middel I sub 2, dat een andere
uitleg van art. 11.7 Tw verdedigt, niet kan slagen.
27) Middel I sub 2 dringt nog aan dat het anders zou zijn omdat de
rechter gehouden is het nationale recht zoveel mogelijk
"richtlijnconform" toe te passen. Voor de EG-regelgeving die bepalend
is voor de Tw stuit dat betoog al af op de hiervóór gevonden
uitkomsten met betrekking tot de betekenis van de Nederlandse
nationale wet.
Waar het nationale recht er namelijk onmiskenbaar toe strekt, af te
wijken van toepasselijke EG-regelgeving, komt het niet in aanmerking
om door "richtlijnconforme uitleg" aan dat nationale recht zijn
betekenis te ontnemen. Daarover anders te oordelen, zou immers
betekenen dat aan de betreffende regel uit een richtlijn rechtstreekse
werking werd toegekend (in die zin dat de regel uit de richtlijn de
toepasselijke regel van nationaal recht terzijde zet, zonder de
tussenkomst van implementatie in het nationale recht). De strekking
van EG-richtlijnen is nu juist, dat zij zich - uitzonderingen
daargelaten - (alleen) tot de Lid-staten richten, en deze verplichten
om hun nationale recht aan de regeling van de richtlijn aan te passen.
Met die opzet is niet te verenigen, dat een niet-geïmplementeerde
richtlijn een daarmee klaarblijkelijk strijdige regel van nationaal
recht langs de weg van "richtlijnconforme uitleg" terzijde zou
vermogen te stellen(39).
28) Dat betekent dat, zelfs als men zou aannemen dat art. 11 lid 7 Tw
niet beantwoordt aan de destijds geldende Richtlijn (namelijk
Richtlijn 97/66 EG), er geen ruimte bestaat om het nationale recht dat
blijkens de eerder genoemde bronnen klaarblijkelijk niet de strekking
heeft die in het middel wordt verdedigd, anders uit te leggen dan
kennelijk door de nationale wetgever beoogd is.
Dat zo zijnde, kan in het midden blijven óf er inderdaad een
discrepantie bestaat tussen de nationale wet en de destijds geldende
Richtlijn. Volledigheidshalve geef ik intussen als mijn mening dat
(ook) dat niet het geval is. De door het hof in het bestreden arrest
te hulp geroepen bronnen van Europees recht wijzen al in die richting,
en hetzelfde geldt voor het zojuist in alinea 23 weergegeven citaat:
ook dat onderstreept dat de voorheen geldende Europese regelgeving er
niet (duidelijk) toe strekte, voor communicatie die aan de aanduiding
"elektronische post" beantwoordt, het "zwaardere" regime van het
opt-in systeem voor te schrijven. Juist omdat dat niet zo was, werd
behoefte gevoeld aan de inmiddels in Richtlijn 2002/58/EG neergelegde
(nieuwe) regel.
29) Richtlijn 2002/58/EG moest vóór 31 oktober 2003 in de Nederlandse
wetgeving zijn geïmplementeerd(40). Dit is intussen (nog) niet
gebeurd. De minister heeft bij de behandeling van wetsvoorstel 28 851
- zoals al aangestipt: het op 28 oktober j.l. door de Tweede Kamer
aanvaarde wetsvoorstel dat de implementatie van deze Richtlijn beoogt
- over de consequentie daarvan gezegd(41):
"...ik eerst kort ingaan op twee Europeesrechtelijke
vraagstukken, te weten de rechtstreekse werking en de
richtlijnconforme interpretatie. Vervolgens zal ik nader ingaan op de
mogelijke consequenties van niet tijdige implementatie voor het kunnen
handhaven van de huidige verplichtingen van de Telecommunicatiewet.
Richtlijnen hebben op zich geen rechtstreekse werking. Individuele
bepalingen uit de richtlijnen kunnen wel rechtstreekse werking hebben.
Voorwaarde is dat ze onvoorwaardelijk zijn geformuleerd en voldoende
nauwkeurig zijn. Als richtlijnbepalingen rechtstreekse werking hebben,
moeten die bepalingen worden toegepast en komen ze in de plaats van
het nationale recht dat daarmee in strijd is, voor zover een
particulier een beroep op die bepalingen doet. In de jurisprudentie
van het (Europese) Hof van Justitie is tot op heden alleen de
zogenaamde verticale directe werking van richtlijnbepalingen
geaccepteerd (alleen burgers kunnen een beroep doen op rechtstreekse
werking en dan alleen ten opzichte van bestuursorganen). De nieuwe
richtlijnen bevatten voor zover valt na te gaan, geen rechtstreeks
werkende bepalingen die de huidige bepalingen van de
Telecommunicatiewet of van daarop gebaseerde regelgeving opzij zetten.
Het principe van richtlijnconforme interpretatie houdt in dat de
uitleg en toepassing van nationaal recht zoveel mogelijk geschieden in
overeenstemming met de tekst en het doel van de desbetreffende
richtlijn. Richtlijnconforme interpretatie geschiedt met name door de
rechter. In het geval van richtlijnconforme interpretatie wordt het
nationale recht toegepast waarbij de desbetreffende richtlijn als
maatstaf geldt voor de uitleg van dat nationale recht."
30) Om meer dan een reden kan het hof dus niet worden verweten dat het
de destijds geldende Tw niet conform Richtlijn 2002/58/EG heeft
uitgelegd: die wet beoogt nu eenmaal duidelijk een andere regel dan
die van de Richtlijn, wat aan richtlijnconforme uitleg in de weg
staat; de Richtlijn beoogt op dit punt geen rechtstreekse werking (ik
stem in met wat daarover in de wetsgeschiedenis van het implementatie-
wetsontwerp is gezegd); en bovendien was de Richtlijn ten tijde van
het arrest van het hof nog niet in werking getreden(42).
31) Tenslotte klaagt het middel in onderdeel I sub 3 dat het hof
ambtshalve zou hebben moeten onderzoeken of de feiten op grond waarvan
toepassing van art. 11.7 Tw werd bepleit, mede een grondslag konden
opleveren voor de gestelde schending (door Ab.Fab) van rechten van
XS4ALL c.s. uit hoofde van art. 8 EVRM.
Deze klacht lijkt mij al daarom niet-doeltreffend, omdat de
handelwijze van Ab.Fab, zoals hiervóór in meer detail besproken, nu
eenmaal blijkens de onmiskenbare strekking van art. 11 lid 7 Tw (en,
volgens mij, dus ook de strekking van de destijds geldende Richtlijn
97/66/EG, althans: de ruimte die die Richtlijn de Lid-staten bood)
niet ongeoorloofd was. Voor reflexwerking zoals door de klacht
bedoeld, is al daarom geen plaats. Ik kan in dit verband in het midden
laten hoe aan XS4ALL (zoals eerder onder ogen gezien, kunnen de
cassatieklachten van c.s. om andere redenen niet tot cassatie
leiden) een (rechtstreeks) beroep op art. 8 EVRM toe kan komen.
32) Bovendien meen ik dat er, ten tijde van het bestreden arrest, geen
algemene zorgvuldigheidsnorm bestond(43) die verbood om ongevraagd
commerciële elektronische boodschappen aan een ander te sturen
(evenmin als er op dit moment een dergelijke norm bestaat die het
ongevraagd "toestoppen" van gedrukte reclame verbiedt, zoals in alinea
12 van de schriftelijke toelichting van XS4ALL als mogelijkheid wordt
geopperd).
Wat in dit verband (on)geoorloofd is (dan wel destijds ongeoorloofd
was), moet worden vastgesteld aan de hand van weging van een scala aan
factoren en belangen - een aantal van de in aanmerking te nemen
algemene belangen passeerde in de alinea's 9 t/m 15 hiervóór kort de
revue -, telkens in de context van het te beoordelen concrete geval.
Een belangrijke plaats in het geheel van af te wegen factoren en
belangen komt toe aan twee door grondrechten beschermde belangen, te
weten het door XS4ALL benadrukte recht op privacy enerzijds, en het
(in de feitelijke instanties) door Ab.Fab benadrukte recht op vrije
informatieverspreiding anderzijds. Zoals ook uit de in voetnoot 44
hierna aan te halen rechtspraak blijkt, gaat het intussen in beide
gevallen om belangen c.q. rechten waaraan geen absolute gelding
toekomt, maar waarvan het gewicht of bereik steeds (mede) door de
concrete omstandigheden van het geval wordt bepaald.
33) Al daarom kan er niet zoiets zijn als een algemene
(zorgvuldigheids)norm die aangeeft hoe de te maken afweging in elk
concreet geval moet uitpakken - zoals die hier namens XS4ALL c.s.
wordt bepleit. "By the same token" bestaat er (resp.: bestond er ten
tijde van het bestreden arrest) ook geen norm die de eenzijdige
oplossing inhoudt die XS4ALL c.s. voorstaan (namelijk: ongevraagd
toezenden van commerciële elektronische boodschappen is per se
onrechtmatig). Of die toezending ten opzichte van de ontvanger
(on)rechtmatig was zal afhangen van de aard, omvang en ernst van de
aantasting van diens aanspraak op "met rust te worden gelaten", tegen
het belang dat gemoeid is met het recht om de boodschappen waartegen
bezwaar wordt gemaakt, effectief en binnen aanvaardbare grenzen te
kunnen verspreiden; maar zoals al aangestipt kunnen ook andere
omstandigheden en belangen die in het concrete geval aan de orde zijn,
de uitkomst mede bepalen(44).
34) Middel I bevat nog, op verschillende plaatsen, de klacht dat het
bestreden oordeel van het hof gebrekkig gemotiveerd zou zijn. Deze
klachten zijn echter, voorzover de weerlegging daarvan niet al in het
voorafgaande besloten ligt, niet nader (voldoende) uitgewerkt; en zij
richten zich bovendien tegen een rechtsoordeel, en kunnen ook daarom
niet tot cassatie leiden(45).
Middel II
35) De klachten van Middel II zien op het oordeel van het hof dat het
door XS4ALL c.s. gevorderde verbod niet op de Wet bescherming
persoonsgegevens (Wbp.) kan worden gegrond (slotsom in rov. 4.4.11)
(46).
Bij de bespreking van die klachten lijkt het mij goed om in het oog te
houden, dat het hof voor zijn oordeel in de zaak van Ab.Fab tegen
XS4ALL twee benaderingen heeft gevolgd die ieder voor zich tot
verwerping van het op deze grond gebaseerde betoog (kunnen) leiden.
Dat betreft dan ten eerste de belangenafweging die het hof in het
kader van art. 8 Wbp. heeft gemaakt; en ten tweede de bevinding, aan
de hand van art. 50 Wbp., dat een actie op grond van schending van de
bepalingen van die wet wel toekomt aan, onder andere, de door die wet
gedefinieerde "betrokkenen" (zoals c.s. dat zijn), maar niet
aan degenen die de Wbp. als "derden" beschouwt - zoals XS4ALL.
Wil dit middel ten opzichte van het op dit punt door het hof bereikte
oordeel slagen, dan moet het beide gronden die het hof daarin heeft
verwerkt met succes aantasten; en zoals hierna zal blijken, kom ik tot
de slotsom dat het middel daar in beide gevallen niet in slaagt.
36) Bij de beoordeling van onderdeel 1 van dit middel gaat het - of
gaat het vooral - om de toepassing van art. 8, aanhef en sub f. Wbp.
Die bepaling luidt als volgt:
"Art. 8:
Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien:
....
f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het
gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan
wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele
rechten van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming
van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert." (47),(48)
De tekst van de bepaling geeft duidelijk aan dat die ertoe strekt, dat
in de eerste plaats het "gerechtvaardigde belang" van de genoemde
verantwoordelijke of derde moet worden vastgesteld (en moet worden
beoordeeld of dat aan de "noodzakelijkheidstoets" beantwoordt), en dat
vervolgens een afweging moet worden gemaakt tussen dat belang en het
belang van de betrokkene, waarbij met name diens recht op privacy in
aanmerking moet worden genomen.
37) In de - zeer uitvoerige - Parlementaire Geschiedenis vindt men dit
bijvoorbeeld als volgt toegelicht:
"Artikel 8 bevat een limitatieve opsomming van de gronden die een
gegevensverwerking rechtvaardigen. Het artikel behelst bovendien dat
bij elke verwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van
proportionaliteit en subsidiariteit. Het proportionaliteitsbeginsel
houdt in dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van
persoonsgegevens betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding
tot het met de verwerking te dienen doel. Ingevolge het
subsidiariteitsbeginsel mag het doel waarvoor de persoonsgegevens
worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de
verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze
kunnen worden verwerkelijkt."(49)
en
"De bepaling schrijft in aanvulling op de eerste afweging
(noodzakelijk voor een gerechtvaardigd belang van de
verantwoordelijke), waarbij mogelijk de belangen van de betrokkene als
onderdeel van een veelheid van belangen reeds onder ogen zijn gezien,
nog een tweede toets voor. Deze tweede toets vergt een nadere
afweging, waarbij de belangen van de betrokkene een zelfstandig
gewicht in de schaal leggen tegenover het belang van de
verantwoordelijke. Met deze tweede toets wordt nog eens extra de
nadruk gelegd op het proportionaliteitsvereiste (...) Dit betekent
niet dat op voorhand de belangen van de betrokkene zwaarder moeten
wegen, doch slechts dat een hernieuwde aangescherpte toets [moet
plaatsvinden], waarbij de belangen van de betrokkene afzonderlijk
moeten worden gewogen. (...) Alleen in het geval dat het belang van de
betrokkene op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer
doorslaggevend is dient de verantwoordelijke af te zien van de
gegevensverwerking."(50)
38) Het lijkt mij onmiskenbaar dat het hof in het bestreden arrest
inderdaad de (beide) hier aangeduide gegevens heeft onderzocht: in
rov. 4.4.3 is onderzocht of de gegevensverwerking noodzakelijk was
voor de behartiging van een gerechtvaardigd belang van Ab.Fab, en in
de rov. 4.4.4.1 - 4.4.4.4 of het belang van de betrokkenen zich niet
desondanks tegen de betreffende verwerking verzette.
De klachten van het middel die ertoe strekken dat het hof van een
verkeerde beoordelingsmaatstaf is uitgegaan missen daarom goede grond:
het hof heeft precies datgene gedaan wat blijkens tekst en toelichting
van de desbetreffende wetsbepaling, behoort te gebeuren.
39) Daarbij is in aanmerking te nemen dat de Wbp., op het voetspoor
van de Richtlijn die door die wet wordt geïmplementeerd, ervan uitgaat
dat het gebruiken van een bestand van persoonsgegevens om daar een
gerichte reclamecampagne - via zgn. "direct mail" - mee te voeren, een
gerechtvaardigd belang kan opleveren. Anders gezegd: de wet en de
Richtlijn merken deze activiteit en het daarmee gemoeide belang niet a
priori als niet-gerechtvaardigd aan; en bestempelen de inbreuk op de
privacy van de geadresseerde die aan deze vorm van reclame inherent
is, daarmee niet a priori of per se tot een excessieve inbreuk op die
privacy, die daarom nooit kan "slagen" voor de tweede afweging die de
wet en de Richtlijn in dit verband voorschrijven(51).
40) Ik wil daarbij niet verhelen dat de tekst van de Richtlijn in dit
opzicht niet zo duidelijk is als men zich zou wensen.
Het gaat dan vooral om de al eerder aangehaalde alinea 30 van de
considerans, waarmee art. 7, aanhef en sub f van de Richtlijn en het
daar weer op gebaseerde art 8, aanhef en sub f Wbp. nauw samenhangen.
Deze passage uit de considerans noemt immers achtereenvolgens als
materie die aan de Lid-staten ter regeling wordt overgelaten: "de
voorwaarden ... waaronder persoonsgegevens in het kader van wettige
activiteiten zoals het dagelijks beheer van ondernemingen en andere
organisaties kunnen worden gebruikt en aan derden verstrekt", en "de
voorwaarden ... waaronder persoonsgegevens voor direct marketing of
direct mail door een liefdadige instelling of door ander(e)
verenigingen of stichtingen, bij voorbeeld van politieke aard, aan
derden mogen worden verstrekt...".
Die tekst omzeilt het gegeven waar het ons om te doen is, namelijk:
direct marketing door een niet-liefdadige organisatie zelf: die
activiteit wordt niet specifiek genoemd, al kan men die bij
ruimhartige lezing vatten onder "wettige activiteiten zoals het
dagelijks beheer van ondernemingen en andere organisaties".
41) In weerwil van deze wat cryptische tekst lijkt mij de strekking
toch duidelijk (genoeg) deze, dat direct marketing door
niet-liefdadige of politieke organisaties zelf, niet per se als een
ongeoorloofde vorm van gebruik van een bestand van persoonsgegevens
(oftewel: van verwerking van persoonsgegevens) wordt aangemerkt. Dat
blijkt ten eerste uit het feit dat het verstrekken van
persoonsgegevens door wèl liefdadige of politieke organisaties voor
het bedrijven van direct marketing, kennelijk binnen bepaalde grenzen
als geoorloofd wordt beoordeeld. Dat heeft immers alleen dan zin als
het beoogde doel, de direct marketing met behulp van de verkregen
gegevens, óók als (onder voorwaarden) geoorloofd wordt aangemerkt: het
is ongerijmd om het verstrekken van gegevens met een bepaald doel
onder voorwaarden toelaatbaar te verklaren, als men tevens beoogt dat
het ultieme doel desondanks verboden is. Dat is zoiets als goedvinden
dat de verboden vruchten worden verhandeld, maar met handhaving van
het verbod om daarvan te eten.
Dat direct marketing, ook door commerciële organisaties, niet per se
als een ongeoorloofd of excessief gebruik van persoonsgegevens wordt
beschouwd blijkt bovendien uit de regel van art. 14, aanhef en sub b
en de daarmee samenhangende alinea 30 (slot) van de considerans (die
ten grondslag liggen aan art. 41 Wbp.): "betrokkenen" mogen zich
verzetten tegen gebruik van "hun" persoonsgegevens voor direct
marketing - een "opt-out" regel, dus; waarbij geen beperking tot
uitdrukking komt die ertoe strekt dat deze activiteit alleen aan
liefdadige of politieke organisaties (e.d.) zou zijn voorbehouden
(art. 41 Wbp. is nog duidelijker, doordat verwerking met commerciële
doelen daar in lid 1 expliciet wordt genoemd).
(Ook) die regel heeft geen zin als de daaronder aan beperkingen
onderworpen activiteit - direct mail met verwerking van
persoonsgegevens - hoe dan ook al ongeoorloofd zou zijn. Art. 14 van
de Richtlijn, en a fortiori art. 41 Wbp., moeten dus berusten op de
gedachte dat direct mail en persoonsgegevens niet een per se verboden
combinatie opleveren(52).
42) Eenmaal aangenomen dat "direct mail" een rechtmatig belang voor de
verwerking van persoonsgegevens kan opleveren, ligt de vaststelling
dat deze verwerking ook "noodzakelijk" is voor een organisatie die
zich er op toelegt, direct-mail reclamecampagnes te verzorgen, bepaald
voor de hand. Dat het hof dat inderdaad heeft vastgesteld - een
vaststelling die overigens aan de "feitenrechter" is - is dan ook heel
goed te begrijpen. Hetzelfde geldt voor de vaststelling, in rov.
4.4.3, dat er geen sprake is van "onverenigbaar gebruik" in de zin van
art. 9 Wpb(53). Als ik het goed zie, worden die vaststellingen zelf
ook in dit middel niet bestreden.
Blijft dan over de nadere afweging tussen het door de
verantwoordelijke nagestreefde belang aan de ene kant, en het
(privacy)belang van de betrokkenen aan de andere kant, waarin art. 8
aanhef en sub f. Wbp. voorziet, en die het hof in de rov. 4.4.4.1 -
4.4.4.4 heeft beoordeeld. De wijze waarop dat is gebeurd, wordt in het
middel wel bestreden.
43) De eerste klacht van dit middel berust erop dat het hof het
onderscheid tussen algemene en bijzondere persoonsgegevens in de zin
van de Wbp. zou hebben veronachtzaamd. Die klacht lijkt mij ongegrond.
Er was in het partijdebat niets aangevoerd dat voedsel kon geven aan
de gedachte dat het in deze zaak zou gaan om de beperkte categorie
persoonsgegevens die de Wbp. in Hoofdstuk 2 par. 2 als "bijzondere
persoonsgegevens" aanduidt. Het lijkt mij dan ook duidelijk dat het
hof - terecht - met die mogelijkheid geen rekening heeft gehouden.
In aansluiting hierop voert het middel aan dat het hof ten onrechte in
aanmerking zou hebben genomen dat de door Ab.Fab verwerkte gegevens
niet kunnen gelden als persoonsgegevens van gevoelige aard. Ook die
klacht beschouw ik als ongegrond. Dat het hof de mate van gevoeligheid
van de gegevens in zijn oordeel heeft betrokken spoort - zoals
trouwens in uitgesproken mate in de rede ligt - met de expliciet tot
uitdrukking gebrachte bedoelingen van de wet(gever)(54).
44) Vervolgens wordt geklaagd dat het hof niet duidelijk zou maken
waarom het e-mailadressen als persoonsgegeven van minder gevoelige
aard aanmerkt. Ik stel voorop dat het hof zijn redenen voor deze
beoordeling gedetailleerd heeft uiteengezet, en daarmee uitvoerig
heeft gemotiveerd - zie overigens ook het in alinea 18 (slot) hiervóór
opgemerkte.
Ik vind de uiteenzetting van het hof bij uitstek helder, en dit eens
temeer als men de voorbeelden uit de wetsgeschiedenis (zie voetnoot
54) erbij betrekt. Adresgegevens behoren naar hun aard tot de minder
gevoelige gegevens (vergeleken, bijvoorbeeld, met gegevens betreffende
betalingsgedrag en kredietpositie, die hier in de wetsgeschiedenis
worden genoemd). Een e-mailadres is veelal pas te vinden doordat de
houder ervan het heeft bekendgemaakt. Het is in dat opzicht (iets)
makkelijker te "beschermen" dan een "gewoon" adres, dat men uit het
telefoonboek kan achterhalen (en dat ik overigens óók als een minder
gevoelig gegeven zou kwalificeren).
Dat de "ontdekking" van een geheim e-mailadres soms een gebruiker
ertoe zal brengen om een ander adres te kiezen, terwijl het handhaven
van hetzelfde adres van belang is om op het internet "adresseerbaar"
te blijven, neemt niet weg dat wetenschap omtrent een elektronisch
adres de betrokkene aan veel minder ingrijpende (mogelijke) inbreuken
op zijn privacy blootstelt, dan de ontdekking van diens "echte" adres.
Aan de voordeur kan men U ernstig lastig vallen, aan Uw elektronische
adres kan dat maar in heel beperkte mate.
45) Subalinea b van Middel II klaagt over de vaststelling dat er in
dit geval sprake was van reclame van een aanvaardbaar niveau zonder
obscure herkomst, en van dataverkeer van een relatief bescheiden
omvang. De klacht doet daarbij een beroep op "het processuele debat",
maar geeft niet aan welke gedeelten daarvan - uit een relatief
omvangrijk dossier - bedoeld worden. De klacht voldoet daarmee niet
aan de eisen die aan een cassatiemiddel moeten worden gesteld.
[Ten overvloede vermeld ik dat deze klacht mij ongegrond toeschijnt,
omdat het hof dit oordeel zeer wel op de stellingen van partijen kon
baseren. Aanvaardbaar niveau: Ab. Fab heeft gesteld dat zij het medium
e-direct mail zorgvuldig gebruikt en ernaar streeft de effectiviteit
daarvan aan te tonen en de acceptatie ervan te vergroten(55). Uit de
stukken blijkt van campagnes voor NRC Handelsblad, Reader's Digest, De
Telegraaf, Euronet, AMEV en FEM/De Week(56). Zonder obscure herkomst:
niet betwist is dat de boodschappen herleidbaar waren tot Ab.Fab(57).
Relatief bescheiden omvang: Ab.Fab heeft (onbetwist) gesteld dat
"haar" berichten een omvang van ten hoogste 20 tot 25 Kb hebben en dat
die berichten geen gecomprimeerde of door verwijzing geïncorporeerde
bestanden bevatten(58).]
46) Het volgende argument uit dit onderdeel van het middel, dat er op
neerkomt dat de aard en omvang van de inbreuk op de privacy bij de
beoordeling op de voet van art. 8 Wbp. "geen criterium" zou zijn,
lijkt mij evident ongegrond: zoals hiervóór besproken, strekt art. 8
Wbp. er juist toe dat de verantwoordelijke de belangen die hij beoogt
te dienen, moet afwegen tegen de belangen van betrokkenen, met name
wat betreft hun privacy. Het valt niet in te zien hoe dat anders zou
kunnen, dan door (ook) de aard en omvang van de desbetreffende
inbreuk(en) op de privacy, in de beoordeling te betrekken.
Aanvaarding van de leer van het middelonderdeel zou ertoe leiden dat
iedere verwerking van persoonsgegevens die enige inbreuk op de privacy
met zich meebrengt, ongeoorloofd zou zijn (de aard en omvang van de
inbreuk zouden immers niet mogen "meetellen"). Dat betoog veroordeelt
zichzelf.
47) Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor het in aansluiting hierop
gebezigde argument dat niet (alleen) de door de desbetreffende
verantwoordelijke zelf teweeggebrachte privacy-inbreuk in aanmerking
moet worden genomen, maar het gezamenlijke gewicht van alle inbreuken
die worden bewerkstelligd door al degenen die soortgelijke technieken
toepassen.
Een verantwoordelijke kan niet overzien wat anderen aan inbreuken
teweeg brengen op de (privacy)belangen van personen die in zijn eigen
bestand voorkomen. De door het middel voorgestane afweging zou die
verantwoordelijke dus voor een onmogelijke opgave plaatsen, en kan al
daarom niet juist zijn. Ik laat dan maar daar, dat mij erg
onaannemelijk lijkt dat de door art. 8 Wbp. beoogde afweging zou
insluiten dat men ook rekening moet houden met wat anderen bij
verwerking van andere bestanden dan het "eigen" bestand, aan
privacy-inbreuken teweeg brengen. Om voor de hand liggende redenen
zullen de "collectieve" e-mails van verschillende afzenders die een
geadresseerde bereiken, meestal aan de hand van (geheel) verschillende
bestanden verzonden zijn.
48) Ik neem aan dat de verdere argumenten van dit middelonderdeel op
dezelfde onjuiste uitgangspunten voortbouwen. Voorzover daarmee
zelfstandige klachten beoogd worden beoordeel ik die als ongegrond, en
wel omdat
- niet gevergd kan worden dat (preciesere) criteria worden aangegeven
om te bepalen of overlast al dan niet van een aanvaardbaar niveau is
(ook hier vraagt het middel volgens mij het onmogelijke); en omdat
- het feit dat een aanbieder van reclameboodschappen zich conformeert
aan door branche-organisaties bekend gemaakte regels wèl een relevante
aanwijzing kan opleveren, dat diens optreden geen onaanvaardbare
overlast met zich meebrengt.
Daarbij was het hof niet gehouden om in zijn motivering specifiek in
te gaan op alle argumenten van de tegengestelde strekking van XS4ALL
c.s. Dat geldt zowel voor een procedure ten gronde als voor een kort
geding - maar ik herinner, ten overvloede, aan wat in alinea 18
hiervóór over de motiveringseis in kort geding werd gezegd.
49) De sub c en d van Middel II aangevoerde argumenten leiden niet tot
een andere uitkomst. Dat XS4ALL c.s. stellingen van Ab.Fab zouden
hebben betwist, belette het hof in het kader van een kort geding niet,
die stellingen als (aannemelijk) uitgangspunt te hanteren
(subonderdeel c). Bovendien geeft het onderdeel niet aan waar de
desbetreffende stellingen van XS4ALL c.s. in de stukken gezocht moeten
worden; en ten overvloede geldt nog, dat het hof het hier bedoelde
argument van XS4ALL c.s. inhoudelijk heeft beoordeeld (en
onaannemelijk bevonden). In het kader van een kort geding kon het hof
met deze beoordeling - ruimschoots - volstaan.
Anders dan subonderdeel d aanvoert, heeft het hof de
"noodzakelijkheidstoets" waarop art. 8 Wbp. doelt, specifiek en met
een ampele motivering in zijn oordeel betrokken, zie alinea's 38 en 42
hiervóór. In dat oordeel ligt besloten dat Ab.Fab de betreffende
(persoons)gegevens voor een wel bepaald doel - namelijk het doel dat
aan de "noodzakelijkheidstoets" ten grondslag werd gelegd - heeft
verzameld.
Wederom anders dan het (sub)onderdeel aanvoert, heeft het hof
uitvoerig onderzoek gedaan naar de vraag of Ab.Fab kon oordelen dat de
(privacy)belangen van de benaderde geadresseerden niet aan verwerking
van de desbetreffende persoonsgegevens in de weg stonden, zie opnieuw
alinea's 38 en 42 hiervóór. In die beoordeling ligt besloten dat het
hof ook schending van de andere, minder specifieke normen van art. 6
Wbp. (en art. 7 Wbp.) niet aannemelijk heeft geacht(59). Anders dan
het (sub)onderdeel tenslotte aanvoert, was het hof niet gehouden om te
onderzoeken hoe Ab.Fab de beschikking had gekregen over de gebruikte
gegevens, maar kon het volstaan met te onderzoeken (en te verwerpen)
wat XS4ALL c.s. daarover hadden aangevoerd (waarbij ik aanteken dat
het hof die verwerping in de rov. 4.4.8 en 4.4.9 met een aantal
verschillende, gedetailleerd toegelichte redenen heeft
onderbouwd(60)).
Op de - volgens mij: op de voorhand bepaald onaannemelijke -
argumenten van de strekking dat er andere middelen bestonden om de
door Ab.Fab beoogde reclame (met een redelijkerwijs vergelijkbare
inspanning en effect) te verwezenlijken, waarnaar subonderdeel d in
het slot verwijst, behoefde het hof in het kader van een oordeel in
kort geding niet specifiek in te gaan.
50) In de schriftelijke toelichting (alinea 17) klaagt XS4ALL er nog
over, dat het hof niet zou zijn ingegaan op het verwijt (aan het adres
van Ab.Fab), dat deze de personen van wie zij persoonsgegevens
verzamelt niet tijdig over de verwerking daarvan zou informeren. Ik
meen dat deze klacht niet teruggrijpt op in de feitelijke instanties
aangevoerde stellingen - er wordt ook niet aangegeven waar dit in de
feitelijke instanties zou zijn aangevoerd; en ik meen bovendien dat
deze klacht niet kan worden "ingelezen" in het cassatiemiddel. Daarom
neem ik de vrijheid de klacht niet inhoudelijk te bespreken.
51) Zo kom ik tot de slotsom dat de eerste klacht van Middel II in
zijn geheel als ongegrond moet worden beoordeeld. Zoals in alinea 35
hiervóór al opgemerkt, brengt dat volgens mij mee dat de klacht van
Middel II sub 2 niet kan slagen, omdat het door onderdeel 1 bestreden
oordeel de beslissing van het hof zelfstandig draagt.
Ik merk nochtans over Middel II sub 2 het volgende op:
52) Ook voor dit middelonderdeel geldt, dat de door het hof gegeven
motivering meer dan één grond oplevert die de gevonden uitkomst kan
dragen. Als eerste van die gronden, gegeven in rov. 4.4.10, noem ik,
dat ook wanneer er sprake zou zijn van handelingen van Ab.Fab die niet
met de Wbp. verenigbaar zijn, daardoor slechts een verbod van die
handelingen, en niet een algemeen verbod op het verzenden van
ongevraagde (commerciële) e-mail kan worden gerechtvaardigd. Het gaat
dan, ook hier, om het gegeven dat een rechterlijk verbod beperkt moet
worden tot datgene wat ongeoorloofd is, en zich niet mag uitstrekken
tot handelingen die de betrokkene vrij (zouden moeten) staan - het
gegeven dat ook in alinea 20 hiervóór en in voetnoot 21 bij die
alinea, ter sprake kwam.
Die gedachte is inhoudelijk juist; en ik meen bovendien dat het
middel(onderdeel) die gedachte op zich niet bestrijdt. Al daarom denk
ik dat dit onderdeel geen succes kan hebben.
53) Ook de overige klachten waarmee het oordeel van het hof over, kort
gezegd, art. 50 Wbp. wordt bestreden lijken mij intussen niet
doeltreffend. Ik begin met de klacht die ertoe strekt dat art. 50 Wbp.
niet in de weg zou staan aan een actie van een "derde" zoals XS4ALL:
over de strekking van art. 50 Wbp. kan men twijfelen. De bepaling
beoogt, blijkens de toelichting(61), aan te sluiten bij art. 10 van de
Wet Persoonsregistraties (WPR)(62). Tekstueel zijn de beide bepalingen
nagenoeg identiek.
(Ook) art. 10 WPR is betrekkelijk summier toegelicht. De Memorie van
Toelichting(63) wekt de indruk dat vooral is beoogd, een extra middel
voor rechtshandhaving te verschaffen aan de "geregistreerde" - in de
terminologie van de Wbp.: de betrokkene; en dat niet voor ogen heeft
gestaan, dat iedereen die in verband met ongeoorloofde toepassing van
persoonsregistraties schade leed of dreigde te lijden, alleen uit dien
hoofde al een vorderingsrecht tegen de "overtreder" geldend kon maken.
Ook de Parlementaire geschiedenis van art. 50 Wbp. zelf verwijst
telkens naar de voor de betrokkenen beoogde rechtsmiddelen, en lijkt
dus van hetzelfde beperkte beginpunt te vertrekken(64). Al daarom ben
ik geneigd het onderhavige oordeel van het hof als juist te
beoordelen: (ook) de Wbp. strekt er niet toe dat een "derde" met een
beroep op schade in verband met het feit dat de Wbp. ten opzichte van
een (zeer) groot aantal verder niet aan het geding deelnemende
"betrokkenen" niet behoorlijk zou zijn nageleefd, sancties met het oog
op al die betrokkenen tegen de verantwoordelijke kan vorderen.
Dat geldt dan zowel wanneer die derde ter behartiging van zijn eigen
belangen optreedt, alsook wanneer hij zich als behartiger van de
belangen van de betrokkenen opwerpt. Voor dat laatste is immers de in
art. 50 lid 2 Wbp. specifiek aangeduide mogelijkheid van een
"collectieve actie" op de voet van art. 3:305a BW(65) bedoeld. Het
ligt in de rede dat er daarnaast geen ruimte is voor een actie (van
iemand die niet ingevolge art. 3:305a BW gelegitimeerd is) met een
materieel vergelijkbare strekking, gebaseerd op schending van de Wbp.
ten opzichte van (vele anonieme) betrokkenen waarvan niet blijkt dat
zij van die actie op de hoogte zijn, laat staan dat zij daarmee
instemmen(66) of daarbij in enig opzicht belang hebben.
54) Men kan zich afvragen of er niet nog een tweede reden is waarom
XS4ALL (de vordering van c.s. is, zoals al enkele malen
opgemerkt, al om andere redenen in cassatie niet meer aan de orde)
geen aanspraken aan art. 50 Wbp. kan ontlenen. Die bepaling stelt
immers het vereiste dat degene die daarop een beroep doet, schade
heeft geleden of dreigt te lijden; en het hof heeft vastgesteld dat
aan dat vereiste - waarop XS4ALL zich ook in ander verband had
beroepen - niet is voldaan, zie met name rov. 4.6.6. (Ik teken daarbij
aan dat XS4ALL een beroep had gedaan op reputatieschade en op schade
in de vorm van de kosten die met verwerking van van Ab.Fab afkomstige
berichten gemoeid zouden zijn. Van reputatieschade - die het hof dus
niet aannemelijk heeft geacht - is met enige goede wil vol te houden
dat die in verband kan worden gebracht met de gestelde schending van
de regels betreffende persoonsregistraties, jegens degenen (dat wil
zeggen: de betrokkenen) die XS4ALL erop zouden aanzien dat zij daar
niet tegen optreedt. Wat de gestelde kostenfactor betreft zou ik
menen, dat een verband met de gestelde schending van de Wbp. als al te
vergezocht van de hand moet worden gewezen.)
55) Men kan het zojuist gezegde ook van de andere kant benaderen. Men
moet dan uitgaan van de hypothese dat XS4ALL zich overigens - en in
het bijzonder: in het kader van haar beroep op rechten als eigenares
e.a. - niet kan beklagen over de belasting (o.a. met kosten) die zij
van de handelwijze van Ab.Fab ondervindt. (Of die hypothese deugdelijk
is wordt door Middel III aan de orde gesteld, en zal dus bij de
bespreking daarvan verder worden onderzocht.) Uitgaande van die
hypothese is (eens te meer) onaannemelijk dat de positie van XS4ALL in
het kader van de toepassing van art. 50 Wbp. opeens anders zou zijn -
dus dat art. 50 Wbp. aan "derden" als XS4ALL een grondslag zou bieden
om zich, met als enige nadere rechtvaardiging: het feit dat er van
schending van de bepalingen van de Wbp. ten opzichte van een groep
betrokkenen sprake zou zijn, te beroepen op nadelen die zij - in dit
geval dus: XS4ALL - in deze hypothese het kader van beoordeling aan de
hand van de verdere op het geval toepasselijke normen, zich gewoon
zouden moeten laten welgevallen.
56) Ook hier doet het middel nog een beroep op "reflexwerking" van de
door het middel ingeroepen wetsbepalingen, in het kader van een
ingevolge art. 6:162 BW te beoordelen zorgvuldigheidsnorm.
Ik zou denken dat - als de specifieke klachten van het middel over
miskenning van bepalingen van de Wbp. niet opgaan, zoals hiervóór is
verdedigd - er ook geen algemene zorgvuldigheidsnorm valt aan te
wijzen die dan nog wèl geschonden zou kunnen zijn. Ik denk dat het in
alinea's 32 en 33 hiervóór besprokene dan van overeenkomstige
toepassing is: of er in een bepaald geval sprake is van schending van
een zorgvuldigheidsnorm moet worden beoordeeld in het kader van een
afweging van de omstandigheden van dat geval en de daarbij betrokken
belangen. Er valt geen norm van algemenere strekking te omschrijven,
waarop XS4ALL in dit verband een beroep zou kunnen doen.
Middel III
57) Dit Middel betreft de vraag of XS4ALL aan het vermogensrecht,
namelijk als de rechthebbende met betrekking tot "haar" computer- en
transmissiecapaciteit, aanspraken kan ontlenen om anderen een gebruik
daarvan dat XS4ALL onwelgevallig is, te ontzeggen.
58) Hoewel XS4ALL zich in dit opzicht enigszins verhullend heeft
uitgedrukt, mag in cassatie worden aangenomen dat de rechten waar het
om gaat onder meer eigendomsrechten zijn - dat heeft het hof immers in
rov. 4.6.2 als uitgangspunt aanvaard (en allicht wordt dat van de kant
van XS4ALL in cassatie niet bestreden(67)). Ik wil niet uitsluiten dat
XS4ALL ook op rechten van andere aard een beroep wil of kan doen -
maar het ligt in de rede dat als wij het probleem onderzoeken aan de
hand van de rechten die XS4ALL als eigenares van de betreffende
voorzieningen pretendeert, geen ongunstiger resultaat (voor XS4ALL)
uit de bus kan komen dan wanneer rechten van andere aard mee in de
beschouwing worden betrokken.
Verder mag als uitgangspunt dienen dat Ab.Fab voor haar doeleinden van
de aan XS4ALL toebehorende voorzieningen gebruik maakt(e). Ook dat
heeft het hof tot uitgangspunt genomen - en het was trouwens niet
werkelijk een punt van verschil tussen de procespartijen.
Tenslotte geldt als onbetwist uitgangspunt dat XS4ALL niet wenst dat
Ab.Fab van "haar" voorzieningen gebruik maakt. Dat heeft XS4ALL ook -
op niet mis te verstane wijze - aan Ab.Fab te kennen gegeven.
59) Het uitgangspunt dat XS4ALL betrekt, wordt in de Nederlandse
rechtsleer breed ondersteund: in het algemeen mag een eigenaar anderen
verbieden, gebruik te maken van de voorwerpen waar zijn eigendomsrecht
op rust. Dat behoort tot de kern van de uitsluitende rechten die de
eigenaar (ook blijkens art. 5:1 lid 2 BW), aan die hoedanigheid
ontleent.
60) Daarbij past al meteen het voorbehoud, dat XS4ALL haar rechten als
eigenares op betamelijke wijze moet uitoefenen. De door haar beheerde
voorzieningen vormen immers een belangrijk element in het e-mail
verkeer, en het e-mail verkeer is een factor van toenemende betekenis
in de Nederlandse samenleving, zoals het hof in rov. 4.2.1 heeft
vastgesteld. Om voor de hand liggende redenen kan degene die een
dergelijke faciliteit in beheer heeft, zich niet dezelfde brede
discretionaire weigeringsbevoegdheid aanmeten, die een louter
particuliere eigenaar van een zaak die alleen die eigenaar
aanbelangt(68), wèl mag toepassen. Wil XS4ALL gebruik van haar
voorzieningen mogen weigeren, dan zal zij daar dus deugdelijke gronden
voor moeten hebben en, alle in aanmerking komende belangen afwegend,
in redelijkheid tot die weigering moeten kunnen besluiten. Dat vloeit
voort uit de norm die in art 3:13 BW tot uitdrukking komt - maar bij
een instelling die een sleutelpositie inneemt zoals een (grote) ISP
dat doet, is de rol van die norm wat duidelijker zichtbaar.
Men ziet dat misschien nog duidelijker als men de stelling omkeert:
XS4ALL zou onrechtmatig handelen door "zomaar" beletselen voor de
toegang tot haar faciliteiten op te werpen, zonder daar een
steekhoudende reden voor te kunnen aanvoeren, of op gronden die, in
verhouding tot de overigens geldende belangen, die beslissing in
redelijkheid niet kunnen dragen. Daar zouden niet alleen de betrokken
abonnees van XS4ALL zich over kunnen beklagen, maar ook de derden die
op de hier veronderstelde wijze worden "buiten gesloten".
61) Het valt daarbij op dat voor andere partijen die vergelijkbare
diensten van openbaar belang beheren, wettelijke regelingen gelden die
het de betrokkenen, smalle marges voor uitzonderingen daargelaten,
verbieden om hun faciliteiten aan degenen die daar op legale wijze van
gebruik willen maken, te weigeren of te ontzeggen. Of het nu gaat om
de openbare weg(69), om openbaar vervoer(70), om telecommunicatie via
de openbare aanbieders van deze diensten (de hele Tw bevat regels van
deze strekking), om bezorgingsdiensten van post e.d.(71) - telkens
heeft de wetgever het aangewezen geoordeeld om voor de beheerders van
deze faciliteiten de vrije ruimte om hun diensten te weigeren c.q. om
gegadigden het gebruik van hun voorzieningen te ontzeggen, tot het
uiterste te beperken.
Voor ISP's - ofschoon die voorzieningen beheren van een vergelijkbaar
maatschappelijk belang - gelden dergelijke wettelijke regels niet.
Daaruit zou men kunnen afleiden dat daarvoor de "normale" vrijheid van
handelen "dus" intact is gebleven; de schriftelijke toelichting van
XS4ALL suggereert ook dat dat zo zou zijn - maar mij lijkt eerder
aannemelijk, dat het uitgangspunt dat voor andere voorzieningen van
openbaar belang telkens als zo vanzelfsprekend in wettelijke
regelingen is neergelegd, ook enigszins "doorwerkt" in de vrijheid van
de ISP om gebruik van de door hem geboden faciliteiten te weigeren of
te beletten.
62) In dit verband moet - natuurlijk - ook onder ogen worden gezien
dat er grensgevallen bestaan waarin (een uiterst beperkt) gebruik van
aan een eigenaar toebehorende voorzieningen, niet als inbreuk op diens
eigendomsrecht mag worden aangemerkt, en waarin de geoorloofdheid van
het betreffende gebruik (om die reden) niet louter aan de hand van de
vraag of er inbreuk op het eigendomsrecht is mag worden beoordeeld
(maar moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf of de
betreffende handelwijze (overigens) al-dan-niet als onzorgvuldig moet
gelden). In HR 25 september 1981, NJ 1981, 315 m.nt. CJHB, rov. 3 werd
een dergelijk geval beoordeeld (levering van energie aan de illegale
bewoners van een pand door het openbare nutsbedrijf, tegen de wens van
de eigenaar, en met "gebruikmaking" van de leidingen e.d. die van het
aan die eigenaar toebehorende pand deel uitmaakten). De in rov. 4.6.2
van het bestreden arrest door het hof gekozen formulering, lijkt mede
door deze beslissing te zijn geïnspireerd.
63) De betekenis die aan het zojuist aangehaalde arrest toekomt vormt
een levendig onderwerp van discussie in de doctrine. Daarbij zijn twee
stromingen zichtbaar: een stroming die in dit arrest (mede) een
bevestiging ziet van de gedachte dat inbreuk op een (subjectief) recht
op zichzelf niet beslissend kan zijn voor de beoordeling van de
(on)rechtmatigheid van de desbetreffende handelwijze (maar dat
daarvoor beslissend is of die handelwijze al-dan-niet als onzorgvuldig
moet worden aangemerkt)(72); en een stroming die ervan uitgaat dat
inbreuk op een subjectief recht, behoudens rechtvaardigingsgronden,
onrechtmatig is (zodat verder onderzoek naar de zorgvuldigheid van de
desbetreffende gedraging niet vereist is)(73).
64) Zoals ik in de alinea's 59 - 61 hiervóór al liet blijken, meen ik
dat er onvoldoende aanleiding is om voor het "normale" gebruik van de
aan een ISP toebehorende faciliteiten - dus de toepassing van die
faciliteiten voor de verzending, transmissie/opslag/en ontvangst van
berichten -, af te stappen van het uitgangspunt dat dat gebruik aan
die ISP is voorbehouden, en dat gebruik door derden dus in beginsel
van de toestemming van de ISP afhankelijk mag worden gesteld. Ik
beschouw de positie van (faciliteiten van) een ISP niet als zodanig
uitzonderlijk, dat het gebruik van die faciliteiten tegen de
verklaarde wens van de eigenaar in, desondanks niet als een gebruik
zou mogen worden aangemerkt dat in beginsel inbreuk maakt op de aan de
eigenaar voorbehouden rechten.
Ik meen echter tegelijkertijd - en ook daar liet ik in de alinea's 59
- 61 al van blijken - dat de bijzondere positie van een ISP meebrengt,
dat die bij het onthouden van toestemming c.q. bij het opwerpen van
beletselen voor het gebruik van "zijn" faciliteiten, over een veel
beperktere marge beschikt, dan voor een "gewone" particuliere eigenaar
geldt, en een zaak waarbij geen (veelheid aan) andere betrokkenen
legitieme belangen hebben.
65) Men kan zich bij de verdere uitwerking van deze gedachte een
onderscheid in tweeën voorstellen, ongeveer als volgt:
- de ISP mag derden het gebruik van "zijn" faciliteiten
weigeren/beletten als hij daarvoor voldoende zwaarwegende gronden kan
aanvoeren, en zijn beslissing niet op een als onredelijk aan te merken
belangenafweging berust. Ik noem als (mogelijke) voorbeelden van
gronden die bij een dergelijk besluit in aanmerking kunnen komen: de
ISP wenst zichzelf en zijn abonnees de kosten van ongewenst
e-mail-verkeer te besparen(74); de ISP wenst aan het risico van
overbelasting van "zijn" systeem tegemoet te komen; en/of: de ISP
wenst zijn abonnees, waarvan hij meent te weten dat die hun privacy
zeer waarderen, te behoeden voor zendingen die als inbreuk op de
privacy ervaren (kunnen) worden.
De tweede "hoofdlijn" van benadering is dan zo samen te vatten:
- de ISP mag derden alleen weren als het handelen van die derden ten
opzichte van de ISP als onzorgvuldig moet worden aangemerkt.
66) In het bestreden arrest - dat overigens, althans zoals ik het
begrijp, op een gedachtegang berust die in belangrijke mate bij de
hiervóór verdedigde aansluit - is voor de tweede en "zwaardere" van
deze varianten gekozen.
Ik denk dat daarmee een te strenge norm wordt gehanteerd; ik denk dus
dat de ISP aanspraak mag maken op een marge, ongeveer zoals aangegeven
in de eerste van de in de vorige alinea omschreven formules.
Zoals al aangestipt, zal een ISP bij de beslissing hoe hij zal
handelen, de maatschappelijke belangen die met zijn optreden gemoeid
zijn in zijn afweging moeten betrekken. Zo zal hij niet geheel voorbij
kunnen gaan aan aspecten zoals die in de alinea's 9 - 15 hiervóór
werden aangestipt. In het bijzonder lijkt mij van - aanzienlijk -
gewicht het aspect van de "negatieve informatievrijheid": de gedachte
dat het de geadresseerde persoon zelf is die moet (kunnen) beslissen
of hij bepaalde berichten wil ontvangen of wil weren, en dat er voor
de hand liggende bezwaren kleven aan systemen waarbij de beslissing om
informatie te weren door anderen voor de uiteindelijke geadresseerde
worden genomen, zonder diens medeweten, of zonder diens
instemming(75).
67) Bij de beoordeling van het laatstgenoemde gegeven lijkt mij echter
weer een belangrijke wegingsfactor, dat in Richtlijn 2002/58/EG het
uitgangspunt van het (soft) "opt-in" systeem is aanvaard(76).
Aangenomen dat dat uitgangspunt verenigbaar is met de als grondrecht
erkende informatievrijheid(77), blijkt uit die ontwikkeling dat de
Europese "wetgever" een systeem van "nee, tenzij" als aanvaardbaar
heeft beoordeeld - en daarmee een systeem waarin een derde (namelijk
die wetgever zelf) beslist dat de (potentiële) geadresseerde van
desbetreffende berichten verstoken blijft tenzij hij - zoals ook
XS4ALL c.s. het willen - expliciet met de toezending instemt.
In een context waarin de wetgever die keuze heeft gemaakt (waarbij
volgens mij niet van belang is of de betreffende regeling al in
werking is getreden of al is geïmplementeerd - of dat het geval is
doet immers niet af aan de normatieve keuze die uit de tot stand
gekomen regeling blijkt), hoeft een ISP zich niet door aan de
"negatieve informatievrijheid" ontleende overwegingen ervan te laten
weerhouden, op te treden ter bescherming van de - op zichzelf
legitieme - belangen zoals ik die in alinea 65, eerste
gedachtenstreepje, summier heb aangestipt. De keuze die de wetgever
inmiddels gemaakt heeft maakt immers duidelijk dat bij de te maken
afweging aan de "negatieve informatievrijheid" geen doorslaggevend
gewicht hoeft te worden toegekend.
[68) Een andere, overigens aanverwante vraag is, in hoeverre de
abonnees van een ISP zich moeten laten welgevallen dat deze "over hun
hoofden heen" maatregelen treft waardoor die abonnees van bepaalde
berichten verstoken blijven. Voorzover de abonnementsovereenkomst niet
anders bepaalt (en het is een andere interessante vraag, in hoeverre
een algemene voorwaarde van deze strekking geldig en rechtmatig mag
worden overeengekomen), zou ik denken dat abonnees zich dat maar bij
uitzondering hoeven te laten welgevallen. In zoverre heeft de ISP,
door abonnees e-mail faciliteiten ter beschikking te stellen, zijn
vrije marge om naar eigen goeddunken te beschikken over het gebruik
van "zijn" systeem, aan banden gelegd - de mogelijkheid waarnaar art
5:1 lid 2 BW, al is dat in een enigszins ander verband, expliciet
verwijst. In het verlengde hiervan zou men zich kunnen afvragen of een
ISP derden zou mogen verbieden, zich te wenden tot zijn abonnees als
die abonnees daar niet in gekend zijn; en of (ook) de desbetreffende
derde er een beroep op mag doen, dat aan die voorwaarde niet voldaan
is.
Deze vraag is echter in de onderhavige zaak niet aan de orde
(gesteld). In de feitelijke instanties is niet aangevoerd dat XS4ALL
niet zonder (medeweten of) instemming van haar abonnees tegen
ongevraagde reclamezendingen zou mogen optreden(78). Of de
(contractuele) verhouding tussen XS4ALL en haar abonnees in die ruimte
voorziet (en zo ja: in welke mate) is ook (zeker) niet een feit van
algemene bekendheid. Bij gebreke van een daartoe strekkende stelling,
staat het de rechter niet vrij om dat feit in zijn beoordeling te
betrekken; en zoals in de voetnoot al aangegeven: ik begrijp de
beslissing van het hof ook zo, dat dit gegeven daar niet in is
betrokken.]
69) Aan de hand van deze beschouwingen denk ik dat Middel III in de
onderdelen 1 en/of 2 met recht klaagt dat aan de beslissing van het
hof waar het om XS4ALL's beroep op het vermogensrecht gaat, een
onjuiste rechtsopvatting ten grondslag ligt. Zoals in onderdeel 1 van
Middel III tot uitgangspunt wordt genomen, mag de eigenaar van
faciliteiten van een ISP zijn rechten inroepen tegen derden die die
faciliteiten zonder zijn toestemming en tegen zijn kenbaar gemaakte
wil, (willen) gebruiken. Dat is niet pas dan anders, als het gedrag
van de derde waartegen de ISP zich verzet - zoals het hof dat in rov.
4.6.2 en 4.6.5 heeft geformuleerd - een vorm van gebruik oplevert die
in de specifieke omstandigheden van dit geval jegens de ISP
onrechtmatig is; het is (al) voldoende dat de ISP met zijn verzet
legitieme en niet als onvoldoende zwaarwegend aan te merken belangen
wenst te behartigen, en er geen sprake is van een zodanige
belangenonevenredigheid, dat de ISP zich daardoor van zijn handelwijze
zou moeten laten weerhouden.
70) In onderdeel 2 van Middel III wordt op een aantal belangen een
beroep gedaan die XS4ALL aan het door haar gekozen beleid ten
grondslag heeft gelegd, en die een ISP inderdaad bij zijn beleidskeuze
in aanmerking mag nemen.
Het is van belang om onder ogen te zien dat het optreden van de ISP in
de hier te beoordelen omstandigheden niet pas dan gerechtvaardigd is,
als de handelwijze van de derde die de ISP wenst te beletten, op
zichzelf beschouwd al aan de belangen die de ISP wenst te beschermen
aanzienlijke of onaanvaardbaar te achten schade toebrengt; het is al
voldoende wanneer het beletten van de betreffende handelwijze ertoe
kan bijdragen, dat aantasting van de belangen waar het beleid van de
ISP op gericht is, wordt voorkomen of verminderd. Dat kan ook het
geval zijn als de derde aan wie de ISP gebruik van de betreffende
faciliteiten wil beletten individueel de betreffende belangen niet, of
slechts in geringe mate aantast. Als er sprake is van gebruik door een
aanzienlijk aantal derden, onder omstandigheden waarin iedere
betrokkene afzonderlijk geen onaanvaardbare aantasting van de belangen
die de ISP wil beschermen teweeg brengt, maar het gezamenlijke
optreden van die derden wèl een dergelijke aantasting oplevert of kàn
opleveren, kan het optreden van de ISP daardoor gerechtvaardigd zijn.
Dat optreden moet immers, in de hiervóór verdedigde zienswijze, worden
beoordeeld naar de maatstaf of de ISP daarmee legitieme en (niet
on)voldoende zwaarwegende belangen dient, en er geen
belangenonevenredigheid aan in de weg staat. Dat kán in de in de
vorige volzinnen omschreven omstandigheden geredelijk het geval zijn,
zonder dat er sprake hoeft te zijn van individueel optreden van de
betrokken derde dat op zichzelf al (en beoordeeld naast de inbreuk op
het eigendomsrecht) jegens de ISP als onrechtmatig is te beschouwen óf
dat, op zichzelf genomen, al een onaanvaardbare, althans aanmerkelijke
aantasting van de belangen die de ISP beoogt te beschermen, teweeg
brengt. Ik besteed speciale aandacht aan dit laatste punt, (mede)
omdat XS4ALL c.s. het in onderdeel 2 sub b van Middel III afzonderlijk
- en nadrukkelijk - naar voren halen.
De beoordeling van het hier besproken gegeven door het hof berust
klaarblijkelijk op een ten opzichte van de ISP strengere maatstaf; en
uit mijn eerdere bespiegelingen zal duidelijk zijn geworden dat ik die
te streng vind.
71) De klacht van onderdeel 2 van Middel III, waarin een beroep wordt
gedaan op de algemene contractsvoorwaarden die XS4ALL en andere ISP's
zouden hanteren, acht ik daarentegen ongegrond, in die zin dat
voorzover de handelwijze van Ab.Fab overigens als rechtmatig ten
opzichte van XS4ALL zou moeten worden beoordeeld, dat volgens mij niet
anders wordt doordat veel ISP's algemene voorwaarden toepassen die
zich tegen die handelwijze keren (én Ab.Fab - naar ik wel als
vaststaand wil aannemen - van dat feit (dus: het veelvuldige gebruik
van dergelijke algemene voorwaarden) op de hoogte was). Iemand hoeft
zich niet van een overigens als rechtmatig aan te merken vorm van
(markt)gedrag te laten weerhouden door het feit dat andere
marktdeelnemers die dat gedrag bezwaarlijk achten, algemene
contractsvoorwaarden hanteren die erop gericht zijn dat gedrag te
beteugelen(79).
72) Daarmee kom ik tot de slotsom dat de klachten van onderdeel 1
en/of onderdeel 2 van Middel III als gegrond zijn aan te merken; en
dat voor de overige klachten van het middel het omgekeerde geldt.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest, met
verwijzing van de zaak en beslissing over de kosten als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 In de cassatiedagvaarding staat, kennelijk per abuis, .
2 Zie ook de rov. 1 a-g van het in de eerste aanleg gewezen vonnis van
7 maart 2002 en rov. 3 van het bestreden arrest.
3 De uitdrukking "opt-in systeem" wordt in dit verband gebruikt voor
regelingen die de eis stellen dat degene aan wie een elektronische
(reclame)boodschap wordt gestuurd, daarvoor van tevoren zijn
toestemming moet hebben gegeven.
4 Partijen hebben uitvoerig gedebatteerd over de aan dit neologisme
toe te kennen betekenis. XS4ALL c.s. verstaan daaronder "ongevraagde
massareclame via e-mail" (pleitnota eerste aanleg, alinea 4;
schriftelijke toelichting, alinea 1.1).
5 Pleitnotities eerste aanleg, p. 15-16; idem alinea 6 van de memorie
van antwoord in het principaal appel.
6 Zie over de uitspraak in eerste aanleg Moerel c.s., On-line reclame,
2002, par. 6.2.9; Lodder - Bergfeld, NJB 2002, p. 1057; Alberdingk
Thijm, Mediaforum 2002, p. 126; en Kamerst. II 2001 - 2002, 28 197 nr.
4, p. 7 en 2002 - 2003, nr. 5, p. 16 - 17.
7 Zie over de uitspraak in appel o.m. Losbl. Wbp (S.H. Katus), art. 8,
aant. 7; Croles, Juridisch up to date 2003, p. 17 e.v.; Kabel,
Computerrecht 2002, p. 306 e.v.; Kroes, Mediaforum 2002, p. 298;
Noorda, Mediaforum 2002, p. 276 e.v.; en Kamerst. II 2002 - 2003, 28
197, nr. 5, p. 17 - 18.
8 Art. 402, lid 2, jo. art. 339, lid 2, Rv.
9 Ab.Fab zou - mede vanwege de hoge kosten van het hoger beroep - het
onderhavige bedrijf hebben gestaakt, aldus Lodder, Computerrecht 2003,
p. 153.
10 In de onderhavige zaak wordt benadrukt dat Ab.Fab ongevraagd
reclameboodschappen aan geadresseerden verstuurt. Dat is zo; maar dat
hebben de boodschappen van Ab.Fab gemeen met de grote meerderheid van
reclameboodschappen: "brievenbusreclame", radio- en televisiereclame,
reclame in de gedrukte media of reclame door "posters" langs de weg -
die bereiken ons allemaal meestal (heel af en toe zoekt men in een
krant of tijdschrift welbewust de advertentierubriek op) zonder dat
wij daarom gevraagd hebben. Natuurlijk wisten wij, toen wij de radio
of televisie aanzetten, een krant of tijdschrift opnamen of de
openbare weg opgingen, dat wij hoogstwaarschijnlijk aan reclame zouden
worden blootgesteld - maar dat levert niet op dat wij ervoor gekozen
hebben, die reclame toe te laten (en al helemaal niet, dat wij ervoor
gekozen hebben de specifieke boodschappen ter kennis te nemen, die wij
dan te horen, te zien of te lezen krijgen). Wij hebben ons begeven in
een situatie waarin wij met reclameboodschappen - waar wij niet om
gevraagd hebben - benaderd zouden worden. Ik denk dat het wat dat
betreft met het "nemen" van een e-mailfaciliteit en het raadplegen
daarvan, niet wezenlijk anders ligt. Men vraagt niet om wat men langs
(ook) die weg aangeboden krijgt - men weet wel, dat men zich
blootstelt aan wat langs die weg aangeboden kan worden.
11 Zie voor bedrijven o.a. de discussie in de Tweede Kamer, blijkend
uit Handelingen II 2003 - 2004, nr. 14, p. 783.
12 Zie ook de stellingen van XS4ALL c.s. over de uitkomsten van
opinie-onderzoeken hierover, pleitnota in eerste aanleg, alinea 19.
13 Kabel, Uitingsvrijheid en absolute beperkingen op handelsreclame,
diss. 1981; De Meij e.a., Uitingsvrijheid, 2000, p. 134.
14 Zie de Parlementaire Geschiedenis van het hierna uitvoeriger te
bespreken wetsontwerp 28 851, Kamerst. II 2002 - 2003, nr. 7, p. 44,
waar aan de orde is dat zgn. "filtering" zonder toestemming/medeweten
van de abonnee niet toegestaan zou zijn.
15 Het gaat dan overigens niet alleen om het aanbod van waren en
diensten, maar ook om ideële, culturele en politieke informatie.
16 Naast de maatschappelijke relevantie van dit gegeven, moet dan ook
rekening worden gehouden met de juridische aspecten ervan,
bijvoorbeeld op het gebied van de al terloops genoemde
informatievrijheid. In Nederland is het vooral Kabel die over dit
onderwerp heeft gepubliceerd, zie behalve de in voetnoot 13 genoemde
dissertatie o.a. Computerrecht 2002, p. 306 e.v., met verdere
verwijzingen.
17 Zie bijvoorbeeld Kabel, IER 2001, p. 262, o.a. met verwijzing naar
BGH 16 februari 1973, GRUR 1973, p. 552.
18 Men kan daarvan zelfs verwachtingen hebben die misschien als
overspannen moeten worden aangemerkt - zoals men zou kunnen vermoeden
dat het geval is met betrekking tot de recente initiatieven tot het
beteugelen van reclame voor rookwaren, alcoholische drank of
snoepgoed.
19 Daarmee wordt niet een perfecte afweging gegarandeerd; zie voor
kritiek op de thans in voorbereiding zijnde wetgeving bijvoorbeeld
Alberdingk Thijm, Financieel Dagblad 24 september 2003, p. 9; maar
daarmee wordt de afweging wel geplaatst bij het staatsrechtelijk
daartoe aangewezen lichaam, en een lichaam dat een beter forum biedt
voor het geldend maken van alle betrokken belangen, dan een civiele
procedure, waarin nu eenmaal alleen de partijen aan het woord plegen
te komen, kan bieden.
20 Van de vele beslissingen waaruit dat blijkt, kies ik HR 20 december
2002, NJ 2003, 141, m.nt. Ma, rov. 3.3.3 en HR 15 februari 2002, NJ
2002, 464, m.nt. J.H. Spoor en Ma, rov. 5.6 en 6.3.
21 Bijvoorbeeld HR 1 december 1972, NJ 1973, 111 m.nt. LWH, "O.
omtrent het eerste middel".
22 PbEG 1995 L 281, p. 31 e.v., die gaat over de verwerking van
persoonsgegevens en het vrije verkeer van die gegevens.
23 PbEG 1998 L 24 p. 1 e.v., die betrekking heeft op verwerking van
persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in
de telecommunicatiesector; in de literatuur wel aangeduid met de (voor
mij niet aanstonds duidelijke) benaming: "ISDN-Richtlijn".
24 PbEG 2002 L 201, p. 37 e.v., betreffende privacy en elektronische
communicatie.
25 Richtlijn 97/7/EG (PbEG 1997 L 144, p. 19 e.v., betreffende de
bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten)
waarnaar de klacht eveneens verwijst, is volgens mij alleen daarom van
belang, omdat bijlage I bij deze richtlijn een indicatieve lijst bevat
van technieken waarop deze richtlijn van toepassing is, waarin
"Telefoon zonder menselijke tussenkomst (oproepautomaat, audiotekst)",
"Telefax" en "Elektronische post" als afzonderlijke
communicatietechnieken van elkaar worden onderscheiden; en omdat de
Nederlandse regering bij de implementatie van deze richtlijn te kennen
heeft gegeven dat elektronische post niet valt onder het begrip
"automatische oproepsystemen zonder menselijke tussenkomst" (zie
Kamerst. II 1999 - 2000, 26 861, nr. 3, p. 9); zie ook rov. 4.3.5 en
4.3.6 van het bestreden arrest. Afgezien van de zojuist genoemde
aspecten, laat ik deze richtlijn verder buiten beschouwing. Hetzelfde
geldt voor Richtlijn 2000/31/EG (PbEG 2000 L 178, p. 1 e.v. "inzake
elektronische handel") waarnaar het hof in rov. 4.3.6 verwijst. (Ook)
deze richtlijn speelt alleen een rol omdat bij de implementatie
daarvan is aangenomen dat elektronische post niet valt onder het
begrip "automatische oproepsystemen zonder menselijke tussenkomst"
(zie Kamerst. II 2001 - 2002, 28 197 nr. 3, p. 21 e.v. en p. 43 en
2002 - 2003, 28 197, nr. 5, p. 16).
26 Wetsvoorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet en enkele
andere wetten in verband met de implementatie van een nieuw Europees
geharmoniseerd regelgevingskader voor elektronische
communicatienetwerken en -diensten en de nieuwe dienstenrichtlijn van
de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Dit wetsvoorstel beoogt
(dus) onder meer de implementatie van Richtlijn 2002/58/EG.
Het wetsvoorstel is op 28 oktober jl. door de Tweede Kamer aangenomen.
27 Kamerst. II 2002 - 2003, 28 851, nr. 3, p. 45.
28 Deze verwijzing bevat een typfout, zie voetnoot 22.
29 In dezelfde zin de Parlementaire Geschiedenis bij de Wbp., zie
bijvoorbeeld Kamerst. II 1998 - 1999, 25 892, nr. 6, p. 11-12.
30 De richtlijn trad in werking op de dag van haar bekendmaking in het
Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (art. 20); de
bekendmaking is van 31 juli 2002 (PbEG L 201, p. 37).
31 De term 'soft' heeft betrekking op de uitzondering op het opt
in-regime voor het verzenden van e-mail aan eigen klanten (art. 13 lid
2 Richtlijn).
32 Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad
betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van
de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie,
PbEG 2000 C 365 E, p. 223 e.v.33 Ik teken aan dat er ook uitingen zijn
waarin de vraag niet eenduidig wordt beantwoord, zie bijvoorbeeld het
antwoord van de minister op de vraag van de fractie van D66 of
spamming onder ongewenst toezenden van drukwerk valt (vraag: Kamerst.
II 1997 - 1998, 25 533, nr. 4, p. 45-46 en antwoord: nr. 5, p. 124).
Zie ook het antwoord van de minister op de vraag van kamerlid mw.
Roethof omtrent de wenselijkheid van regelgeving ter bestrijding van
het ongevraagd toesturen van e-mails: Kamerst. II 1997 - 1998, 24 565,
nr. 9, p. 1-2. Duidelijker is de regering in Kamerst. II 1997 - 1998,
25 892, nr. 3, p. 165 waar wordt gesteld: "Geen bijzondere regels zijn
er nog voor direct marketing via elektronische post, bij voorbeeld
Internet. Deze vallen daarom onder het voorgestelde artikel 41".
(Daarmee wordt bedoeld: art. 41 van de Wbp.).
34 Kamerst. II 2002 - 2003, 28 851, nr. 3, p. 46 (voetnoot 11 die tot
dit citaat behoort, is weggelaten); zie ook p. 160.
35 Over de spam-problematiek is (vooral) in het kader van de
verschillende wetgevingsinitiatieven veel in de (Tweede) Kamer gezegd.
Zie bijvoorbeeld Kamerst. II 2002 - 2003, 28 851, nr. 3, p. 48; nr. 6,
p. 17, 29 en 30; nr. 7, p. 43 - 44 en p. 83 - 84; Kamerst. II 2003 -
2004, 28 851, nr. 48, p. 2 - 3; Handelingen II 2003 - 2004, nr. 13, p.
757 l.k., p. 762 m. en r.k., p. 763 l. en m.k., p. 768 r.k., p. 769
l.k., p. 771 r.k., p. 773 m.k. en p. 775, m.k.; en nr. 14, p. 781
l.k., p. 782 l.k., p. 783 r.k., p. 784 r.k., p. 785 l. en m.k., p. 787
r.k., p. 788 m.k., p. 789 r.k., p. 797 m. en r.k., p. 798 r.k., p. 800
r.k., p. 801 l.k. en p. 802 m. en r.k. In verband met wetsontwerp 28
197 noem ik als vindplaatsen: Kamerst. II 2001 - 2002, nr. 4, p. 6;
Kamerst. II 2002 - 2003, nr. 5, p. 17; Handelingen II 2003 - 2004, nr.
6, p. 227 r.k., p. 228 l.k., p. 229 r.k., p. 230 l.k., p. 231 m. en
r.k., p. 232 m.k., p. 234, p. 237 r.k., p. 238 l. en r.k. en p. 240
l.k. Zie ook Kamerst. II 2003 - 2004, 28 197, nr. 16.
36 Kamerst. II 2002 - 2003, 28 851, nr. 3, p. 48. Op dit citaat volgt
een uiteenzetting over de redenen om ook e-mail onder het opt
in-regime te brengen (genoemd worden: "kostenverschuiving" ten laste
van de ISP en de gebruiker (en irritatie); en mogelijke overbelasting
van de systemen).
37 Kamerst. II 2002-2003, 28 851, nr. 3, p. 85. Van overeenkomstige
strekking: voetnoot 25 op p. 160.
38 Steenbruggen, Computerrecht 2003, p. 33 - 34; Moerel c.s., On-line
reclame, 2002, par. 6.2.2; Noorda, Mediaforum 2002, p. 274 en p. 276,
noot 32; Lodder en Bergfeld, NJB 2002, p. 1054; Kroes, Mediaforum
2002, p. 298; Kabel, Computerrecht 2002, p. 307; aarzelend: T&C
Telecommunicatiewet, 2001, Zwenne, art. 11.7, aant. 3; geen
ondubbelzinnige uitspraak: Dommering c.s., Handboek
Telecommunicatierecht, 1999, p. 629 - 630. Artz, "Juridische aspecten
van e-mail, 2001, par. 6.2.3 - 6.2.3.2, neigt ertoe automatische
e-mailverzending wel onder het bereik van art. 11.7 lid 1 Tw te
brengen.
39 HR 25 oktober 1996, NJ 1997, 649 m.nt. DWFV, rov. 3.3 en 3.4;
Wissink, Richtlijnconforme interpretatie van burgerlijk recht, diss.
2001, par. 2.3 en p. 41 e.v.; Prechal, Directives in European
Community Law, 1995, par. 10.7, i.h.b. p. 227 - 228.
40 Art. 17 lid 1 van de Richtlijn.
41 Kamerst. II 2002 - 2003, 28 851, nr. 7, p. 3-4.
42 Zie over dit probleem bijvoorbeeld Wissink, Richtlijnconforme
interpretatie van burgerlijk recht, diss. 2001, p. 46 e.v.
43 Ik gebruik voorzichtigheidshalve de verleden tijd. Intussen denk ik
dat de norm ook vandaag nog dezelfde is, met dien verstande dat ik er
rekening mee houd dat Richtlijn 2002/58/EG en het zojuist door de
Tweede Kamer aanvaarde wetsontwerp 28 851 dat de implementatie daarvan
beoogt, meebrengen dat thans in meer (concrete) gevallen schending van
de norm zal moeten worden aangenomen, dan destijds. (Pas) nadat het
wetsontwerp tot wet is geworden, zal die wet voor de geoorloofdheid
van de bedoelde handelwijze bepalend zijn.
44 Het betreft hier een afweging die vergelijkbaar is met de
afwegingen die in HR 21 januari 1994, NJ 1994, 473 m.nt. DWFV, rov.
3.5 (E./Panorama) en HR 4 maart 1988, NJ 1989, 361 m.nt. CJHB, rov.
3.5 ("Privé"/de Borbon Parma c.s.), beide eveneens gevallen waarin
vrije meningsuiting en privacy tegenover elkaar stonden, zijn
onderzocht. Ik merk nog op dat in de schriftelijke toelichting (alinea
19) wordt geopperd dat als het om voor privé-doeleinden geopende
elektronische "brievenbussen" gaat, er geen conflict zou (hoeven te)
bestaan tussen het recht op privacy en het recht van
informatievrijheid. Ik geloof dat hier, in een nieuwe variant, wordt
verdedigd dat het recht op privacy in bepaalde omstandigheden
"absoluut" moet prevaleren boven het recht op informatievrijheid. Die
opvatting is in de zojuist aangehaalde arresten in zijn algemeenheid
verworpen; en ik zie geen goede grond om in de hier aanwezige context
een andere uitkomst te verdedigen, dan in die arresten is aangenomen.
Het door XS4ALL c.s. in dit verband aangehaalde arrest HR 26 februari
1999, NJ 1999, 716 m.nt. EJD (i.h.b. rov. 3.3) levert eerder steun op
voor het tegendeel van het namens XS4ALL c.s. verdedigde standpunt.
45 Zie bijvoorbeeld HR 11 juli 2003, RvdW 2003, 128, rov. 3.5.2.
46 Met dien verstande dat de laatste klacht van dit middel een ruimere
strekking heeft; daar wordt - opnieuw - verwezen naar de algemene
normen van art 6:162 BW, waarbinnen, volgens XS4ALL c.s., hun beroep
op schendingen van de Wbp. als één van de wegingsfactoren zou moeten
worden beschouwd.
47 Zie ook het slot van art. 7 sub f van Richtlijn 95/46/EG en
overweging 30 uit de considerans van deze Richtlijn.
48 De "verantwoordelijke" is ingevolge art. 1 Wbp. degene die het doel
van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt.
De "betrokkene" is degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft.
"Derde" is (daar komt het op neer) iedereen die niet onder een van de
andere definities van de Wbp. valt.
49 Kamerst. II 1997 - 1998, 25 892, nr. 3, p. 80. De herkomst van de
begrippen proportionaliteit en subsidiariteit (tot uitdrukking komend
in het woord "noodzakelijk") ligt in art. 8 EVRM; zie Kamerst. II 1997
- 1998, 25 892, nr. 3, p. 8 en Kamerst. I 1999 - 2000, 25 892, nr.
92c, p. 6.
50 Kamerst. II 1997 - 1998, 25 892, nr. 3, p. 87.
51 In cassatie wordt ook niet verdedigd dat de Wbp. verwerking van
persoonsgegevens ten dienste van "direct marketing" of "direct mail"
als zodanig zou (willen) verbieden.
52 Aldus ook de Nederlandse literatuur: Wet bescherming
persoonsgegevens (losbl.), Katus, aant. 7 bij art. 8 en aant. 1 bij
art. 41; Handboek Privacy (losbl.), Holleman c.s., p. 1300-179 e.v.;
Moerel c.s., On-line reclame, 2002, par. 6.2.1. Zie uit de
wetsgeschiedenis van de Wpb. verder: Kamerst. II 1997 - 1998, 25 892,
nr. 3, p. 164 - 169 en 1998 - 1999, nr. 8, p. 16.
53 Over direct marketing in verband met deze bepaling: Kamerst. II
1997 - 1998, 25 892, nr. 3, p. 165 - 167; nr. 5, p. 9 - 10; 1998 -
1999, nr. 6, p. 14 - 15, 32 en 49 - 50; nr. 13, p. 18. Zie over het
gegeven: gerechtvaardigd belang, ook nr. 13, p. 6.
54 Kamerst. II 1997 - 1998, 25 892, nr. 3, p. 88, met aansprekende
voorbeelden.
55 O.a. Conclusie van Antwoord eerste aanleg, nr.9.
56 Dit is door XS4ALL c.s. zelf aangevoerd, pleitnota in eerste
aanleg, alinea 20.
57 Waarbij het hof als irrelevant heeft aangemerkt dat Ab.Fab (mede)
de handelsnaam Selectmymail gebruikte, rov. 4.4.7.
58 Zie voor de hier genoemde gegevens: Conclusie van Antwoord eerste
aanleg, nr. 8.3 sub b - e en p. 26, tweede den derde volle alinea's;
Memorie van Antwoord in incidenteel appel in zaaknr. 02/0543 (
c.s./ Ab.Fab), nr. 7.
59 Het middel lijkt hier uit het oog te verliezen dat het in beginsel
- in een kort geding zijn de "gewone" regels dienaangaande niet
onverkort toepasselijk - aan XS4ALL c.s. was om aannemelijk te maken
dat er van schending van de bedoelde regels sprake was, en niet aan
Ab.Fab - laat staan aan het hof - om het tegendeel aan te tonen.
60 Daaronder bevindt zich ook het -zelfstandig dragende - oordeel in
rov. 4.4.8, dat Ab.Fab nog tot 1 september 2002 de tijd had om de
gegevensverwerkingen in overeenstemming met de wet te brengen. Ook om
die reden kan deze klacht niet tot cassatie leiden.
61 Kamerst. II 1997 - 1998, 25 892, nr. 3, p. 176.
62 Wet van 28 december 1988, Stb. 665; door mij geraadpleegd via
Schuurman & Jordens editie 199.
63 Kamerst. II 1984 - 1985, 19 095, nr. 3, m.n. p. 39.
64 Kamerst. II 1998 - 1999, 25 892, nr. 11, p. 5
65 Dat XS4ALL geen aanspraak kan maken op vorderingsrechten als
bedoeld in art. 3:305a BW is in deze zaak niet in geschil.
66 Ik breng in herinnering het in alinea 11 hiervóór aangestipte
gegeven van de "negatieve informatievrijheid": ook in het hier
besproken verband kan ik mij goed voorstellen dat betrokkenen het aan
zichzelf ter beoordeling willen voorbehouden, of zij tegen bepaalde
wijzen van verwerking van hun persoonsgegevens bezwaar hebben - en in
elk geval, dat zij niet willen dat een ISP daar "over hun hoofd heen"
over beslist. Die gedachte maakt nader onaannemelijk dat de Wbp. ertoe
zou strekken dat derden, met een beroep op voor hun opkomende nadelen,
de betrokkene dat oordeel effectief uit handen zouden mogen nemen.
67 In alinea 2 van de schriftelijke toelichting worden nadere gegevens
over de eigendomsrechten van ISP's aangevoerd. In cassatie kunnen die
gegevens niet als vaststaand gelden (de schriftelijke toelichting
geeft ook niet aan in hoeverre het hier in algemene termen besprokene,
met de voor XS4ALL geldende situatie overeenstemt). Wel kunnen die
gegevens bijdragen tot een beter begrip van het namens XS4ALL
verdedigde standpunt.
68 De ruime vrije marge die het recht voor de eigenaar inruimt, berust
op z'n minst voor een (belangrijk) deel op de premisse dat het anderen
meestal niet aangaat wat die eigenaar met "zijn" zaak doet. Zodra een
zaak in het maatschappelijk verkeer een plaats inneemt die meebrengt
dat het anderen wèl in hoge mate aangaat wat de eigenaar daarmee doet,
komt de vraag naar voren of dat niet beperkingen aan de
beschikkingsvrijheid van de eigenaar oplegt. Aan die vraag wordt op
heel verschillende manieren tegemoet gekomen - in veel gevallen door
wet-/regelgeving, maar ook wel door ongeschreven regels, en bij
gebreke van andere regels in elk geval door de algemene norm van art.
3:13 BW. Door zulke regels komt de vanzelfsprekendheid van de
handelingsvrijheid van de eigenaar onder druk te staan, naarmate
(meer) anderen (legitieme) belangen hebben bij de zaak waar het om
gaat.
69 Art. 14 van de Wegenwet.
70 Art. 30 lid 3 Wet personenvervoer 2000.
71 Art. 2 lid 2 Postwet met aanverwant(e) besluit(en).
72 Exponenten van deze opvatting - overigens met belangrijke
onderlinge verschillen - zijn Van Boom, WPNR 6441, p. 337 - 338; Van
Dam, Aansprakelijkheidsrecht, 2000, p. 232 - 243; Van Maanen - De
Lange, Onrechtmatige Overheidsdaad, 2000, p. 84 - 85; Schut,
Onrechtmatige daad volgens BW en NBW, 1997, p. 55 - 58; Van Maanen,
Onrechtmatige daad (etc.), diss. 1986, p. 224. (De - omvangrijke -
oudere literatuur wordt in deze vindplaatsen (en in de in de volgende
voetnoot gegeven vindplaatsen) aangehaald.)
73 Zie voor deze opvatting - ook hier met belangrijke onderlinge
verschillen -, Asser - Hartkamp 4 - III, 2002, nr. 41;
Asser-Mijnssen-Van Dam-Van Velten, 2002, nr. 31; Sieburgh, Toerekening
van een onrechtmatige daad, diss. 2000; Jansen, Mon. Nieuw BW B45,
Onrechtmatige daad: algemene bepalingen, 1996, p. 29 - 30; Streefkerk,
BW-krant jaarboek 1996, p. 77 - 80; Gerbrandy, Praktijkgevallen
goederenrecht, 1995, p. 27 - 30; Roelvink in "CJHB" (Brunner -
bundel), 1994, p. 327 - 330; Brunner, noot onder NJ 1982, 315.
74 Uit de stukken blijken sterk uiteenlopende schattingen van de
kosten die met het verzenden, overbrengen en ontvangen van ongevraagde
grootschalige reclame per e-mail gemoeid zijn; zie bijvoorbeeld de
pleitnota namens XS4ALL c.s. in eerste aanleg, alinea's 6, 14, 57, 62
en 63; de pleitnota in eerste aanleg namens Ab.Fab, alinea's 7.1 -
7.3; en de schriftelijke toelichting in cassatie, alinea's 1.2, 7 en
8. NRC-Handelsblad van 6 november 2003 noemt op p. 14 de getallen van
2,5 miljard EUR/jaar voor de EG en 10 miljard EUR/jaar wereldwijd, aan
"verlies van bedrijven". (Of daarmee hetzelfde bedoeld wordt als de
kosten van verzending/transmissie/ontvangst is mij niet duidelijk.
Getallen van vergelijkbare grootte zijn ook in andere bronnen te
vinden, bijvoorbeeld Handelingen II 2003 - 2004 nr. 6, p. 227.)
75 Zie voor de belangenafweging waartoe de eigenaar van zaken van
"publiek belang" gehouden kan zijn bijvoorbeeld Zakenrecht (losbl.),
Den Tonkelaar, art. 1, aant. 56 - 63; Asser-Mijnssen-Van Dam-Van
Velten, 2002, nrs. 53 en 54; Snijders - Rank-Berenschot,
Goederenrecht, 1994, nrs. 179 - 187. Algemene beschouwingen over dit
onderwerp bij Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht,
1993.
Bij de (ongeschreven) regels waarmee een eigenaar rekening heeft te
houden valt ook te wijzen op de regel dat wie een of meer
overeenkomsten aangaat die met (vele) andere overeenkomsten (of andere
rechtsfeiten) verband houden, rekening moet houden met de
gerechtvaardigde verwachtingen die andere betrokkenen bij dergelijke
overeenkomsten/rechtsfeiten aan het bestaan van het samenstel van die
overeenkomsten etc. ontlenen. Ik denk daarbij aan de leer die tot
uitdrukking komt in beslissingen als HR 12 oktober 1979, NJ 1980, 117
m.nt. GJS, ("O. omtrent het principale middel") en HR 3 mei 1946, NJ
1946, 323 (Staat/Degens). Die regel kan een rol spelen in een situatie
als die van XS4ALL, die immers een belangrijke plaats inneemt in het
netwerk van (rechts)betrekkingen met haar abonnees en met de andere
deelnemers aan het internet (zoals de andere ISP's waarmee zij in
verbinding staat).
76 Waarbij blijkens alinea 40 van de considerans overwegingen als
doorslaggevend zijn aangemerkt, die grotendeels samenvallen met de in
alinea 65 hiervóór in het eerste gedachtestreepje beschreven
overwegingen (van de ISP); zie ook de Memorie van Toelichting bij het
implementatiewetsontwerp, Kamerst. II 2002 - 2003, 28 851, nr. 3, p.
48.
77 Kabel plaatst daarbij in zijn in voetnoten 13 en 17 genoemde
publicaties wel enkele vraagtekens; maar evenals Kabel zou ik menen
dat de regels van de nieuwe Richtlijn niet met - in het bijzonder -
art. 10 EVRM onverenigbaar zijn. In aansluiting hierop lijkt het mij
ook aannemelijk, dat het wettelijke beletsel dat men niet van
andermans eigendommen gebruik mag maken om informatie te verspreiden
(zie het slot van de toelichting bij Grief III in (principaal) appel),
niet onverenigbaar is met de grondrechtelijke informatievrijheid. (Ik
zie dan ook geen absoluut beletsel voor regels die het aanplakken van
zijn meningsuiting aan de aan een ander toebehorende zaak verbieden.).
EHRM 28 juni 2001, NJ 2002, 181 m.nt. EJD, §§ 44 - 46 gaat overigens
welbewust (het Hof noemt de beoordeling van de kwestie in het daar aan
de orde zijnde geschil zowel niet-noodzakelijk als onwenselijk), aan
dit probleem voorbij.
78 Ik denk dat de overweging die de President in het vonnis in eerste
aanleg in rov. 6 heeft gewijd aan het (contractuele) verbod van
ongevraagde verzending van massale e-mail dat XS4ALL aan haar klanten
oplegt, (mede) tot uitdrukking beoogt te brengen, dat naar het oordeel
van de President, die contractuele relatie - gezien het overeengekomen
verbod - ertoe strekt dat aan XS4ALL de ruimte wordt gelaten om tegen
dit verschijnsel op te treden; in soortgelijke zin ook alinea's 20,
21, 24, 25, 37 en 60 van de Memorie van Antwoord namens XS4ALL en de
pleitnota in appel namens XS4ALL c.s., alinea's 8, 9, 13, 14. Ab.Fab
heeft dit gegeven (voor het eerst) besproken in de pleitnota in appel,
alinea's 8.3 en 8.6; en ik beschouw wat daar gesteld is niet als een
duidelijke stelling van de zojuist in alinea 68 onderzochte strekking.
XS4ALL c.s. zouden overigens met enig recht (hebben) kunnen betogen
dat het te laat is wanneer men, als (principaal) appellant, bij
pleitnota in appel bezwaar maakt tegen een dragende overweging van het
vonnis van de eerste aanleg. Ik laat dit verder daar. Er zijn geen
aanwijzingen dat het hof dit betoog van Ab.Fab als aannemelijk heeft
beoordeeld, of anderszins in zijn overwegingen heeft betrokken.
(Ik merk in dit verband terzijde op dat ik, anders dan Ab.Fab (zie
Grief II in het principale appel van Ab.Fab en de toelichting daarbij,
alinea's 9 - 12 van de Memorie van Antwoord in incidenteel appel in
die zaak, en de pleitnota namens Ab.Fab in appel, alinea's 8.1 - 8.2),
(dus) niet denk dat de hiervóór besproken overweging van de President
ertoe strekt om aan de desbetreffende voorwaarde uit de contractuele
verhouding tussen XS4ALL en haar klanten, "derdenwerking" ten opzichte
van Ab.Fab toe te kennen.)
79 HR 13 januari 1961, NJ 1962, 245 en HR 12 januari 1962, NJ 1962,
246 m.nt. H.B. (arresten uit de bekende serie "Grundig"-arresten) zijn
ook vandaag de dag nog illustratief voor de mate waarin men zich bij
zijn marktgedrag naar de door anderen gehanteerde voorwaarden heeft te
richten. Er is te minder reden om een gehoudenheid van de derde om
zulke voorwaarden te respecteren aan te nemen, als die voorwaarden er
juist toe strekken, die derde een overigens geoorloofde handelwijze
onmogelijk te maken. "Pro memorie" vermeld ik dat mij voor twijfel
vatbaar lijkt of algemeen in een bepaalde branche gangbare voorwaarden
die ertoe strekken, derden een overigens geoorloofd marktgedrag te
beletten, uit een oogpunt van mededingingsrecht vrij lopen van de in
dat verband voor de hand liggende bedenkingen; voor deze zaak behoeft
die vraag, denk ik, geen verder onderzoek.