Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
Telefax (070) 333 40 33
2513 AA `s-GRAVENHAGE
Uw brief Ons kenmerk
SV/A&L/04/13866
Onderwerp Datum
Kabinetsstandpunt SER-advies 12 maart 2004
arbeidsongeschiktheidsregelingen
In het Strategisch Akkoord en het Hoofdlijnenakkoord zijn de hoofdlijnen geschetst voor het
nieuwe stelsel van arbeidsongeschiktheidsregelingen. Bij brief van 16 september 2003 heb
ik de contouren van dit nieuwe stelsel verder uitgewerkt. In de brief van 17 oktober 2003
zijn de uitkomsten van het Najaarsoverleg gemeld. Op aanvullende vragen is door de SER
op 20 februari geadviseerd. Wat betreft de uitvoering van de WGA is op 24 oktober de
analyse van Kist en Keuzenkamp aan u toegezonden. Onlangs zijn inschattingen van
produkt en prijs ontvangen van verzekeraars en van UWV. Het CPB heeft deze
inschattingen beoordeeld (bijlage 1). Hiermee beschikt het kabinet thans over voldoende
inzichten om knopen door te hakken en over te gaan tot voorbereiding van wetsvoorstellen.
Uitgangspunten
Het doel van de stelselwijziging is onverminderd dat werknemers ondanks belemmeringen
in de gezondheid toch maximaal kunnen meedoen in het arbeidsproces en zich daarin ook
verder kunnen ontplooien. Werk is immers meer lonend dan een uitkering. Op deze wijze
wordt bereikt dat degenen die nog kunnen werken, door middel van werk beter in staat
zullen zijn zich te ontplooien en deel te nemen aan de samenleving. Niet langer blijven deze
mensen uitgesloten van maatschappelijke participatie. Daarmee groeit het economisch
draagvlak en neemt de economische groei toe. Voor mensen die echt niet meer aan de slag
kunnen, voorziet het stelsel in een solide inkomensregeling. Het stelsel sluit aan bij eerdere
beleidskeuzen om de verantwoordelijkheden van werkgevers en werknemers en de
effectiviteit van de uitvoering te vergroten. De wet verbetering poortwachter blijft intact.
Het nieuwe stelsel van arbeidsongeschiktheidsregelingen is gericht op werk. De nadruk ligt
op arbeidsgeschiktheid in plaats van arbeidsongeschiktheid. Gedeeltelijk arbeidsgeschikten
2
blijven in het arbeidsproces. Daartoe komt er voor hen een nieuwe werkhervattingsregeling.
In deze regeling zit zowel een reïntegratiepakket als ook een recht op loonsuppletie. Indien
werkhervatting onverhoopt niet lukt, ontvangt een gedeeltelijk arbeidsgeschikte een
uitkering conform de WW, gevolgd door, als resultaat van het najaarsoverleg, een uitkering
op minimumniveau naar rato van de mate van arbeidsongeschiktheid. Alleen mensen die
geen enkele mogelijkheid hebben om (op termijn) aan het arbeidsproces deel te nemen,
krijgen recht op een uitkering op grond van de nieuwe regeling voor volledige en duurzame
arbeidsongeschiktheid.
De inzet is het aantal volledig en duurzaam arbeidsongeschikten te verminderen. De
inschatting van de SER dat de instroom van voledig en duurzaam arbeidsongeschiken tot
maximaal 25.000 personen kan worden beperkt, is door het kabinet overgenomen als een
politieke doelstelling Aan het realiseren van deze doelstelling zijn in het kader van het
Najaarsoverleg toezeggingen verbonden. Indien dit aantal blijvend wordt gehaald, zullen de
uitkeringen met 5%-punt worden verhoogd en zal Pemba worden afgeschaft.
A. Arbeidsongeschiktheidscriterium en Schattingsbesluit
In het kader van het Najaarsakkoord is afgesproken dat het kabinet het
arbeidsongeschiktheidscriterium van de SER overneemt, als de SER aannemelijk kan maken
dat de instroom van volledig en duurzaam arbeidsongeschikten beperkt blijft tot ten hoogste
25.000 per jaar. De SER is daartoe gevraagd voorstellen te doen voor concrete uitwerking
van het arbeidsongeschiktheidscriterium zodat op basis daarvan wetteksten geformuleerd
zouden kunnen worden en een beeld kan ontstaan voor een adequaat
claimbeoordelingsproces.
Het kabinet kan zich niet vinden in de operationalisering van het begrip duurzaamheid zoals
de SER voorstelt, maar neemt wel het voorstel met betrekking tot verdiencapaciteit van de
SER over. Naar de mening van het kabinet heeft de SER niet aannemelijk gemaakt dat de
instroom blijft beperkt tot maximaal 25.000 personen. Het kabinet acht voor de aanpak van
de SER het scenario waarschijnlijk waarbij de instroomkans 65% van het huidige aantal
volledig arbeidsongeschikten bedraagt. Afhankelijk van het aantal personen dat aan het
einde van de loondoorbetaling nog niet is hersteld, is het daarom een groot risico dat de
instroom meer dan 25.000 volledig en duurzaam arbeidsongeschikten zal zijn.
De SER is in zijn advies van 20 februari jl. uitgebreid ingegaan op de definitie van de
begrippen duurzaam en volledig arbeidsongeschikt.
Wat betreft het element duurzaamheid had de SER in zijn advies van 2002 de volgende
invulling gegeven van het begrip duurzaamheid: "een voorzienbare langdurige
arbeidsbeperking, in die zin dat binnen een periode van vijf jaar geen reële mogelijkheden
tot herstel kunnen worden verwacht". De SER heeft geconstateerd dat nadien uit vele
signalen is gebleken dat deze invulling moeilijk uitvoerbaar bleek. Om deze reden heeft de
SER gepoogd het begrip duurzaamheid verder te operationaliseren, zonder daaraan, aldus de
SER, een versoepeling te willen aanbrengen.
De SER stelt nu voor het duurzaamheidscriterium van toepassing te verklaren als herstel
uitgesloten is of als er na twee jaar ziekte een geringe kans op herstel is op lange termijn.
Het kabinet staat een stelsel voor waarbij alleen personen bij wie op objectief-medische
gronden het vermogen ontbreekt om arbeid te verrichten en bij wie herstel binnen vijf jaar
niet mogelijk is, een uitkering op grond van de regeling Inkomensvoorziening volledig
3
arbeidsongeschikten (IVA) kunnen krijgen. Indien iemand nog enig inkomen kan verwerven
of indien er nog perspectief bestaat tot het verrichten van arbeid, komt hij in aanmerking
voor een uitkering op grond van de WGA.
Het kabinet heeft het voorstel van de SER zorgvuldig bestudeerd. Het kabinet constateert
dat het voorstel van de SER een versoepeling is ten opzichte van het eerdere SER-advies en
ten opzichte van het kabinetsvoorstel. Het kabinet is evenwel niet overtuigd dat de nadere
uitwerking die de SER geeft, voldoende garantie biedt om het doel te bereiken. De
toevoeging van het begrip "geringe kans" betekent in de ogen van het kabinet dat ook
personen kunnen worden toegelaten tot de regeling voor volledig en duurzaam
arbeidsongeschikten, waarvan na verloop van tijd blijkt dat er wel herstel is opgetreden.
Het kabinet zet daarnaast vraagtekens bij de uitvoerbaarheid van het begrip "geringe kans".
De kernvraag daarbij is namelijk wanneer sprake is van "gering" en welke termijn in
ogenschouw moet worden genomen. De SER stelt wel een stappenplan voor ter beoordeling
van duurzame arbeidsongeschiktheid, maar geeft ook in dit stappenplan geen concrete
invulling van het begrip "geringe kans". De SER accepteert dan ook dat personen in eerste
instantie toegang krijgen tot de regeling voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten, die
later alsnog niet duurzaam blijken te zijn. De SER impliceert dat deze personen door middel
van herbeoordelingen later weer uit de regeling zouden moeten uitstromen. Deze laatste weg
acht het kabinet problematisch. Het kabinet kiest ervoor dat deze personen recht krijgen op
een uitkering uit hoofde van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten;
mocht na verloop van tijd blijken dat deze personen alsnog duurzaam arbeidsongeschikt
zijn, dan krijgen zij op termijn toegang tot de regeling voor volledig en duurzaam
arbeidsongeschikten. Het kabinet acht deze aanpak ook in het belang van vele betrokken
partijen. Werknemers worden zo immers niet onnodig en ontijdig "afgeschreven".
Wat betreft het begrip volledige arbeidsongeschiktheid houdt de SER, net als in zijn advies
van 2002, vast aan het criterium verdiencapaciteit om te bepalen of er sprake is van
volledige arbeidsongeschiktheid.
Gehoord de argumenten van de SER, alsmede het principiële belang dat werkgevers en
werknemers als direct betrokkenen hechten aan hun standpunt neemt het kabinet dit advies
over.
Het kabinet heeft tevens een aantal wijzigingen in het Schattingsbesluit voorgesteld. Het
kabinet constateert dat het SER-advies op veel punten met betrekking tot het
Schattingsbesluit niet afwijkt van de voornemens van het kabinet. Deze punten, betrekking
hebbend op de bepaling van de resterende verdiencapaciteit, kunnen dus zonder meer
worden overgenomen. Ten aanzien van twee voorstellen adviseert de SER anders.
Het eerste punt betreft het maximeren van het maatmanloon bij de schatting. Dit voorstel
voorzag er in dat het inkomen boven de maximumpremiegrens niet langer wordt
meegenomen bij de vergelijking tussen het inkomen dat iemand verdiende en het inkomen
dat iemand nog kan verdienen. Op dit punt heeft de argumentatie van de SER het kabinet
overtuigd. Het kabinet ziet er in overeenstemming met de SER dus van af om het
maatmanloon te maximeren.
Het tweede punt betreft het aantal arbeidsplaatsen dat bij de schatting mag worden
betrokken. Thans mogen alleen functies in de schatting worden betrokken die tezamen
minimaal dertig arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Het kabinet had voorgesteld dit aantal
arbeidsplaatsen te reduceren tot drie, te weten één per functie.
4
Het kabinet heeft oog voor de motivering van de SER. Het kabinet stelt om deze reden voor
om niet uit te gaan van één arbeidsplaats per functie, maar van drie. Daarmee wordt in de
ogen van het kabinet enerzijds recht gedaan aan de argumenten van de SER, terwijl
anderzijds - meer dan nu het geval is - de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid bij de
schatting worden betrokken.
Het kabinet zal binnen korte tijd de voorhangprocedure voor de wijzigingen van het
Schattingsbesluit starten.
De SER heeft voorts zijn voorstellen voor verbetering van de kwaliteit van het
claimbeoordelingsproces herhaald. Deze voorstellen komen in hoge mate overeen met die
van het kabinet. Het kabinet zal daarom zo spoedig mogelijk in overleg treden met het
UWV over de vraag hoe deze verbeteringen gerealiseerd kunnen worden.
Onderdeel van het claimbeoordelingsproces is het gebruik van lijsten. Deze lijsten die
indicatief van karakter moeten zijn, zouden volgens de SER de gebruikelijke
hersteltermijnen van ziektes, gegeven een geëigende behandeling, moeten bevatten. Het
kabinet onderschrijft dit voorstel en zal op korte termijn een procedure starten om deze
lijsten te ontwikkelen. Deze lijsten zullen ook een functie vervullen bij de
poortwachtertoets, omdat iemand met een ziekte die een normale herstelduur kent van
minder dan twee jaar, niet in aanmerking zou kunnen komen voor een uitkering voor gehele
of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Onder een indicatieve lijst verstaat het kabinet dat er
als het ware sprake is van een omgekeerde bewijslast: een verzekeringsarts kan er in een
individueel geval wel van afwijken, maar hij kan dit alleen beslissen indien hij volgens een
geprotocolleerde werkwijze precies aangeeft waarom er in dat individuele geval moet
worden afgeweken van de standaard.
In het nieuwe stelsel zal, gehoord de SER en in overeenstemming met het gevoelen in de
Tweede Kamer de mogelijkheid van een flexibele keuring voor de IVA-regeling worden
opgenomen. Hierdoor wordt bereikt dat iemand eerder dan na twee jaar ziekte een uitkering
voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten kan krijgen. Een flexibele keuring is alleen
mogelijk onder strikte voorwaarden en voor de groep evidente gevallen, namelijk volledig
arbeidsongeschikten waarbij een stabiele situatie van mogelijkheden opgetreden is en
waarbij herstelkans of twijfel in het geheel niet aan de orde zijn.
Overgangsrecht
Over het overgangsrecht tenslotte heeft de SER zijn mening uit het advies van 2002
herhaald. De SER meent dat het nieuwe stelsel alleen voor nieuwe gevallen moet gelden,
omdat het nieuwe stelsel een nieuw geheel van rechten en plichten is dat zich niet leent voor
bestaande WAO-ers.
Wat betreft de overgang van het huidige naar het nieuwe stelsel neemt het kabinet het advies
van de SER over. Daar waar voor nieuwe uitkeringsgerechtigden nog sprake is van een band
met een werkgever, en dus mogelijkheden voor reïntegratie bij de eigen werkgever bestaan,
geldt dit voor bestaande uitkeringsgerechtigden niet. Het kabinet onderschrijft met andere
woorden het SER-standpunt dat het juist is om het nieuwe stelsel alleen van toepassing te
laten zijn op personen die arbeidsongeschikt worden na inwerkingtreding van het nieuwe
stelsel. Dit standpunt betekent dat de huidige WAO van toepassing blijft op de bestaande
WAO-ers.
Dit betekent echter niet dat de huidige WAO-ers niet herbeoordeeld zouden kunnen worden
met bovengenoemde strengere regels binnen de bestaande WAO. Het kabinet houdt vast aan
5
de, in combinatie met het Schattingsbesluit, voorgestelde herbeoordelingsoperatie, zij het
dat het kabinet hier een uitzondering maakt voor alle arbeidsongeschikten die bij eerdere
herbeoordelingsoperaties zijn ontzien en degenen die op 1 juli 2004 55 jaar of ouder zijn.
Voor hen acht het kabinet de leeftijd, gelet op het verblijf in de WAO, waardoor de afstand
tot de arbeidsmarkt is toegenomen, onvoldoende kansrijk.
B. Uitvoering van de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten
Het Voorlopig Kader regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten opgesteld is
op 22 december 2003 aan uw Kamer toegezonden. Voorts zijn de verzekeraars en het UWV
uitgenodigd om op basis van het Voorlopig Kader een offerte uit te brengen. De door het
Verbond van Verzekeraars en het UWV uitgebrachte inschattingen met betrekking tot de
kosten van de WGA brengen het kabinet ertoe om te kiezen voor een keuzevrijheid voor
werkgevers om het risico zelf te dragen dan wel te verzekeren bij een private verzekeraar.
Indien deze keuzevrijheid niet wordt gebruikt, geldt de publieke verzekering die door het
UWV wordt uitgevoerd. In die publieke verzekering zal de premie op ondernemingsniveau
worden gedifferentieerd, teneinde risicoselectie te voorkomen.
In de brief van 16 september 2003 over de hoofdlijnen van het nieuwe stelsel van
arbeidsongeschiktheidsregelingen is aangegeven dat er voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten
een aparte regeling zal komen, te weten de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk
Arbeidsgeschikten (WGA). In die regeling zal onderscheid worden gemaakt tussen
werkende en niet-werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Beide groepen komen eerst in
aanmerking voor een loongerelateerde uitkering die qua hoogte en duur overeenkomt met de
loongerelateerde WW-uitkering. Daarna is voor de eerstgenoemde groep (de werkende
gedeeltelijk arbeidsgeschikten) voorzien in een loonsuppletie die in beginsel tot de leeftijd
van 65 jaar kon worden ontvangen, mits in voldoende mate wordt gewerkt. De hoogte van
deze loonsuppletie bedraagt 70% van het verschil tussen het laatstverdiende loon en het met
werken verdiende loon. De laatstgenoemde groep (de niet-werkende gedeeltelijk
arbeidsgeschikten) zou na de loongerelateerde periode geen aanspraak op een individuele
uitkering hebben, maar zou wel zonodig een beroep kunnen doen op een
(gezins)inkomensgetoetste minimumuitkering die inhoudelijk overeenkomt met de IOAW.
In het Najaarsoverleg 2003 is in aanvulling daarop afgesproken dat niet-werkende
gedeeltelijk arbeidsgeschikten, na afloop van de hiervoor bedoelde loongerelateerde
periode, toch een individuele uitkering ingevolge de WGA zullen ontvangen. Deze uitkering
bedraagt 70 procent van het wettelijk minimumloon, vermenigvuldigd met het
arbeidsongeschiktheidspercentage.
Het doel van de WGA is zoveel mogelijk gedeeltelijk arbeidsgeschikten aan het werk te
helpen dan wel houden. De wijze van uitvoering van de WGA kan hierbij een belangrijk
middel zijn. Over de wijze van uitvoering van de WGA heeft het kabinet in het Strategisch
Akkoord een voorkeur uitgesproken voor private uitvoering, zij het onder voorwaarden. In
zijn brief van 17 oktober 2003 heeft het kabinet aangegeven kennis te hebben genomen van
de opvatting van de Stichting van de Arbeid, dat private uitvoering van de WGA wenselijk
is.
Voorts hebben in oktober 2003 - onder leiding van de heren Mr. A.W. Kist en Prof. Dr.
H.A. Keuzenkamp - gesprekken plaatsgevonden met private verzekeraars en met het UWV.
Naar aanleiding van deze gesprekken hebben de heren Kist en Keuzenkamp een notitie
6
opgesteld waarin de overwegingen worden genoemd die relevant zijn bij de keuze over de
wijze van uitvoering van de WGA. Deze notitie is op 24 oktober 2003 aan uw Kamer
toegezonden.
Het kabinet erkent dat verzekeraars een evident financieel belang hebben bij reïntegratie.
Deze voordelen zijn met name gelegen in het continueren van verzekeringen na de eerste
twee jaren van loondoorbetaling. Daar staat tegenover dat de kosten van een private
uitvoering in de eerstkomende jaren fors hoger zijn dan in geval van een publieke
uitvoering. Dat de overgang van publiek naar privaat tijdelijk extra lasten meebrengt, onder
meer vanwege een andere financieringsvorm (van omslagstelsel naar rentedekkingsstelsel),
is evident. De meerkosten van private uitvoering ten opzichte van publieke uitvoering
bedragen naar schatting 4 á 6 miljard in de periode 2006 2010. Ook daarna is het
kostenniveau mogelijk hoger.
Het kabinet acht de risico's, bij een volledig private uitvoering voor werkgevers,
werknemers en overheid te hoog, zeker gezien de financieel-economische situatie waarin
Nederland thans verkeert. Het kabinet kiest derhalve voor een systeem waarin een
keuzevrijheid voor werkgevers bestaat om het risico zelf te dragen of te verzekeren bij een
private verzekeraar dan wel verzekerd te blijven bij het UWV. Zodoende ontstaat ruimte
voor verzekeraars om zich te bewijzen qua product en prijs. Het kabinet is daarbij tevens
bereid om de verschillen die het gevolg zijn van de voor verzekeraars vereiste
kapitaaldekking, te mitigeren.
C. Flexibele arbeidsrelaties en militairen
Het kabinet heeft in zijn adviesaanvraag de SER vragen voorgelegd met betrekking tot de
verlenging van de ziekteperiode naar twee jaar voor zieke werknemers zonder werkgever,
de wenselijkheid van een bijzondere regeling voor deze groep in het kader van de regeling
voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten en de positie van militairen.
De SER adviseert dat de reeds ingevoerde verlenging van de vangnet-ZW-periode tot twee
jaar alsnog niet van toepassing wordt verklaard op die uitzendkrachten voor wie ziekte leidt
tot beëindiging van het uitzendcontract. Hierna hebben betrokken uitzendkrachten de
mogelijkheid vervroegd in te treden in de door de SER voorgestelde nieuwe
arbeidsongeschiktheidsregelingen. Voorts adviseert de SER om de toepassing van de no
riskpolis van artikel 29b ZW alsnog mogelijk te maken bij uitzendrelaties en vergelijkbare
situaties. De SER adviseert bovendien om voor de individuele uitzendbedrijven de
bestaande gedifferentieerde WAO-premie te maximeren tot het landelijk gemiddelde
percentage, en wel met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004.
Wat betreft de uitvoering van de regeling voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten voor
werknemers zonder werkgever adviseert de SER om, uitgaande van een private uitvoering
van de loonaanvullingsregeling, voor werknemers die bij ziekte aanspraak hebben op een
vangnet-ZW-uitkering een vangnet-loonaanvullingsregeling te treffen met een publieke
uitvoering. De SER bepleit daarbij om lastenverevening op landelijk of sectoraal niveau
vorm te geven of een combinatie van beide.
Het kabinet is, na goede notie te hebben genomen van het SER-advies en zorgvuldige
overweging, tot de conclusie gekomen dat het inderdaad gewenst is de lasten voor de
uitzendsector te beperken, maar heeft daarbij een bredere afweging gemaakt. Het kabinet
7
acht het wenselijk om de lasten voor de uitzendsector in de ziekteperiode te begrenzen door,
in aansluiting bij een van de opties die de SER noemt, een plafond te stellen aan de lasten
die voor rekening komen van de sector. Het kabinet wil dit doen voor het eerste en het
tweede jaar van ziekte. De lasten boven dat plafond komen dan voor rekening van alle
werkgevers. Een dergelijk plafond bestaat nu reeds voor de WW-lasten van het eerste half
jaar. Het kabinet zal de hiervoor benodigde wetswijziging met voortvarendheid ter hand
nemen. Het kabinet wijst er verder op dat de no risk polis op grond van art. 29b ZW ook van
toepassing is, wanneer arbeidsgehandicapte werknemers als uitzendkracht, dan wel
anderszins, bij een nieuwe werkgever werkzaamheden gaan verrichten en daarna wegens
ziekte uitvallen waarbij recht op ziekengeld ontstaat. Hetzelfde geldt voor de bestaande no
riskpolis in de Pembaperiode. Mochten zich niettemin bij de toepassing van de no riskpolis
in de praktijk knelpunten voordoen, dan is het kabinet bereid om, in overleg met
betrokkenen, daarnaar onderzoek te doen. De door de SER voorgestelde afwijkende regeling
voor de ziekteperiode en aftopping WAO-premie neemt het kabinet niet over. Deze
voorstellen zouden een te veel afwijkend regime betekenen voor de uitzendsector (bijlage
2).
De SER is tot slot van oordeel dat bij de positie van militairen sprake is van een specifieke
voor deze groep geldende problematiek waarvoor bijzondere regelingen tot stand zijn
gebracht. De Raad ziet geen aanleiding in het kader van de herziening van de WAO met
specifieke voorstellen ten aanzien van militairen te komen of om geldende specifieke
regelingen voor militairen te wijzigen. Dit sluit aan bij de opvatting van het kabinet en komt
neer op handhaving van de voor militairen bestaande regelingen. Overleg over deze
regelingen hoort volgens de SER thuis in het Sectoroverleg Defensie. De Raad acht het
gewenst dat deze positionering een expliciete plaats krijgt in de considerans van eventuele
toekomstige wijzigingen van de WAO.
Op het punt van de uitvoering van de regeling voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten is eerder
in deze brief ingegaan. Bij de nadere uitwerking van deze regeling zal specifiek aandacht
worden besteed aan de wijze van financiering van de lasten van werknemers die hun
aanspraken bij ziekte ontlenen aan het vangnet-Ziektewet. Daarbij zal het SER-advies als
uitgangspunt worden betrokken.
D. Extra Garantieregeling Beroepsrisico's
De SER acht het niet nodig om thans tot wetwijziging over te gaan, doch zou deze materie
nader willen bezien in het kader van een verkenning van de toekomst van het stelsel van
sociale zekerheid, alsmede in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen, zoals
claimcultuur, aansprakelijkheidsverzekeringen en civielrechtelijke procedures. Het kabinet
respecteert dit voornemen van de SER.
8
Het kabinet zal wel, tijdig voor de invoering van het nieuwe stelsel, een zelfstandige
afweging maken met betrekking tot de verdragsrechterlijke noodzaak tot het treffen van een
Extra Garantieregeling voor Beroepsrisico's.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid