LJN-nummer: AO0969 Zaaknr: C02/224HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-03-2004
Datum publicatie: 12-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
12 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/224HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon naar Frans recht PTC S.A.,
gevestigd te Pantin, Frankrijk,
EISERES tot cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. W. Taekema,
t e g e n
1. DIESEKO VERHUUR B.V.,
2. DIESEKO PARTS & SERVICES B.V.,
3. PILING AND VIBRO EQUIPMENT B.V.,
alle gevestigd te Sliedrecht,
VERWEERSTERS in cassatie, voorwaardelijk
incidenteel eiseressen,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: PTC - heeft bij exploot van
10 maart 1999 verweersters in cassatie - verder te noemen: Dieseko
c.s. - op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te
's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar
bij voorraad:
I Dieseko c.s. te veroordelen om binnen drie werkdagen na betekening
van het te dezen te wijzen vonnis de in het lichaam van deze
dagvaarding genoemde inbreuk op de octrooirechten van PTC te staken en
gestaakt te houden, het een en ander primair zonder enige territoriale
restrictie en derhalve voor alle landen als gedesigneerd in het
Europees octrooi althans subsidiair voor alle landen welke Uw
Rechtbank in goede justitie redelijk oordeelt;
II Dieseko c.s. het direct en/of indirect deelnemen in, het direct
en/of indirect beheren van, dan wel elke andere vorm van directe en/of
indirecte betrokkenheid bij een onderneming die inbreuk maakt op het
Europees octrooi nr. 0 524 056 te verbieden;
III Dieseko c.s. te veroordelen om binnen zeven werkdagen na
betekening van het te dezen te wijzen vonnis aan de advocaat van PTC
schriftelijk en gedetailleerd opgave te hebben gedaan van alle bij
Dieseko c.s. aanwezige inrichtingen waarmee inbreuk wordt gemaakt op
de aan PTC toekomende octrooirechten.
IV Dieseko c.s. te veroordelen om binnen zeven werkdagen na betekening
van het te dezen te wijzen vonnis schriftelijk en gedetailleerd aan de
advocaat van PTC opgave te hebben gedaan van de hoeveelheid van de
door hen verkochte en geleverde inrichtingen die inbreuk maken op de
aan PTC toebehorende octrooirechten, alsmede van de namen en adressen
van al hun afnemers die van Dieseko c.s. inbreukmakende inrichtingen
hebben betrokken;
V Dieseko c.s. te veroordelen om te dulden medewerking te verlenen en
verder alles te doen en na te laten wat nodig is om een door PTC aan
te wijzen registeraccountant binnen tien werkdagen na betekening van
het te dezen te wijzen vonnis op kosten van Dieseko c.s. te laten
controleren of aan het sub I tot en met IV van dit petitum volledig en
tijdig gevolg is gegeven;
VI Dieseko c.s. te veroordelen om ten titel van dwangsom aan PTC te
betalen een bedrag van NLG 100.000,- per overtreding van een van de
hiervoor sub I tot en met IV genoemde bevelen dan wel, naar keuze van
PTC voor iedere dag - een gedeelte van een dag daaronder begrepen -
dat Dieseko c.s. in strijd met een van de bovengenoemde bevelen
handelen;
VII Dieseko c.s. te veroordelen om aan PTC af te dragen de door de
octrooi-inbreuk genoten bruto althans netto winst, dan wel - voorzover
dit tot een hoger bedrag leidt - Dieseko c.s. te veroordelen tot
betaling aan PTC van een schadevergoeding voorlopig begroot op NLG
500.000,-- althans een zodanige schadevergoeding die de rechtbank
rechtvaardig acht, vermeerderd met de wettelijke rente over het toe te
wijzen bedrag vanaf 14 juli 1997, dan wel de dag der dagvaarding, tot
die der algehele voldoening, alsmede over de door de octrooi-inbreuk
genoten winst rekening en verantwoording af te leggen;
VIII Dieseko c.s. te veroordelen om aan PTC te vergoeden de door PTC
(voorafgaand aan dit geding) gemaakte kosten van rechtsbijstand, in
totaal voorlopig begroot op NLG 20.0000,--, althans op een door de
rechtbank vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke
rente over het toe te wijzen bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot
de dag der algehele voldoening;
IX Dieseko c.s. te veroordelen in de kosten van dit geding.
Dieseko c.s. hebben de vorderingen bestreden en voorwaardelijk in
reconventie gevorderd:
1. het Nederlandse deel van Europees octrooi EP 0 524 056 B1 te
vernietigen en
2. PTC, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan
Dieseko, althans Dieseko Verhuur van een bedrag van f 30.546,02,
vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 juni 1999 tot
aan die der algehele voldoening.
PTC heeft in voorwaardelijke reconventie de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 8 december 1999 in conventie
de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van PTC en in
conventie en in reconventie iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit vonnis hebben Dieseko c.s. hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij memorie van antwoord heeft PTC haar eis gewijzigd en vermeerderd
met een aantal provisionele vorderingen zoals in de memorie is
vermeld.
Bij arrest van 23 mei 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep,
voor zover in conventie gewezen, vernietigd en in zoverre opnieuw
rechtdoende de vordering van PTC afgewezen en het vonnis, voor zover
in reconventie gewezen, bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft PTC beroep in cassatie ingesteld.
Dieseko c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens
houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest
gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het principale cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst
de Hoge Raad naar rov. 1 van het hof. Het gaat hier om het Europees
octrooi 0 524 056 B1, dat is verleend op een aanvrage van 8 juli 1992
met prioriteitsdatum 15 juli 1991 voor een "vibrateur à moment
variable utilisable notamment à l'enfoncement d'objets dans le sol"
(trilinrichting met een variabel moment die bruikbaar is voor het in
de grond drijven van voorwerpen). De vibrateur/trilinrichting kan
worden gebruikt voor het in de grond drijven van voorwerpen als
heipalen of damwanden. PTC (Procédés Techniques de Construction) is
houdster van het octrooi. Dieseko Verhuur B.V. houdt zich bezig met de
productie, verkoop en verhuur van onder meer trilinrichtingen met
variabel moment. PTC en Dieseko verschillen van mening over de
beschermingsomvang van het aan PTC verleende Europees octrooi voor de
vibrateur.
3.2 PTC heeft gesteld dat Dieseko c.s. inbreuk maken op haar octrooi
en heeft gevorderd, zakelijk weergegeven, Dieseko c.s. te veroordelen
de inbreuk op het Europees octrooi 0 524 056 te staken en gestaakt te
houden en hen te verbieden betrokken te zijn bij directe of indirecte
octrooi-inbreuk, met nevenvorderingen, alles op straffe van een
dwangsom, en voorts haar te veroordelen tot betaling van
schadevergoeding en/of tot winstafdracht; dit een en ander zoals in 1
weergegeven.
Dieseko c.s. hebben een voorwaardelijk reconventionele vordering
ingesteld, zoals in 1 eveneens is weergegeven, samengevat neerkomend
op een vordering tot nietigverklaring van bedoeld Europees octrooi van
PTC en van schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door PTC.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis geoordeeld dat voor de gemiddelde
vakman, ook na bestudering van de beschrijving en de tekeningen, voor
redelijke twijfel vatbaar is hoe conclusie 1 moet worden uitgelegd,
heeft PTC verzocht het complete verleningsdossier alsnog in het geding
te brengen en heeft tot dat doel in conventie de zaak naar de rol
verwezen en in conventie en in reconventie iedere verdere beslissing
aangehouden.
In het door Dieseko c.s. tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep
heeft het hof het vonnis van de rechtbank, voorzover in conventie
gewezen, vernietigd en de vordering van PTC afgewezen. Het hof heeft
voorts het vonnis voorzover in reconventie gewezen bekrachtigd en het
geding in reconventie naar de rechtbank verwezen.
3.3 Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld
dat het - terecht - niet klaagt over de door het hof, blijkens rov. 7,
bij de uitleg van het octrooi gehanteerde maatstaf, zoals die nader is
uitgewerkt in het arrest HR 13 januari 1995, nr. 15564, NJ 1995, 391
(Ciba-Geigy/Oté). In dat arrest is onder meer beslist dat de achter de
bewoordingen van de conclusies gelegen uitvindingsgedachte een
gezichtspunt is dat, ingevolge art. 69 EOV en het daarbij behorende
Uitlegprotocol, bij de uitleg van het octrooi dient te worden
betrokken, evenals, anderzijds, de redelijke rechtszekerheid voor
derden.
3.4.1 Onderdeel I klaagt in de eerste plaats dat het hof ten onrechte
heeft verzuimd in zijn onderzoek of de inrichting van Dieseko inbreuk
maakt op het octrooi van PTC, de achter de bewoordingen van de
conclusies liggende uitvindingsgedachte te betrekken, althans
onvoldoende heeft gemotiveerd welke rol die uitvindingsgedachte in
zijn beslissing heeft gespeeld, terwijl PTC daarop uitdrukkelijk een
beroep had gedaan.
In rov. 8 heeft het hof omschreven op welke inrichting het octrooi
betrekking heeft (daarbij een vertaling van de aanhef van conclusie 1
gevend), namelijk "een trilinrichting met tenminste twee stellen
excentrische gewichten, waarbij elk stel tenminste twee gewichten
bevat, die roteerbaar zijn bevestigd op assen, voorzien van in elkaar
grijpende tandwielen, zodat in bedrijf de assen en de gewichten daarop
in onderling tegengestelde richting draaien. Voor het aandrijven dient
een aandrijfmechanisme met een eerste motor en een
transmissie-inrichting, voorzien van een fasever-schuiver". Het hof
heeft overwogen welke problemen volgens de beschrijving van het
octrooi in de stand van de techniek bestonden (rov. 9 en 10) en
geoordeeld dat het doel van het octrooi is de nadelen van de bekende
inrichtingen (dus zowel die van de trilinrichting volgens het in 's
hofs rov. 9 genoemde Amerikaanse octrooi als die van de
trilinrichtingen volgens de in 's hofs rov. 10 genoemde
octrooiaanvragen) te vermijden door bij de trilinrichting, als
omschreven in de aanhef van conclusie 1, de maatregelen volgens het
kenmerkende deel van conclusie 1 toe te passen (rov. 11) en heeft
daarmee de uitvindingsgedachte uitdrukkelijk in zijn oordeel
betrokken. Bij zijn uitleg van de woorden "distinct de" in rov. 14
verwijst het hof naar deze in genoemde rechtsoverwegingen tot
uitdrukking gebrachte uitvindingsgedachte en geeft daarmee blijk dat
het het doel van de geoctrooieerde uitvinding in zijn beoordeling
heeft betrokken. Voorts heeft het hof bij zijn beoordeling van de
beschermingsomvang de uitvindingsgedachte betrokken door de vraag of
de inrichting van Dieseko een equivalente uitvoeringsvorm van het
octrooi is, ontkennend te beantwoorden en wel omdat de inrichting van
Dieseko niet het door het octrooi van PTC gestelde probleem zou
oplossen (rov. 19). De klacht kan derhalve gelet op dit een en ander
bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.4.2 Onderdeel I klaagt voorts dat PTC uitdrukkelijk had gesteld dat
het wezenlijke van de uitvinding (en derhalve de uitvindingsgedachte)
is gelegen in de constructie van de faseverschuiver (het tweede
deelkenmerk) en niet in de plaats van de faseverschuiver (het eerste
deelkenmerk) en dat het hof in dit verband ten onrechte aan een aantal
stellingen was voorbijgegaan.
Het hof heeft het eerste deelkenmerk van het octrooi, de wijze van
koppeling van de eerste motor (H1) aan de twee stellen excentrische
gewichten (waarbij de koppeling van de eerste motor aan het eerste
stel gewichten geschiedt door tussenkomst van een eerste
tandwielstelsel (pignonnerie P1) en de koppeling aan het tweede stel
gewichten geschiedt door tussenkomst van een transmissie-inrichting,
die de faseverschuiver omvat en die "distinct" is van het eerste
tandwielstelsel) en het tweede deelkenmerk van het octrooi, de
constructie van de faseverschuiver, onderscheiden (rov. 12) en heeft
geoordeeld dat het wezenlijke van de uitvinding gelegen is in - kort
gezegd - de plaats van de faseverschuiver, waardoor deze niet
rechtstreeks op de tandwielen van de gewichtenstelsels aangrijpt, maar
deel uitmaakt van een daarvan onderscheiden transmissie-inrichting.
Het hof heeft, gelet op het vorenoverwogene, de desbetreffende
stellingen van PTC niet miskend of gepasseerd doch (kennelijk)
verworpen. De klacht kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag
niet tot cassatie leiden.
3.5.1 Het eerste deelkenmerk van conclusie 1 van het octrooi luidt dat
de vibrateur "caractérisé en ce que le premier moteur (H1) est couplé
au premier train (2) de masselottes (M) par l'intermédiaire d'une
première pignonnerie (P1) et au deuxième train (1) par l'intermédiaire
d'un dispositif de transmission (P2-P6) distinct de la première
pignonnerie (P1) et incluant ledit déphaseur (7) (...)". Het hof heeft
in rov. 14 geoordeeld dat de woorden "distinct de" in de conclusie,
mede gezien het door het hof daarvoor overwogene ("mede gezien het
vorenstaande"), aangeven, dat de pignonnerie (tandwielstelsel) P1 niet
deel uitmaakt van de transmissie-inrichting, die de faseverschuiver
omvat, aangezien naar zijn oordeel niet gezegd kan worden, dat
"verschillend van" of "zich onderscheidend van" mede kan betekenen
"deel uitmakend van", zoals PTC heeft betoogd. Het hof heeft
geoordeeld dat gezien de betekenis van de woorden "distinct de" in
conclusie 1 van het octrooi van PTC, de trilinrichting van Dieseko
c.s. niet letterlijk voldoet aan de omschrijving van conclusie 1,
zelfs al zou worden aangenomen, dat de faseverschuiver van die
trilinrichting voldoet aan de omschrijving in het tweede deel van
conclusie 1, hetgeen PTC heeft gesteld doch Dieseko c.s. in hoger
beroep betwisten (rov. 18).
3.5.2 Het hof heeft met zijn verwijzing in rov. 14 "mede gezien het
vorenstaande" klaarblijkelijk het oog op de rechtsoverwegingen 9 tot
en met 13. De eerste klacht van onderdeel II, dat onvoldoende
begrijpelijk is waarnaar het hof verwijst, faalt derhalve. Voorzover
de klacht tevens inhoudt dat onvoldoende duidelijk is waarom dat
"vorenstaande" de uitleg van de woorden "distinct de" ondersteunt,
voldoet de klacht niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., omdat zij
niet aangeeft waarom dat onvoldoende duidelijk is.
3.5.3 De tweede klacht van onderdeel II gaat uit van de
veronderstelling dat met "het vorenstaande" bedoeld wordt hetgeen het
hof in rov. 13 overweegt en kan, gelet op hetgeen in 3.5.2 is
overwogen, bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie
leiden. Daarbij zij aangetekend dat de uitleg die het hof van de
woorden "distinct de" in rov. 13 geeft, feitelijk is en niet
onbegrijpelijk.
3.5.4 Onderdeel II klaagt ten derde dat het hof een (overigens
onbegrijpelijke) grammaticale uitleg aan de woorden "distinct de" in
de conclusie geeft doch een uitleg had behoren te geven in het licht
van de beschrijving en de tekeningen en, voorzover daarna nog
onduidelijkheid bestond, het verleningsdossier.
Gelet op rov. 14 waaruit blijkt dat het hof de door het onderdeel
bepleite wijze van uitleg heeft gevolgd, kan ook deze klacht wegens
gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Hierbij
verdient aantekening dat, gelet op rov. 20, het hof van oordeel was
dat geen onduidelijkheid over de uitleg van de conclusie bestond,
derhalve ook niet met betrekking tot de woorden "distinct de".
3.5.5 De vierde klacht van onderdeel II houdt in dat de uitleg door
het hof van de woorden "distinct de" onbegrijpelijk is nu (het een
feit van algemene bekendheid is dat) "verschillend van" of "zich
onderscheidend van" wel degelijk mede kan betekenen "deel uitmakend
van".
De klacht berust op een verkeerde lezing van de desbetreffende
rechtsoverweging en mist derhalve eveneens feitelijke grondslag. Het
hof heeft met de door hem gegeven uitleg van de woorden "distinct de"
een op het onderhavige geval toegespitst oordeel gegeven en niet -
zoals de klacht aanvoert - in algemene termen geoordeeld. Het hof
heeft als zingevende uitleg van de woorden "distinct de" een uitleg
gegeven, die inhoudt dat het tandwielstelsel P1 geen deel uitmaakt van
de transmissie-inrichting, waarvan de faseverschuiver onderdeel
uitmaakt.
3.5.6 De vijfde klacht van onderdeel II is gericht tegen het oordeel
van het hof in rov. 14 dat de door hem gegeven uitleg van de woorden
"distinct de" wordt ondersteund door de beschrijving van de tekeningen
van het octrooi en dat de door PTC bepleite uitleg van deze woorden
daarin geen steun vindt. De klacht luidt in de eerste plaats dat de
verwijzing naar de in het octrooi gegeven uitvoeringsvoorbeelden
tekortschiet, nu het om voorbeelden gaat en derhalve ook andere, het
standpunt van PTC ondersteunende, uitvoeringsvoorbeelden mogelijk
zijn. Het hof heeft echter de uitvoeringsvoorbeelden alleen als zijn
uitleg ondersteunende argumenten gebruikt. Dit oordeel is niet
onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.
Voorzover de klacht gericht is tegen de laatste volzin van rov. 14,
behoeft zij geen behandeling nu deze zin een ten overvloede gegeven
overweging bevat.
Voorzover de klacht ervan uitgaat dat de in dit onderdeel aangevallen
overwegingen de enige overwegingen zijn die het hof bij zijn uitleg
van de woorden "distinct de" aan de beschrijving van conclusie 1
wijdt, faalt zij om de in 3.5.2 gegeven reden.
De klacht ten slotte dat in de uitleg van het hof geen trilinrichting
kan bestaan die wel onder conclusie 1 valt doch niet onder de
conclusie(s) 2 en/of 3, voldoet, nu enige toelichting ontbreekt, niet
aan de eisen die ingevolge art. 407 lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel
moeten worden gesteld.
3.5.7 De zesde klacht van onderdeel II houdt in dat het oordeel in
rov. 14 dat de plaats van de faseverschuiver volgens het octrooi ook
dezelfde kan zijn als die in het Amerikaanse octrooischrift (zie
hiervoor 3.4.1), onbegrijpelijk is, nu deze uitleg enerzijds meebrengt
dat de Dieseko trilinrichting geen letterlijke inbreuk maakt, omdat er
bij Dieseko geen sprake is van een "distinct de" in de zin waarin het
hof deze woorden uitlegt, terwijl anderzijds ten processe vaststaat
dat de trilinrichting van Dieseko wat betreft het eerste deel van de
conclusie (het deel waarin "distinct de" voorkomt) gelijk is aan de
inrichting van het Amerikaanse octrooischrift 3.564.932.
De klacht faalt nu zij miskent dat in de redenering van het hof niet
de plaats van de faseverschuiver ten opzichte van de motoren en
gewichten (zoals bij de trilinrichting van Dieseko en het Amerikaanse
octrooi) relevant is, maar de (indirecte) koppeling van de
faseverschuiver in de zin dat deze deel uitmaakt van een afzonderlijke
transmissie-inrichting die niet rechtstreeks is gekoppeld aan de
tandwielen die de gewichten aandrijven.
3.5.8 In rov. 15 heeft het hof geoordeeld dat de uitleg die volgens
hem aan de woorden "distinct de" gegeven wordt, ook steun vindt in de
eerste conclusie van de oorspronkelijke octrooiaanvrage (EP 0.524.056
A1) van PTC.
De zevende klacht van onderdeel II acht dit oordeel zonder verdere
uitleg onbegrijpelijk. De klacht faalt nu dit oordeel feitelijk is en
niet onbegrijpelijk. Het oordeel behoeft geen nadere motivering.
3.5.9 In rov. 17 heeft het hof geoordeeld dat bij zijn uitleg van de
woorden "distinct de" geen sprake is van een weginterpreteren van
deelkenmerken, noch van een ongeoorloofde uitbreiding van de
beschermingsomvang.
De achtste klacht van onderdeel II houdt in dat dit oordeel niet
voldoende begrijpelijk is gemotiveerd, nu PTC uitdrukkelijk heeft
verdedigd dat ook bij de door haar voorgestane uitleg geen sprake was
van het weginterpreteren van een deelkenmerk of van een uitbreiding
van de beschermingsomvang. Met dit oordeel heeft het hof echter niet
gerespondeerd op de desbetreffende stellingen van PTC doch slechts tot
uitdrukking gebracht dat in zijn in rov. 14 neergelegde uitleg van een
weginterpreteren van deelkenmerken of van een ongeoorloofde
uitbreiding van de beschermingsomvang geen sprake is. Hierop stuit de
achtste klacht van onderdeel II af.
3.5.10 In rov. 17 heeft het hof nog in aanmerking genomen dat het,
mede gezien de (dichte) stand van de techniek, hier geen
pioniersuitvinding betreft.
In rov. 3.3.1 van zijn arrest van 13 januari 1995 (Ciba-Geigy/Oté)
heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter bij zijn beoordeling van
de beschermingsomvang van een octrooi tegen de achtergrond van de
gezichtspunten van enerzijds een redelijke bescherming van de
octrooihouder en anderzijds een redelijke rechtszekerheid voor derden
rekening dient te houden "met de aard van het concrete geval,
waaronder ook de mate waarin de geoctrooieerde uitvinding vernieuwing
heeft gebracht". Het hof heeft dit laatste tot uitdrukking gebracht
door te oordelen dat het hier geen pioniersuitvinding betreft en heeft
daarmee derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor het overige is dit een feitelijk oordeel, dat niet onbegrijpelijk
is. De hiertegen gerichte negende klacht van onderdeel II faalt
evenzo.
3.6 In rov. 19 heeft het hof geoordeeld dat bij de trilinrichting van
Dieseko c.s. geen sprake is van equivalentie. Het hof heeft voor dit
oordeel drie redenen gegeven, die het oordeel elk zelfstandig kunnen
dragen. De derde door het hof gegeven reden is dat PTC bij pleidooi
heeft toegegeven, dat Dieseko c.s. de stand der techniek volgt,
voorzover het betreft het eerste deel van conclusie 1. De stand van de
techniek kan, aldus het hof, niet een equivalent van de geoctrooieerde
uitvinding zijn.
Onderdeel IIIC is gericht tegen de derde reden en klaagt in de eerste
plaats dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat een deel van de
conclusie (in dit geval het eerste deel van de conclusie) niet
gelijkgesteld kan worden met de geoctrooieerde uitvinding, temeer nu
volgens PTC de uitvinding in het tweede gedeelte van de conclusie, te
weten: in de constructie van de nieuwe faseverschuiver, is gelegen.
Zoals echter uit 3.4.2 volgt, heeft het hof geoordeeld dat de
uitvinding is gelegen in de plaats van de faseverschuiver. Dit oordeel
is feitelijk, niet onbegrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd.
Daarop stuit deze klacht af.
Het onderdeel klaagt voorts dat het hof heeft miskend dat ook het
navolgen van een combinatie van deelkenmerken waarvan één of enkele
reeds bekend zijn, een (equivalente) inbreuk kan opleveren. Voorzover
de klacht ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat Dieseko c.s.
ter zake van het eerste deelkenmerk de stand der techniek volgen,
berust zij op een onjuiste lezing: het hof heeft geoordeeld dat
Dieseko c.s. de stand der techniek volgen voorzover het betreft de in
het eerste deel van conclusie 1 verwerkte figuur 8 van het Amerikaanse
octrooi en dus niet wat betreft het eerste deelkenmerk. Het hof heeft
juist vanwege het ontbreken van dit voor de probleemoplossing (ook van
de nadelen van het Amerikaanse octrooi) relevante eerste deelkenmerk
in de trilinrichting van Dieseko c.s. geoordeeld dat het beroep op
(letterlijke of) equivalente inbreuk moest worden afgewezen. Dit
oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Onderdeel IIIC faalt
derhalve in zijn geheel.
De klachten van de onderdelen IIIA en IIIB behoeven, nu onderdeel IIIC
faalt, geen behandeling.
3.7 Onderdeel IV klaagt over de afwijzing door het hof van het beroep
op inbreuk op conclusie 3, nu iedere (gemotiveerde) beslissing omtrent
de door PTC gestelde inbreuk op conclusie 3 ontbreekt en het hof
daardoor onvoldoende begrijpelijk heeft geoordeeld.
Het hof heeft de gestelde (letterlijke of equivalente) inbreuk
afgewezen op de grond dat de inrichting van Dieseko c.s. niet aan het
eerste deelkenmerk van de hoofdconclusie (conclusie 1) voldeed en
heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat evenmin sprake
was van inbreuk op conclusie 3, die immers eveneens uitgaat van een
trilinrichting overeenkomstig conclusie 1, zodat die conclusie
hetzelfde deelkenmerk bevat. De klacht faalt derhalve.
3.8 In rov. 20 heeft het hof geoordeeld, samengevat, dat "geen gebruik
behoeft te worden gemaakt van mogelijkerwijze verhelderende gegevens
uit het openbare deel van het verleningsdossier".
Onderdeel V dat tegen deze rechtsoverweging is gericht, behoeft geen
behandeling voorzover het voortbouwt op de onderdelen II en III.
Voorzover het onderdeel klaagt dat het oordeel onjuist en
onbegrijpelijk is omdat het hof zelf wel in rov. 15 ten nadele van PTC
het verleningsdossier bij de uitleg van het octrooi gebruikt, miskent
het dat het hof in rov. 14, "mede gezien het vorenstaande", tot een
oordeel over de uitleg van het eerste deelkenmerk was gekomen en in
rov. 15 slechts - ten overvloede - heeft overwogen dat deze uitleg nog
wordt bevestigd in de - door PTC zelf overgelegde - oorspronkelijke
octrooiaanvraag. Reeds daarom faalt het onderdeel.
3.9 Nu het principale middel niet tot cassatie leidt, behoeft het
voorwaardelijk incidentele middel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt PTC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van Dieseko c.s. begroot op EUR 4.607,27 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop
en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 12 maart 2004.
*** Conclusie ***
C02/224HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 12 december 2003
Conclusie inzake:
PTC S.A.,
gevestigd te Pantin, Frankrijk
tegen
1. Dieseko Verhuur B.V.
2. Dieseko Parts & Services B.V.
3. Piling and Vibro Equipment B.V.
1. Inleiding
1.1. In deze zaak strijden partijen over de beschermingsomvang van een
aan PTC (Procédés Techniques de Construction) verleend Europees
octrooi voor een trilinrichting, die kan worden gebruikt voor het in
de grond krijgen van voorwerpen als heipalen of damwanden.
1.2. Voor zover de klachten niet tot cassatie kunnen leiden - hetgeen
naar mijn mening voor alle klachten geldt - nopen zij m.i. niet tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
2. Feiten(1)
2.1. Eiseres tot cassatie, PTC, is rechthebbende op het Europees
octrooi 0524056 B1, dat haar op aanvrage d.d. 8 juli 1992 is verleend
voor een 'Vibrateur à moment variable utilisable notamment à
l'enforcement d'objets dans le sol'. Er is een beroep gedaan op
prioriteit vanaf 15 juli 1991.
2.2. Conclusie 1 luidt in de authentieke Franse tekst als volgt:(2)
'Vibrateur à moment variable utilisable à l'enfoncement d'objets dans
le sol, ce vibrateur faisant intervenir au moins deux trains de
masselottes excentriques (1, 2) comprenant chacun au moins deux trains
de masselottes excentriques (M, M') montées rotatives autour d'arbres
solidaires de deux pigeons respectifs (P) qui engrènent l'un avec
l'autre de manière à tourner en sens inverse l'un par rapport à l'
autre grâce à une motorisation comprenant un premier moteur (H1) et un
dispositif de transmission incluant un déphaseur (7),
caractérisé en ce que(3) le premier moteur (H1) est couplé au premier
train (2) de masselottes (M) par l'intermédiaire d'une première
pignonnerie (P1) et au deuxième train (1) par l'intermédiaire d'un
dispositif de transmission (P2-P6) distinct de la première pignonnerie
(P1) et incluant ledit déphaseur (7), ce déphaseur (7) comportant:
- un premier arbre de transmission (8) monté rotatif sur une structure
(4) fixe par rapport au boîtier du vibrateur, cet arbre rotatif
comportant au moins une portion se présentant sous la forme d'un
manchon cylindrique dont l'alésage interne comprend une première
surface d'étanchéité (11) suivie d'une première partie taraudée à
dentures hélicoïdales (12);
- un deuxième arbre de transmission (6) de forme cylindrique, monté
rotatif coaxialement au premier arbre de transmission (8) et qui
délimite avec celui-ci un espace annulaire (13) refermé d'un côté par
un fond (15), ce deuxième arbre de transmission (6) comprenant
successivement une seconde surface d'étanchéité (16) et une première
partie filetée à dentures hélicoïdales (17);
- une pièce annulaire (20) faisant office de piston axialement mobile
dans ledit espace annulaire, et possédant une face externe cylindrique
comprenant successivement une troisième surface d'étanchéité (21) apte
à coulisser avec étanchéité sur ladite première surface d'étanchéité
(11), et une deuxième partie filetée (22) présentant des dentures
hélicoïdales que engrènent avec les dentures de la première partie
taraudée (12), et une face interne comprenant successivement une
quatrième surface d'étanchéité (23) apte à coulisser avec étanchéité
sur ladite seconde surface d'étanchéité (16) et une deuxième portion
taraudée (24) présentant des dentures hélicoïdales qui engrènent avec
les dentures hélicoïdales de la première partie filetée (17);
- un circuit d'admission de fluide sous pression comprenant un canal
axial (25) réalisé dans le deuxième arbre de transmission, qui
débouche, d'un côté, dans la chambre de travail (E1) délimitée par les
deux arbres de transmission (6, 8) et la pièce annulaire (20) et, de
l'autre côté, dans un conduit de distribution, par l'intermédiaire
d'un joint tournant (26) monté en bout du deuxième arbre de
transmission (6)'.(4)
2.3. Dieseko Verhuur BV houdt zich bezig met de productie, verkoop en
verhuur van onder meer trilinrichtingen met variabel moment.
2.4. Het gaat in deze zaak om een Europees octrooi, waarvan de
vermelding van de verlening is gepubliceerd na 1 april 1995 (datum van
de inwerkingtreding van de Rijksoctrooiwet 1995), zodat ingevolge
art.103 lid 2 van die Rijkswet uitsluitend het bij of krachtens de
Rijksoctrooiwet 1995 bepaalde van toepassing is.
3. Procesverloop
3.1. Voor zover in cassatie van belang is het procesverloop als volgt.
3.2. Bij dagvaarding van 10 maart 1999 heeft PTC Dieseko Verhuur BV,
Dieseko Parts & Services BV en Piling and Vibro Equipment BV (hierna:
Dieseko c.s.) gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. PTC
heeft, zakelijk weergegeven, gesteld dat Dieseko c.s. inbreuk maken op
haar octrooi. PTC vorderde een verbod op (direct en indirect)
inbreukmakende handelingen, alsmede schadevergoeding, met
nevenvorderingen.
3.3. Dieseko c.s. voerden verweer en stelden een voorwaardelijk
reconventionele vordering in tot nietigverklaring van het Europees
octrooi van PTC. Daarnaast vorderden zij schadevergoeding wegens
onrechtmatig handelen door PTC, welk handelen bestond in het ten
onrechte uitbrengen van een desbewustheidsexploit en het verzenden van
dreigbrieven aan de afnemers van Dieseko c.s. PTC heeft in reconventie
verweer gevoerd.
3.4. Bij tussenvonnis van 8 december 1999 heeft de rechtbank
geoordeeld dat voor de gemiddelde vakman, ook na bestudering van de
beschrijving en de tekeningen, voor redelijke twijfel vatbaar is hoe
conclusie 1 moet worden uitgelegd, en heeft PTC verzocht het complete
verleningsdossier alsnog in het geding te brengen.
3.5. Dieseko c.s. hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij
het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 23 mei 2002 heeft het
hof het vonnis van de rechtbank, voorzover in conventie gewezen,
vernietigd en de vordering van PTC afgewezen. Het hof bekrachtigde het
vonnis voorzover in reconventie gewezen en verwees het geding in
reconventie terug naar de rechtbank. Het hof overwoog hiertoe, voor
zover in cassatie van belang:
'6. De grieven IV en V van Dieseko c.s. betreffen de uitleg, die aan
conclusie 1 van het octrooi van PTC dient te worden gegeven en de
vraag of Dieseko c.s. door het in het verkeer brengen van de hiervoor
onder b bedoelde trilinrichtingen inbreuk maken op het octrooi.
7. Ingevolge artikel 69, lid 1 Europees Octrooiverdrag wordt de
beschermingsomvang van het octrooi bepaald door de inhoud van de
conclusies van het octrooischrift, waarbij de beschrijving en de
tekeningen tot uitleg van die conclusies dienen. Het Protocol inzake
de uitleg van Artikel 69 van het Verdrag bepaalt: Article 69 should
not be interpreted in the sense that the extern of the protection
conferred by a European patent is to be understood as that defined by
the strict, literal meaning of the wording used in the claims, the
description and drawings being employed only for the purpose of
resolving an ambiguity found in the claims. Neither should it be
interpreted in the sense that the claims serve only as a guideline and
that the actual protection conferred may extent to what, from a
consideration of the description and drawings by a person skilled in
the art, the patentee has contemplated. On the contrary, it is to be
interpreted as defining a position between these extremes which
combines a fair protection for the patentee with a reasonable degree
of certainty for third parties.
8. Het octrooi van PTC betreft een trilinrichting met tenminste twee
stellen excentrische gewichten, waarbij elk stel tenminste twee
gewichten bevat, die roteerbaar zijn bevestigd op assen, voorzien van
in elkaar grijpende tandwielen, zodat in bedrijf de assen en de
gewichten daarop in onderling tegengestelde richting draaien. Voor het
aandrijven dient een aandrijfmechanisme met een eerste motor en een
transmissie-inrichting, voorzien van een faseverschuiver.
9. Volgens het octrooi is een dergelijke trilinrichting reeds bekend
uit het Amerikaanse octrooischrift 3.564.932. Een nadeel van deze
bekende trilinrichting is blijkens kolom 1, regel 48 - kolom 2, regel
1 van het octrooi, dat de aandrijving en faseverschuiving geschiedt
door middel van een epicycloïdale aandrijftrein van het Pecqueurtype,
hetgeen veel eisen stelt aan de tandwieloverbrenging, kostbaar is en
in gebruik tot problemen leidt.
10. Het octrooi noemt ook andere bekende trilinrichtingen met
faseverschuiver en vermeldt daartoe de internationale
(PCT-)octrooiaanvrage WO-A-8 907 988 en de Japanse octrooiaanvrage
JP-A-59 177 427. Naast enkele andere nadelen (zoals de omstandigheid,
dat het systeem niet toelaat het overgebrachte trilvermogen telkens
aan te passen - zie kolom 2, regels 30-35 van het octrooi) noemt het
octrooi als bezwarende omstandigheid van deze bekende inrichtingen het
feit, dat de faseverschuiver direct aangrijpt op de excentrische
gewichten en dus grote belastingen moet weerstaan.
11. Doel van het octrooi is de nadelen van de bekende inrichtingen
(dus zowel die van de trilinrichting volgens het eerder genoemde
Amerikaanse octrooi, als die van de trilinrichtingen volgens
bovengenoemde octrooiaanvragen) te vermijden (L'invention a donc plus
particulièrement pour but de supprimer ces inconvénients (kolom 2,
regels 36-37); de deskundige, die dit leest zal, mede gelet op de
context waarin deze volzin is geplaatst, naar het oordeel van het hof
"ces inconvénients" verstaan als de nadelen van ieder van de daarvoor
besproken inrichtingen). Het octrooi zegt dat doel te bereiken door
bij een trilinrichting als omschreven in de aanhef van conclusie 1,
zoals bekend uit het Amerikaanse octrooi, de maatregelen volgens het
kenmerkende deel van conclusie 1 toe te passen. Aldus zal, naar het
oordeel van het hof, de deskundige de passage van kolom 2, regel 38 -
kolom 3, regel 37 van het octrooi begrijpen.
12. Het kenmerkende deel van conclusie 1 van het octrooi bestaat uit
een eerste deel, dat de wijze van koppeling van de eerste motor (H1)
aan de twee stellen excentrische gewichten omschrijft, en een tweede
deel, dat de constructie van de faseverschuiver omschrijft. De
koppeling van de eerste motor aan het eerste stel gewichten geschiedt
door tussenkomst van een eerste tandwielstelsel (pignonnerie P1) en de
koppeling aan het tweede stel gewichten door tussenkomst van een
transmissie-inrichting, die de faseverschuiver omvat en die "distinct"
is van het eerste tandwielstelsel.
13. Partijen verschillen van mening over de betekenis van het woord
"distinct". PTC meent, dat dit woord zo dient te worden verstaan, dat
de transmissie-inrichting zich onderscheidt van het eerste
tandwielstelsel. Dieseko c.s. zijn van mening, dat "distinct" hier
gescheiden van betekent. Naar het oordeel van het hof zal de
deskundige, die het octrooi leest en de daarbij gevoegde figuren
beziet, de woorden "distinct de" verstaan als "verschillend van",
hetgeen in betekenis meer aansluit bij het door PTC voorgestane "zich
onderscheiden van", dan de door Dieseko c.s. genoemde betekenis van
"gescheiden".
14. Het "distinct de" geeft, mede gezien het vorenstaande, aan, dat de
pignonnerie P1 niet deel uitmaakt van de transmissie-inrichting, die
de faseverschuiver omvat, (en is anders dan Dieseko c.s. betogen, niet
van betekenis ontbloot), aangezien naar het oordeel van het hof niet
gezegd kan worden, dat "verschillend van" of "zich onderscheidend van"
mede kan betekenen "deel uitmakend van", zoals PTC heeft betoogd. De
opvatting van PTC vindt ook geen steun in de beschrijving en
tekeningen van het octrooi. De (twee) voorbeelden van tandwielstelsel
(pignonnerie P1) en transmissie-inrichting met faseverschuiver, die
aan de hand van de figuren 1-3 van het octrooi worden besproken, geven
beide een uitvoeringsvorm te zien, waarin de koppeling van de eerste
motor (H1) met het eerste stel gewichten (M') geschiedt door middel
van een enkel tandwiel (P1) dat geen deel uitmaakt van de
transmissie-inrichting met faseverschuiver. Dat de plaats van de
faseverschuiver volgens het octrooi ook dezelfde kan zijn als die in
het Amerikaanse octrooischrift 3.564.932 doet daaraan niet af, omdat
die plaats volgens de conclusies niet beperkt is tot de hiervoor
genoemde twee voorbeelden. Overigens deelt het hof het standpunt van
de rechtbank omtrent de passage in het octrooischrift in kolom 4, reg.
49 / kolom 5, reg. 2 (rechtsoverweging 16 van het vonnis).
15. De uitleg, die naar het oordeel van het hof aan het "distinct de"
dient te worden gegeven vindt ook steun in de eerste conclusie van de
oorspronkelijke octrooiaanvrage (EP 0.524.056 Al, overgelegd door PTC
als bijlage A bij productie 9 in prima). Daarin luidt het immers
"caractérisé en ce qu 'il comprend une motorisation comportant un
premier moteur (H1) couplé au premier train (2) de masselottes (M) par
1'intermédiaire d'une première pignonnerie (P1), tandis le deuxième
train (1) est couplé à cette motorisation (H1, H2) par l'intermédiaire
d'un dispositif de transmission (P6), distinct de la première
pignonnerie (P1) et incluant un déphaseur (7)". Hiermede is zeker niet
bedoeld, dat de eerste tandwielinrichting (P1) deel uitmaakt van de
transmissie (P6).
16. Hetgeen door PTC verder wordt aangevoerd naar aanleiding van de
door Dieseko c.s. in hun memorie van grieven onder 3.10 genoemde
redenen a t/m e behoeft - afgezien van hetgeen hieronder (onder 20)
aangaande het verleningsdossier zal worden overwogen - niet meer te
worden behandeld.
17. Bij de vorenstaande uitleg is van een weginterpreteren van
deelkenmerken, noch van ongeoorloofde uitbreiding van de
beschermingsomvang sprake. Het hof heeft nog in aanmerking genomen dat
het, mede gezien de (dichte) stand van de techniek, hier geen
pioniersuitvinding betreft.
18. De trilinrichting van Dieseko c.s. is in het vonnis, waarvan
beroep, schematisch weergegeven onder 11. Bij die trilinrichting zijn
twee stellen excentrische gewichten voorzien, die ieder worden
aangedreven door een motor. Aan de van de respectievelijke motor
afgewende zijde zijn de stellen excentrische gewichten met elkaar
gekoppeld door een faseverschuiver. De koppeling van ieder der motoren
met het bijbehorende gewichtenstelsel vindt plaats met behulp van een
enkel tandwiel op de motoras, welk tandwiel aangrijpt op een tandwiel
van het aangrenzende gewichtenstelsel. Iedere motor is ook gekoppeld
met het andere stel gewichten door tussenkomst van hetzelfde enkele
tandwiel op de motoras, het aangrenzende gewichtenstelsel én de
faseverschuiver, die aldus gezamenlijk de transmissie-inrichting
vormen. Het tandwiel, dat iedere motor met het aangrenzende
gewichtenstelsel koppelt, maakt aldus deel uit van de
transmissie-inrichting, die die motor met het andere gewichtenstelsel
koppelt. Gezien de betekenis, die naar het oordeel van het hof de
woorden "distinct de" in conclusie 1 hebben, houdt dit in, dat de
trilinrichting van Dieseko c.s. niet letterlijk voldoet aan de
omschrijving van conclusie 1, zelfs al zou worden aangenomen, dat de
faseverschuiver van die trilinrichting voldoet aan de omschrijving in
het tweede deel van conclusie 1, hetgeen PTC heeft gesteld, doch
Dieseko c.s. in hoger beroep betwisten.
19. Door PTC is nog betoogd, dat zelfs als zou moeten worden
aangenomen, dat de trilinrichting van Dieseko c.s. niet voldoet aan de
letterlijke omschrijving in conclusie 1, er niettemin sprake is van
inbreuk, omdat de constructie van de inrichting van Dieseko c.s. een
octrooitechnisch equivalent is. De vraag of er sprake is van een
equivalent beantwoordt het hof ontkennend. Immers bij de
trilinrichting van Dieseko c.s. grijpt de faseverschuiver direct aan
op beide gewichtenstelsels. Bij die trilinrichting doet zich aldus het
nadeel voor van de bekende trilinrichtingen (zie hiervóór onder 10),
welk nadeel het octrooi nu juist zegt te willen vermijden. Van een
equivalent kan reeds daarom geen sprake zijn, omdat, zoals door
Dieseko c.s. wordt gesteld, maar door PTC onvoldoende wordt betwist,
met de trilinrichting van Dieseko c.s. een (belangrijk) minder
resultaat wordt bereikt dan met de inrichting volgens het octrooi
(memorie van grieven, 3.10 en (mondeling) bij pleidooi). Daarbij komt,
dat PTC bij pleidooi heeft toegegeven (pleitnota Mr. Pinckaers in
hoger beroep, onder 33), dat Dieseko c.s. de stand der techniek
(figuur 8 van US-A-3.564.932) volgt, voor zover betreft het eerste
deel van conclusie 1. De stand van de techniek kan niet een equivalent
van de geoctrooieerde uitvinding zijn.
20. Uit het vorenstaande vloeit voort, dat het, naar het oordeel van
het hof, voor de gemiddelde vakman na bestudering van de beschrijving
en de tekening niet voor redelijke twijfel vatbaar is hoe de inhoud
van de conclusies moet worden begrepen, zodat geen gebruik behoeft te
worden gemaakt van mogelijkerwijze verhelderende gegevens uit het
openbare deel van het verleningsdossier. (Vgl. Hoge Raad 13 januari
1995, NJ 1995, 391 "Ciba Geigy").
21. Aan het door PTC gedane bewijsaanbod gaat het hof voorbij, nu dit
in het licht van het voorgaande niet ter zake dienende is.
22. Conclusie van het vorenstaande is, dat de trilinrichting van
Dieseko c.s. niet valt onder de beschermingsomvang van het octrooi van
PTC, wat er ook zij van de stelling, dat de faseverschuiver van
Dieseko c.s. voldoet aan de omschrijving in conclusie 1 van dat
octrooi. Dit brengt mee, dat de grieven IV en V slagen, zodat de
overige grieven geen bespreking behoeven. Het (tussen-)vonnis in
conventie kan mitsdien niet in stand blijven en de vorderingen van PTC
moeten worden afgewezen. De eerste voorwaardelijke reconventionele
vordering kan buiten beschouwing blijven, nu de voorwaarde, waaronder
de vordering in reconventie werd ingesteld, niet is vervuld. De
voorwaarde, waaronder de tweede voorwaardelijke vordering is
ingesteld, is wel vervuld. Tegen hetgeen dienaangaande in het vonnis
is overwogen is geen grief gericht. Voor de behandeling van die
vordering zal de zaak worden terugverwezen naar de rechtbank.
PTC zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de
kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in hoger
beroep.'
3.6. Tegen het arrest van het hof heeft PTC tijdig beroep in cassatie
ingesteld.(5) Dieseko c.s. concludeerden tot verwerping van het
principaal cassatieberoep en stelden voorwaardelijk incidenteel
cassatieberoep in. PTC concludeerde tot verwerping van het
voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Beide partijen hebben hun
onderscheiden standpunten schriftelijk doen toelichten. PTC heeft
gerepliceerd en Dieseko c.s. hebben gedupliceerd.
4. Inleidende beschouwingen
4.1. De procedure betreft de uitleg van een octrooi. Bij de
beoordeling van de middelen dient voorop te worden gesteld dat - naar
vaste rechtspraak van de Hoge Raad - de uitleg van het octrooi en hand
in hand daarmee de beoordeling van de beschermingsomvang van
feitelijke aard is.(6) Bij een en ander gelden wél - uitgewerkte -
uitlegregels, waaraan kan worden getoetst. Die zijn neergelegd in het
met art. 69 van het Europees Octrooiverdrag overeenstemmende art. 30
lid 2 ROW (oud) waarmee art. 53 lid 2 ROW 1995 overeenstemt, en
uitgewerkt in een bij art. 69 EOV behorend Protocol.
Deze uitlegregels zijn door de Hoge Raad onderschreven en nog nader
uitgewerkt in arresten van onder meer 13 januari 1995
(Ciba-Geigy/Oté), alsmede (laatstelijk) HR 29 maart 2002 (Van
Bentum/Kool).(7)
4.2. Artikel 69 van het Europees Octrooiverdrag (EOV) bepaalt in lid
1:
'De beschermingsomvang van het Europees octrooi of van de Europese
octrooiaanvrage wordt bepaald door de inhoud van de conclusies.
Niettemin dienen de beschrijving en de tekeningen tot uitleg van de
conclusies.'
Dienovereenkomstig schrijven art. 30 lid 2 ROW en art. 53 lid 2 ROW
1995 voor dat het uitsluitend recht wordt bepaald door de inhoud van
de conclusies van het octrooischrift waarbij de beschrijving en de
tekeningen dienen tot uitleg van die conclusies.
4.3. De maatstaf van art. 69 EOV is uitgewerkt in een bijbehorend
Protocol, dat door het hof in rov. 7 in het Engels is geciteerd, en
waarvan de Nederlandse vertaling luidt:
'Artikel 69 mag niet worden uitgelegd in de zin als zou de
beschermingsomvang van het Europees octrooi worden bepaald door de
letterlijke tekst van de conclusies en als zouden de beschrijving en
de tekeningen alleen maar mogen dienen om de onduidelijkheden welke in
de conclusies zouden kunnen voorkomen op te heffen. Het mag evenmin
worden uitgelegd in die zin, als zouden de conclusies alleen als
richtlijn dienen en als zou de bescherming zich ook mogen uitstrekken
tot datgene wat de octrooihouder, naar het oordeel van de deskundige
die de beschrijving en de tekeningen bestudeert, heeft willen
beschermen. De uitleg moet daarentegen tussen deze twee uitersten het
midden houden, waarbij zowel een redelijke bescherming aan de
aanvrager als een redelijke rechtszekerheid aan derden wordt geboden.'
4.4. In HR 13 januari 1995, nr. 15564 (Ciba-Geigy/Oté)(8), overwoog de
Hoge Raad in rov. 3.3.1 ten deze:
'(...) dat bij de uitleg van de conclusies van het octrooischrift,
mede in het licht van beschrijving en tekeningen, ook nu onder ogen
dient te worden gezien wat voor de uitvinding waarvan de bescherming
wordt ingeroepen, wezenlijk is - anders gezegd: wat de achter de
woorden van die conclusies liggende uitvindingsgedachte is - teneinde
een uitsluitend op de letterlijke betekenis van de bewoordingen
gegronde en daarom voor een redelijke bescherming van de octrooihouder
wellicht te beperkte (of onnodig ruime) uitleg te vermijden. Dit
gezichtspunt geeft evenwel nog geen aanwijzingen voor de wijze waarop
die uitleg het in het protocol bedoelde midden tussen een redelijke
bescherming van de octrooihouder en een redelijke rechtszekerheid voor
derden kan worden gevonden. De tot uitleg van de conclusies van het
octrooischrift geroepen rechter zal dan ook tevens moeten beoordelen
of het resultaat van zijn onderzoek de rechtszekerheid voor derden
voldoende tot haar recht laat komen. Dit laatste gezichtspunt zal een
restrictieve, meer bij de bewoordingen van de conclusies aansluitende
uitleg kunnen rechtvaardigen in dier voege dat gebrek aan
duidelijkheid voor de gemiddelde vakman die de grenzen van de door het
octrooi geboden bescherming wil vaststellen, in beginsel ten nadele
van de octrooihouder werkt. Bij dit alles moet echter rekening worden
gehouden met de aard van het concrete geval, waaronder ook de mate
waarin de geoctrooieerde uitvinding vernieuwing heeft gebracht.'
4.5. In het tamelijk recente arrest HR 29 maart 2002, nr. C00/201HR,
NJ 2002, 530 m.nt. ChG (Van Bentum/Kool) (9), kwamen de beide
gezichtspunten weer nadrukkelijk aan de orde. Het ging, kort gezegd,
om een vrachtwagen met twee in de hoogte verstelbare laadvloeren boven
elkaar.
Voor goed begrip geef ik eerst een parafrase van hetgeen het hof had
overwogen:
- op grond van de voordehandliggendheid van de in het octrooi niet
geclaimde variant met een beweegbare bovenste laadvloer, zal de
derde(10) aannemen dat de aanvrager redenen had het gevraagde
uitsluitend recht te beperken tot voertuigen voorzien van een
beweegbare onderste laadvloer (rov. 12 hof);
- bij een ander oordeel zou de rechtszekerheid waarop derden aanspraak
mogen maken op onaanvaardbare wijze in het gedrang komen, aangezien de
derde redelijkerwijze mocht aannemen dat de aanvrager voor een
voertuig met een beweegbare bovenste laadvloer kennelijk welbewust
geen bescherming wilde (rov. 13);
- en rov. 14: ook als een voertuig met een beweegbare bovenste
laadvloer als een equivalente uitvoeringsvorm is aan te merken, zou
een zich daartoe uitstrekkende beschermingsomvang niet als billijk
zijn aan te merken. Het hof vervolgde:
'Wie, zoals in casu, gemakkelijk een conclusie had kunnen opstellen
die de variant van Kool c.s. zou hebben omvat, en dit nalaat, komt
billijkheidshalve geen bescherming toe van deze ten tijde van het
redigeren van de conclusie kenbare, voor de hand liggende equivalente
uitvoeringsvorm. De equivalentieleer - waarvan het kader wordt gevormd
door de afweging van de billijke bescherming voor de octrooihouder en
de redelijke mate van rechtszekerheid voor derden - kan geen
toepassing vinden als remedie tegen onzorgvuldig redigeren. Het
rechtszekerheidsbelang zou anders onvoldoende recht worden gedaan.'
4.6. In rov. 3.4 van zijn arrest in deze zaak herinnerde uw Raad aan
zijn overwegingen in het Ciba-Geigy/Oté-arrest van 13 januari 1995
(nr. 15564, NJ 1995, 391), en in het Meyn/Stork-arrest van 27 januari
1989 (nr. 13394, NJ 1989, 506):
'Naast het daar met name in rov.
3.3.1 en 3.4.1 overwogene is voor deze uitleg hier voorts van belang
de in laatstgenoemd arrest bedoeld is: Meyn/Stork, rov. 3.5 aldaar,
A-G aanvaarde regel dat de gemiddelde vakman slechts dan mag aannemen
dat afstand is gedaan van een gedeelte van de bescherming waarop het
octrooi naar het wezen van de uitvinding aanspraak geeft indien
daartoe, gelet op de inhoud van het octrooischrift in het licht van
eventuele andere bekende gegevens, zoals de ook voor hen kenbare
gegevens uit het octrooiverleningsdossier, goede grond bestaat.'
4.7. Het verbaast dan ook niet dat de Hoge Raad in de zaak Van
Bentum/Kool 's hofs arrest vernietigde, nu - zoals door de Hoge Raad
nader aangegeven in rov. 3.5.4 van het arrest - uit Van Bentum's
octrooi niet (en met name niet uit de afbakening daarin van zijn
uitvinding tegenover een eerdere Franse octrooiaanvrage) kon worden
afgeleid dat Van Bentum redenen had om het door hem gevraagde octrooi
te beperken tot voertuigen met een beweegbare onderste laadvloer en
een vaste bovenste laadvloer. Het hof had niet begrijpelijk
geconcludeerd tot afstand van een verdergaande bescherming dan de
precies in het octrooi geclaimde uitvinding (vgl. de r.ovv. 3.5.4 en
3.5.5 van het arrest van de HR).
4.8. Ook 's hofs - hierboven in § 4.5 geciteerde - rov. 14 werd
gecasseerd. Het oordeel van het hof, kort gezegd, dat het onbillijk
zou zijn om bescherming toe te kennen voor een ten tijde van het
redigeren van de conclusie kenbare voor de hand liggende, maar niet
geclaimde equivalente uitvoeringsvorm, waarbij de equivalentieleer zou
uitwerken als remedie tegen onzorgvuldig redigeren, strookte volgens
uw Raad niet met de regel dat ook bij een onzorgvuldige redactie van
het octrooi (nog steeds) het midden moet worden gezocht tussen een
redelijke bescherming van de octrooihouder en een redelijke
rechtszekerheid voor derden.
4.9. Naar mijn mening vormt het arrest Van Bentum/Kool van 29 maart
2002 positief gezegd een even consequente toepassing als een fraaie
illustratie van de 'Ciba-Geigy/Oté- j° Meyn/Stork-jurisprudentie'.
Omgekeerd betekent dit, dat het arrest Van Bentum/Kool ook niet echt
nieuwe gezichtspunten biedt.
Opmerking verdient dat de Hoge Raad in rov. 3.5.2 van het arrest Van
Bentum/Kool afgewezen heeft Van Bentum's stelling dat een
uitvoeringsvariant 'waarvan ook voor een niet deskundige volstrekt
duidelijk is dat daarmee datgene wat met de uitvinding wordt beoogd op
vrijwel identieke wijze is te realiseren' ook 'onder de bescherming
van het octrooi valt en dat derden daarvan ook hebben uit te gaan'. De
Hoge Raad heeft geoordeeld dat die stelling in haar algemeenheid geen
steun vindt in het recht.
4.10. Hoewel in Van Bentum/Kool de pool van de 'redelijke bescherming
van de octrooihouder' bij het hof tekort gekomen was, kan m.i. uit het
arrest van de Hoge Raad niet worden afgeleid dat de Raad daarmee zou
zijn teruggekomen van zijn opvattingen (in rov. 3.4.1) van het
Ciba-Geigy/Oté-arrest omtrent de rol van het verleningsdossier.
In Ciba-Geigy/Oté heeft de Hoge Raad enerzijds de opvatting verworpen
dat gegevens uit (het openbare deel van) het verleningsdossier nooit
ten gunste van de door de octrooihouder voorgestane uitleg zouden
mogen worden gebruikt, maar anderzijds aangegeven dat bij zodanig
gebruik wél terughoudendheid geboden is:
'Wel noopt de eis van een redelijke rechtszekerheid voor derden tot
terughoudendheid bij het ten voordele van de octrooihouder hanteren
van aan het verleningsdossier ontleende argumenten. De rechter zal dan
ook slechts wanneer hij oordeelt dat het voor de gemiddelde vakman ook
na bestudering van de beschrijving en de tekeningen nog voor redelijke
twijfel vatbaar blijft hoe de inhoud van de conclusies moet worden
begrepen, gebruik mogen maken van verhelderende gegevens uit het
openbare deel van het verleningsdossier. Daarbij dient ook in
aanmerking te worden genomen dat onduidelijkheden die het gevolg zijn
van een onzorgvuldige formulering in het octrooischrift, in beginsel
voor risico van de octrooihouder dienen te komen.'
Het arrest Van Bentum/Kool laat zich daarmee kwalificeren als een
arrest dat de in Ciba-Geigy/Oté al onderkende mogelijkheid van een
uitzondering op de hier geciteerde regel bevestigt, zonder dat die
regel daarmee opzij gezet is.
5. Bespreking van het principale cassatiemiddel
5.1. Het principale cassatiemiddel bestaat uit vijf (hoofd)onderdelen,
veelal vertakt in deelklachten.
De opbouw van de vijf onderdelen is de volgende:
- Onderdeel I verwijt het hof onvoldoende aandacht te hebben gegeven
aan de uitvindingsgedachte van het onderhavige PTC-octrooi;
- Onderdeel II klaagt over de door het hof gegeven uitleg aan de in de
octrooiconclusie voorkomende (Franstalige) uitdrukking 'distinct de';
- Onderdeel III bestrijdt de door het hof afgewezen 'equivalentie' van
de inrichting van Dieseko c.s. met de door het octrooi beschermde
uitvinding;
- Onderdeel IV klaagt over het niet honoreren van PTC's beroep op
conclusie 3 van het octrooi waaronder de inrichting van Dieseko c.s.
zou vallen, althans 'equivalent' zou zijn;
- Onderdeel V behelst de klacht dat het hof ten onrechte aan de inhoud
van het verleningsdossier voorbijgegaan is.
Onderdeel I ('uitvindingsgedachte')
5.2. Onderdeel I klaagt vooreerst dat het hof ten onrechte heeft
verzuimd in zijn onderzoek of de inrichting van Dieseko inbreuk maakt
op het octrooi van PTC, de achter de bewoordingen van de conclusies
liggende uitvindingsgedachte te betrekken, althans onvoldoende heeft
gemotiveerd welke rol die uitvindingsgedachte in zijn beslissing heeft
gespeeld, terwijl PTC daarop uitdrukkelijk een beroep had gedaan
(pleitnota in prima, nrs. 45-52; pleitnota in appel nrs. 34-39).
5.3. Vooropgesteld zij dat uit rov. 7 blijkt dat het hof met art. 69
EOV en het daarbij behorende protocol, de juiste maatstaf tot
uitgangspunt heeft genomen. Het onderdeel verwijt het hof evenwel meer
in het bijzonder dat het de uitvindingsgedachte niet (kenbaar) in zijn
oordeel heeft betrokken.
5.4. (Ook) deze meer specifieke klacht faalt bij gebrek aan feitelijke
grondslag. Als in nrs. 4.4-4.9 hierboven uiteengezet, speelt het
'wezen van de uitvinding' of de 'uitvindingsgedachte' sinds het
Ciba-Geigy/Oté-arrest van 13 januari 1995, NJ 1995, 391 een rol als
gezichtspunt bij de uitleg overeenkomstig art. 69 EOV en het
bijbehorend protocol, respectievelijk art. 53 lid 2 ROW 1995. Voor de
uitvindingsgedachte is de 'geobjectiveerde'
probleemstelling/probleemoplossing het belangrijkste
aanknopingspunt.(11)
De klacht mist feitelijke grondslag, omdat uit het arrest blijkt dat
het hof deze uitvindingsgedachte wél in zijn oordeel heeft betrokken.
Zo heeft het hof in r.ovv. 9-10 onder ogen gezien welke problemen
volgens de beschrijving van het octrooi in de stand van de techniek
bestonden, alsmede (in rov. 11) dat de uitvinding van PTC, door de
maatregelen volgens het kenmerkende deel van conclusie 1 toe te
passen, die nadelen tracht op te lossen.
Naar deze r.ovv. verwijst het hof in de eerste volzin van rov. 14
('mede gezien het vorenstaande'(12)). Hieruit blijkt dat het hof de
woorden 'distinct de' niet zuiver grammaticaal heeft uitgelegd, maar
daarbij tevens het doel van de geoctrooieerde uitvinding onder ogen
heeft gezien. Verder beantwoordde het hof in rov. 19 de vraag of de
inrichting van Dieseko een equivalente uitvoeringsvorm van het octrooi
is, ontkennend, omdat deze niet het door het octrooi gestelde probleem
zou oplossen. Ook hieruit blijkt dat het hof bij de beoordeling van de
beschermingsomvang de uitvindingsgedachte heeft betrokken. Dit wordt
nog eens bevestigd, doordat de uitvindingsgedachte zoals het hof die
bij de beoordeling van de equivalentie in rov. 19 heeft verwoord
(waarbij volgens het hof essentieel is dat de faseverschuiver niet
rechtstreeks op de tandwielen van de gewichtenstelsels aangrijpt, maar
deel uitmaakt van een onderscheiden transmissie-inrichting) strookt
met de door het hof in rov. 14 gegeven uitleg aan de woorden 'distinct
de'.
5.5. Middel I klaagt ten slotte (na '... hetgeen eens te meer klemt
(resp. en/of)':) dat PTC uitdrukkelijk had gesteld dat het wezenlijke
van de uitvinding (de uitvindingsgedachte) gelegen was in de
constructie van de faseverschuiver (het tweede deelkenmerk) en niet in
de plaats van de faseverschuiver (het eerste deelkenmerk). Het middel
verwijt het hof kennelijk aan (in het middel geciteerde) essentiële
stellingen te zijn voorbij gegaan.
5.6. Ook in dit opzicht mist het middel feitelijke grondslag. Anders
dan het middel ten deze veronderstelt, heeft het hof de desbetreffende
stellingen niet miskend, maar heeft het hof deze stellingen verworpen.
Dit blijkt uit het geheel van r.ovv. 12-15 en 18. Nadat het hof in
rov. 12 de in de klacht bedoelde deelkenmerken (wijze van koppeling,
respectievelijk constructie van de faseverschuiver) onderscheidt,
oordeelt het hof vervolgens in r.ovv. 13-15, na ampele
deeloverwegingen, per saldo dat het wezenlijke van de uitvinding
gelegen is in de plaatsing van de faseverschuiver, waardoor deze niet
rechtstreeks op de tandwielen van de gewichtenstelsels aangrijpt, maar
deel uitmaakt van een onderscheiden transmissie-inrichting.
Het hof, dat niet gehouden was op alle afzonderlijke argumenten in te
gaan, heeft zich kennelijk - en begrijpelijk - niet laten overtuigen
door de bij de klacht aangehaalde passages, met name de nrs. 45-52 van
de pleitnota in prima namens PTC, voor zover daarin de nadruk gelegd
wordt op constructiekenmerken. Dat is niet onbegrijpelijk, omdat de
beweerde essentiële constructiekenmerken, zich ook zeer wel laten
lezen in de sleutel van 'plaatsings'-kenmerken, terwijl voor de in
nrs. 50-51 benadrukte hydraulisch gestuurde faseverschuiver het
volgende geldt.
5.7.1. Het moge zo zijn dat t.a.p. op het aspect van de 'hydraulische
gestuurde faseverschuiver zoals omschreven in het octrooi' gewezen is,
en het moge zo zijn dat daaraan bij pleidooi in appel (nrs. 34-39
pleitnota in appel namens PTC) gewezen is 'op de constructie van de
faseverschuiver (zoals beschreven in het tweede deelkenmerk)'. Lezing
van deze processtukken in het licht van het partijdebat (in samenhang
met lezing de constructiekenmerken van conclusie 1 van het octrooi en
de beschrijving van de uitvinding in het octrooi) brengt mij evenwel
tot het oordeel dat niet onbegrijpelijk is dat het hof desondanks de
plaatsing van de faseverschuiver als wezenlijk kenmerk van de
uitvinding heeft beschouwd, en niet (alleen) de hydraulische
aansturing daarvan.
5.7.2. Voor zover de in het onderdeel aangehaalde passages uit de
pleitnota's op de motor(en) zouden slaan, wordt in de volgconclusie 3
weliswaar genoemd een trilinrichting volgens conclusie 1 met het
kenmerk dat de aandrijving een tweede hydraulische motor (H2) omvat,
maar het geheel van die conclusie luidt (in de Nederlandse vertaling):
'3. Trilinrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de
aandrijving een tweede hydraulische motor (H2) omvat, die gekoppeld is
met de transmissie-inrichting tussen de eerste motor (H1) en de
faseverschuiver.'
Uit de in het onderdeel aangehaalde passages uit de pleitnota's blijkt
(ook) niet dat nu juist de aandrijving met een tweede hydraulische
motor tot de uitvindingsgedachte zou behoren. Overigens heb ik in het
octrooischrift niet iets kunnen ontwaren dat erop duidt dat de
aandrijving door een tweede hydraulische motor was uitgevonden als
oplossing voor een specifiek probleem; integendeel. Reeds op p. 1 van
het octrooischrift (in de Nederlandse vertaling) over de stand van de
techniek ten deze wordt opgemerkt:
'3. Gebleken is echter, dat in het hiervoor genoemde toepassingsgebied
deze aandrijfmiddelen met een variabele snelheid (in het algemeen
hydraulische motoren)(13) zeer veel ruimte innemen,' (enz.).
5.7.3. Het hof heeft bij gebreke aan nadere aanwijzingen in het
partijdebat m.i. dan ook alleszins begrijpelijk, zonder dat dit nadere
motivering behoefde, kunnen aannemen dat het hydraulisch karakter van
de sturing van de faseverschuiver (respectievelijk van de tweede
motor) niét een (wezenlijk) onderdeel van de uitvinding uitmaakte.
Het hof heeft dienovereenkomstig in rov. 18, laatste volzin -
begrijpelijk en voldoende gemotiveerd - kunnen oordelen dat het niet
meer behoefde in te gaan op de vraag in hoeverre de trilinrichting van
Dieseko c.s. inbreuk maakt op de deelkenmerken in conclusie 1 die de
(constructie van de) faseverschuiver zelf betreffen, ongeacht of die
faseverschuiver mede van belang was voor de door het octrooi
nagestreefde probleemoplossing.
Onderdeel II (uitleg 'distinct de')
5.8. Onderdeel II keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen
het in rov. 14 neergelegde oordeel dat de woorden 'distinct de' in de
conclusie aangeven dat de pignonnerie P1 geen deel uitmaakt van de
transmissie-inrichting die de faseverschuiver omvat, en 's hofs
daaropvolgende in rov. 18 gegeven beslissing dat Dieseko geen
letterlijke inbreuk op conclusie 1 maakt. Gemakshalve geef ik de
overwegingen 14-18 van het arrest nogmaals weer:
'14. Het "distinct de" geeft, mede gezien het vorenstaande, aan, dat
de pignonnerie P1 niet deel uitmaakt van de transmissie-inrichting,
die de faseverschuiver omvat, (en is anders dan Dieseko c.s. betogen,
niet van betekenis ontbloot), aangezien naar het oordeel van het hof
niet gezegd kan worden, dat "verschillend van" of "zich onderscheidend
van" mede kan betekenen "deel uitmakend van", zoals PTC heeft betoogd.
De opvatting van PTC vindt ook geen steun in de beschrijving en
tekeningen van het octrooi. De (twee) voorbeelden van tandwielstelsel
(pignonnerie P1) en transmissie-inrichting met faseverschuiver, die
aan de hand van de figuren 1-3 van het octrooi worden besproken, geven
beide een uitvoeringsvorm te zien, waarin de koppeling van de eerste
motor (H1) met het eerste stel gewichten (M') geschiedt door middel
van een enkel tandwiel (P1) dat geen deel uitmaakt van de
transmissie-inrichting met faseverschuiver. Dat de plaats van de
faseverschuiver volgens het octrooi ook dezelfde kan zijn als die in
het Amerikaanse octrooischrift 3.564.932 doet daaraan niet af, omdat
die plaats volgens de conclusies niet beperkt is tot de hiervoor
genoemde twee voorbeelden. Overigens deelt het hof het standpunt van
de rechtbank omtrent de passage in het octrooischrift in kolom 4, reg.
49 / kolom 5, reg. 2 (rechtsoverweging 16 van het vonnis).
15. De uitleg, die naar het oordeel van het hof aan het "distinct de"
dient te worden gegeven vindt ook steun in de eerste conclusie van de
oorspronkelijke octrooiaanvrage (EP 0.524.056 Al, overgelegd door PTC
als bijlage A bij productie 9 in prima). Daarin luidt het immers
"caractérisé en ce qu 'il comprend une motorisation comportant un
premier moteur (H1) couplé au premier train (2) de masselottes (M) par
1'intermédiaire d'une première pignonnerie (P1), tandis le deuxième
train (1) est couplé à cette motorisation (H1, H2) par l'intermédiaire
d'un dispositif de transmission (P6), distinct de la première
pignonnerie (P1) et incluant un déphaseur (7)". Hiermede is zeker niet
bedoeld, dat de eerste tandwielinrichting (P1) deel uitmaakt van de
transmissie (P6).
16. Hetgeen door PTC verder wordt aangevoerd naar aanleiding van de
door Dieseko c.s. in hun memorie van grieven onder 3.10 genoemde
redenen a t/m e behoeft - afgezien van hetgeen hieronder (onder 20)
aangaande het verleningsdossier zal worden overwogen - niet meer te
worden behandeld.
17. Bij de vorenstaande uitleg is van een weginterpreteren van
deelkenmerken, noch van ongeoorloofde uitbreiding van de
beschermingsomvang sprake. Het hof heeft nog in aanmerking genomen dat
het, mede gezien de (dichte) stand van de techniek, hier geen
pioniersuitvinding betreft.
18. De trilinrichting van Dieseko c.s. is in het vonnis, waarvan
beroep, schematisch weergegeven onder 11. Bij die trilinrichting zijn
twee stellen excentrische gewichten voorzien, die ieder worden
aangedreven door een motor. Aan de van de respectievelijke motor
afgewende zijde zijn de stellen excentrische gewichten met elkaar
gekoppeld door een faseverschuiver. De koppeling van ieder der motoren
met het bijbehorende gewichtenstelsel vindt plaats met behulp van een
enkel tandwiel op de motoras, welk tandwiel aangrijpt op een tandwiel
van het aangrenzende gewichtenstelsel. Iedere motor is ook gekoppeld
met het andere stel gewichten door tussenkomst van hetzelfde enkele
tandwiel op de motoras, het aangrenzende gewichtenstelsel én de
faseverschuiver, die aldus gezamenlijk de transmissie-inrichting
vormen. Het tandwiel, dat iedere motor met het aangrenzende
gewichtenstelsel koppelt, maakt aldus deel uit van de
transmissie-inrichting, die die motor met het andere gewichtenstelsel
koppelt. Gezien de betekenis, die naar het oordeel van het hof de
woorden "distinct de" in conclusie 1 hebben, houdt dit in, dat de
trilinrichting van Dieseko c.s. niet letterlijk voldoet aan de
omschrijving van conclusie 1, zelfs al zou worden aangenomen, dat de
faseverschuiver van die trilinrichting voldoet aan de omschrijving in
het tweede deel van conclusie 1, hetgeen PTC heeft gesteld, doch
Dieseko c.s. in hoger beroep betwisten.'
5.9. Het onderdeel bestaat uit een negental (naar hedendaagse
maatstaven helaas ongenummerde), telkens met het woord 'aangezien'
aanvangende klachten, die soms nog (eveneens ongenummerde) subklachten
inhouden.
5.10. Achter het eerste 'aangezien' brengt het onderdeel de
(sub)klachten in stelling, dat (i) onvoldoende begrijpelijk is
waarnaar het hof in rov. 14 met de woorden 'mede gezien het
vorenstaande' verwijst, en (ii) dat onvoldoende begrijpelijk hoe dat
voorgaande de daaropvolgende beslissing ondersteunt.
5.11. Als hiervoor overwogen (nr. 5.4) heeft het hof met de woorden
'mede gezien het vorenstaande' kennelijk verwezen naar r.ovv. 9-11,
waarin het hof de door het octrooi nagestreefde probleemoplossing
beschreef. Daarnaast heeft het hof vanzelfsprekend het oog op de
daarop voortbouwende r.ovv. 12-13 omtrent de uitleg van 'distinct de'.
De subklacht onder (i) mist dus feitelijke grondslag.
Voor zover met de zoëven bedoelde subklacht (ii) niet een inleiding,
maar een zelfstandige klacht bedoeld is, voldoet die klacht niet aan
de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
5.12. De klacht achter het tweede 'aangezien' van onderdeel II houdt
in dat voorzover het hof met 'het vorenstaande' verwijst naar rov. 13,
onbegrijpelijk is waarom rov. 13 de door het hof gekozen uitleg
ondersteunt.
5.13. Het onderdeel mist feitelijke grondslag, zoals al bleek uit de
bespreking van de voorgaande klacht, omdat het hof kennelijk niet
alleen naar rov. (12 en) 13 maar ook naar r.ovv. 9-11 heeft verwezen.
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof, toen het in rov.13
oordeelde dat de bewoording 'distinct de' meer aansloot bij de door
PTC voorgestane betekenis ('zich onderscheidt van'), hij ten onrechte
niet de door partijen daaraan gegeven consequenties heeft verbonden,
faalt het eveneens. Het hof was bij zijn feitelijke uitleg niet
gebonden aan de door partijen aan die bewoording verbonden
consequenties.
Het hof heeft in wezen geoordeeld dat, ook al lag volgens het hof even
genoemde door PTC bepleite taalkundige betekenis van 'distinct de' in
de zin van 'zich onderscheidt van' meer voor de hand dan de door
Dieseko c.s. voorgestane vertaling 'gescheiden van', niettemin juist
was de door Dieseko c.s. voorgestane uitleg van de passage in het
geheel van de conclusie, medebrengend dat de pignonnerie P1 - het
eerste tandwielstelsel - géén deel uitmaakt van de
transmissie-inrichting, die de faseverschuiver omvat. Mede gezien de
verwijzing naar de bespreking van het doel van de uitvinding (r.ovv.
9-11), is deze - feitelijke - uitleg die het hof aan de woorden
'distinct de' in de context van de octrooiconclusie heeft gegeven,
niet onbegrijpelijk. Raadpleging mijnerzijds van woordenboeken
ondersteunt zulks.(14)
Naar het (kennelijk) oordeel van het hof is de faseverschuiver als
onderdeel van een afzonderlijke transmissie-inrichting minder aan
belastingen onderhevig, dan wanneer deze rechtstreeks op de, de
gewichtenstelsels aandrijvende, tandwielen zou zijn bevestigd. Dit
oordeel is niet onbegrijpelijk, omdat het hof in rov. 11 heeft
overwogen dat de deskundige het octrooi zo zal begrijpen dat de
maatregelen volgens het kenmerkende deel van conclusie 1 deze nadelen
opheft, terwijl het eerste kenmerkende deel de plaats van de
faseverschuiver in de transmissie-inrichting betreft.
5.14. De klacht achter het derde 'aangezien', onderaan p. 6, acht de
door het hof gegeven uitleg onjuist althans onbegrijpelijk, omdat het
hof de conclusie niet grammaticaal behoort uit te leggen, maar deze
moet uitleggen in het licht van de beschrijving en de tekeningen en,
voorzover daarna nog onduidelijkheid bestaat, het verleningsdossier.
5.15. De rechtsklacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat
het hof geen (uitsluitend) grammaticale uitleg heeft gegeven. Blijkens
het hiervoor overwogene (nrs. 5.3-5.4) heeft het hof, gelet op de
verwijzing in rov. 14 naar de in de beschrijving aangegeven
probleemstelling en -oplossing, alsmede gelet op de beoordeling van
het beroep op equivalentie in r.ovv. 18-19, wél de door het middel
aangehaalde maatstaf gehanteerd.
In het licht daarvan is het hof in rov. 20 tot het feitelijke en niet
onbegrijpelijke oordeel gekomen dat er ten aanzien van het eerste
deelkenmerk geen sprake was van onduidelijkheid, die aanleiding zou
moeten geven tot raadpleging van het verleningsdossier.
5.16. Volgens de vierde klacht van onderdeel II is 's hofs uitleg dat
'niet gezegd kan worden, dat "verschillend van" of "zich
onderscheidend van" mede kan betekenen "deel uitmakend van"', zonder
nadere motivering onbegrijpelijk. Volgens deze klacht is wél mogelijk
dat iets wat van iets anders deel uitmaakt, op zichzelf wel van dat
grotere geheel kan verschillen.
5.17. Het onderdeel berust op verkeerde lezing en mist dus feitelijke
grondslag, omdat het hof, overwegende dat 'niet gezegd kan worden, dat
"verschillend van" of "zich onderscheidend van" mede kan betekenen
"deel uitmakend van"' zoals PTC heeft betoogd, niet - zoals het middel
doet - in algemene termen heeft gesproken, doch een op het onderhavige
geval toegespitst oordeel heeft gegeven. Daarin heeft het hof als
zingevende uitleg van de woorden 'distinct de' een uitleg gegeven, die
inhoudt dat het tandwielstelsel P1 geen deel uitmaakt van de
transmissie-inrichting waarvan de faseverschuiver onderdeel uitmaakt.
Deze uitleg is temeer begrijpelijk, nu tandwielstelsel P1 - een
tandwielstelsel - naar zijn aard óók een transmissie-inrichting is.
5.18. De vijfde klacht van onderdeel II keert zich allereerst tegen de
overweging van het hof (in rov. 14, tweede volzin) dat de door hem
gegeven uitleg van de woorden 'distinct de' ondersteund wordt door de
beschrijving en de tekeningen van het octrooi.
Volgens het onderdeel schiet de verwijzing naar de in het octrooi
gegeven uitvoeringsvoorbeelden als motivering tekort, nu het om
voorbeelden gaat en derhalve ook andere, het standpunt van PTC
ondersteunende, uitvoeringsvoorbeelden mogelijk zijn.
Bovendien heeft, aldus de klacht, het hof in de laatste volzin van
rov. 14 het enige op de beschrijving gebaseerde argument van Dieseko
c.s. verworpen.
Daarnaast voert de klacht aan, dat de uitleg van het hof iedere
zelfstandige betekenis aan conclusie 1 ontneemt, omdat daarbij geen
trilinrichting kan bestaan die wel onder conclusie 1, maar niet onder
conclusie 2 en/of 3 valt.
5.19. Het hof heeft, nadat het reeds onder verwijzing naar de r.ovv.
9-11 en de bewoordingen van conclusie 1 tot het oordeel was gekomen
dat de woorden 'distinct de' betekenen dat de faseverschuiver is
opgenomen in een transmissie-inrichting waarvan het eerste
tandwielstelsel geen deel uitmaakt, de uitvoeringsvoorbeelden als voor
zijn uitleg ondersteunende argumenten gebruikt. Dat het hof die
voorbeelden tot steun voor zijn uitleg heeft genomen is niet in strijd
met een rechtsregel, is niet onbegrijpelijk, en is voldoende
gemotiveerd.
5.20. Voor zover de klacht zich richt tegen de in de laatste volzin
van rov. 14 (ten overvloede) gegeven overweging van het hof dat het
zich aansluit bij het oordeel van de rechtbank, dat de woorden
'distinct des ' in de in rov. 16 van het vonnis van de
rechtbank weergegeven passage uit de beschrijving anders dan in
conclusie 1 niet op de transmissieketen ziet, faalt het eveneens, en
wel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft hierin juist
niét een zijn uitleg ondersteunend argument gegeven, maar heeft -
evenals de rechtbank - de desbetreffende passage juist niét relevant
geacht voor de uitleg van de woorden 'distinct de' in conclusie 1.
5.21. Voor zover de klacht inhoudt dat de hierin aangevallen
deeloverwegingen van rov. 14 de énige overwegingen zijn die het hof
bij zijn uitleg van het octrooi aan de beschrijving wijdt, mist zij
eveneens feitelijke grondslag. Als hiervoor besproken, zien de r.ovv.
9-11 op de beschrijving, naar welke overwegingen het hof met de
woorden 'mede gezien het voorgaande' in rov. 14 verwijst.
5.22. Voor zover de klacht zo moet worden opgevat, dat het hof alleen
op de door Dieseko aangevoerde argumenten omtrent de beschrijving
mocht ingaan, miskent het dat het hof, oordelend wat een gemiddelde
vakman bij bestudering van conclusies en beschrijvingen omtrent de
inhoud van het octrooi moet begrijpen, was gehouden om een zelfstandig
oordeel over de uitleg van het octrooi te geven.
5.23. De - niet toegelichte - klacht, dat in de uitleg van het hof
geen trilinrichting kan bestaan die wel onder conclusie 1, maar niet
onder conclusies 2 en 3 valt, voldoet m.i. niet aan de door art. 407
lid 2 Rv. gestelde eisen.
Overigens ziet de klacht eraan voorbij dat 's hofs uitleg alleen
inhoudt dat de faseverschuiver onderdeel is van een
transmissie-inrichting waar het eerste (op de eerste motor bevestigde)
tandwiel niet deel van uitmaakt. De klacht ziet er voorts aan voorbij
dat conclusie 1 van het octrooischrift beperkt is tot een
trilinrichting met één motor, terwijl (pas) de volgconclusies 2 en 3
als extra kenmerk een tweede motor kennen. Daarmee slaat het verwijt
van dit subonderdeel (voor zover begrijpelijk) m.i. terug op het
octrooischrift zelf.
5.24. De zesde klacht van middel II acht de overweging van het hof,
dat aan zijn uitleg niet afdoet dat de plaats van de faseverschuiver
volgens het octrooi dezelfde kan zijn als die in het Amerikaanse
octrooischrift, onbegrijpelijk. Deze overweging zou 's hofs oordeel
innerlijk tegenstrijdig maken, omdat de uitleg van het hof enerzijds
meebrengt dat Dieseko geen letterlijke inbreuk maakt, terwijl
anderzijds ten processe vaststaat dat de trilinrichting van Dieseko
voor het eerste deel van de conclusie gelijk is aan het Amerikaanse
octrooischrift.
5.25. De klacht miskent dat in de redenering van het hof, niet
(alleen) de plaats van de faseverschuiver ten opzichte van de motoren
en gewichten (zoals bij de trilinrichting van Dieseko en het
Amerikaanse octrooi) relevant is, maar de (indirecte) koppeling van de
faseverschuiver in de zin dat deze deel uitmaakt van een afzonderlijke
transmissie-inrichting die niet rechtstreeks is gekoppeld aan de
tandwielen die de gewichten aandrijven (en onderling verbinden).
5.26. De klacht achter het zevende 'aangezien' komt op tegen het in
rov. 15 gegeven oordeel van het hof dat de door hem aan de woorden
'distinct de' gegeven uitleg ook steun vindt in de eerste conclusie
van de oorspronkelijke octrooiaanvrage. De klacht houdt in dat dit
oordeel onbegrijpelijk is, nu de eerste conclusie van de
oorspronkelijke aanvrage op het onderhavige punt niet relevant
verschilt van conclusie 1 van het verleende octrooi. Bovendien zou
voor de vakman duidelijk zijn dat met 'P6' in de door het hof
aangehaalde passage uit de oorspronkelijke octrooiaanvrage is bedoeld
'P2-P6', omdat die transmissie ook de faseverschuiver omvatte.
5.27. Het hof is in rov. 14, mede onder verwijzing naar de daaraan
voorafgaande r.ovv. 9-11 tot een oordeel over de uitleg van het eerste
deelkenmerk gekomen, waarna hij in rov. 15 overweegt dat deze uitleg
wordt bevestigd in de - door PTC zelf overgelegde - oorspronkelijke
octrooiaanvrage. Het hof heeft deze door PTC ingebrachte gegevens van
de oorspronkelijke octrooiaanvrage aldus niet als zelfstandig dragend
argument gebruikt, doch slechts ter bevestiging van zijn reeds gegeven
oordeel. 's Hofs feitelijk oordeel ten deze in rov. 15 is niet
onbegrijpelijk, ook niet indien in aanmerking genomen wordt dat voor
de vakman duidelijk zou zijn dat met 'P6' in de door het hof
aangehaalde passage uit de oorspronkelijke octrooiaanvrage is bedoeld
'P2-P6'. Daarvan uitgaande voegt het extra argument in rov. 15 per
saldo minder toe aan het (reeds gegeven) oordeel, maar daarmee is het
nog niet onbegrijpelijk.
5.28. De achtste klacht van nog steeds middel II houdt in dat rov. 17
geen voldoende (begrijpelijke) motivering voor de door het hof gegeven
uitleg inhoudt, gelet op de stellingen van PTC dat ook bij de door PTC
voorgestane uitleg geen sprake is van het weginterpreteren van een
deelkenmerk of van een uitbreiding van de beschermingsomvang.
5.29. Het onderdeel ziet eraan voorbij dat het hof in deze overweging
niet heeft gerespondeerd op de stellingen van PTC, waarin PTC
verdedigde dat bij haar uitleg geen sprake was van weginterpreteren of
ongeoorloofde uitbreiding van de beschermingsomvang. Het hof heeft
slechts tot uitdrukking gebracht dat daarvan in de door het hof zelf
in rov. 14 gegeven uitleg geen sprake is. Hierop stuit de klacht af.
5.30. Volgens de negende en laatste klacht van middel II is de
overweging van het hof dat het nog in aanmerking heeft genomen 'dat
het, mede gezien de (dichte) stand van de techniek, hier geen
pioniersuitvinding betreft' (rov. 17) onjuist, althans onbegrijpelijk.
5.31. De klacht faalt voor zover zij inhoudt dat het hof een onjuiste
maatstaf heeft gehanteerd. Zoals de Hoge Raad in het arrest
Ciba-Geigy/Oté heeft overwogen, dient de rechter bij zijn beoordeling
van de beschermingsomvang tegen de achtergrond van de gezichtspunten
van enerzijds een redelijke bescherming van de octrooihouder en
anderzijds een redelijke rechtszekerheid voor derden rekening te
houden met de aard van het concrete geval, 'waaronder ook de mate
waarin de uitvinding vernieuwing heeft gebracht'(15) (geparafraseerd:
een 'pionieruitvinding' is). De achtergrond van dit gezichtspunt is
dat het bij een meer vernieuwende uitvinding moeilijker is de
conclusies adequaat en volledig in de conclusies te formuleren.(16)
Het hof heeft dan ook geen onjuiste maatstaf gehanteerd.
5.32. Met de bestreden overweging heeft het hof tot uitdrukking
gebracht dat zijn uitleg van de woorden 'distinct de', waarbij die
bewoordingen 'niet van betekenis ontbloot' (rov. 14) (namelijk
inhouden dat het octrooi in het eerste deelkenmerk vermeldt dat
tandwiel P1 niet deel uitmaakt van de transmissie-inrichting, die de
faseverschuiver omvat), mede wordt gedragen door zijn vaststelling dat
het hier geen pioniersuitvinding betreft.
Voor zover het onderdeel klaagt dat 's hofs oordeel dat het geen
pioniersuitvinding betreft onbegrijpelijk is, omdat het hof niet is
ingegaan op de deelkenmerken die de faseverschuiver zelf betreffen
(waarin volgens PTC het wezen van de uitvinding besloten zou liggen),
faalt het eveneens. Het hof heeft immers in rov. 19, bij de
beoordeling van het beroep op equivalentie geoordeeld dat het even
vermelde eerste deelkenmerk volgens het octrooi de nadelen uit de
stand der techniek beoogt te vermijden, en dat naar Dieseko c.s.
stelden, en door PTC onvoldoende is betwist, de trilinrichting van
Dieseko, waarbij de faseverschuiver direct aangrijpt op beide
gewichtenstelsels, een belangrijk minder resultaat bereikt dan de
trilinrichting van het octrooi.
Hierin ligt het oordeel besloten dat, ook indien Dieseko c.s. dezelfde
faseverschuiver gebruiken, het eerste deelkenmerk (in belangrijke
mate) wezenlijk is voor de door het octrooi nagestreefde
probleemoplossing.
Dat het hof dit deelkenmerk - de indirecte koppeling door middel van
afzonderlijke transmissie-inrichting - niet als een
'pioniersuitvinding' heeft beschouwd, is een feitelijk en niet
onbegrijpelijk oordeel, dat, mede in het licht van het partijdebat,
geen nadere motivering behoefde. Over dat aspect klaagt, als ik goed
zie, het middel (dan) ook niet.
Onderdelen IIIA-IIIC ('Equivalentie')
5.33. Onderdeel III keert zich tegen de in rov. 19 gegeven beslissing
dat bij de trilinrichting van Dieseko geen sprake is van een
equivalent.
5.34. Een paar jaar geleden heb ik twijfels geuit over het
(zelfstandig) bestaansrecht van een leerstuk van 'equivalentie'.(17)
Hierbij wees ik erop dat het geen begrip is dat als zodanig in art. 69
EOV en het bijbehorende Protocol, noch in de ROW, noch in de ROW 1995
wordt genoemd. Een beroep op equivalentie moet m.i. worden begrepen
als een beroep op de octrooiconclusies waaronder het object van de
gedaagde te brengen moet zijn, maar art. 69 EOV en het bijbehorend
Protocol geven nu juist een uniform criterium voor de vaststelling van
de beschermingsomvang van octrooien. Overigens gaf ik daarbij aan dat
de omschrijving van het begrip equivalentie, zoals dat (nu eenmaal)
wordt gehanteerd in de rechtspraak van het Haagse hof ('maatregelen
die in wezen dezelfde functie op in wezen dezelfde wijze vervullen ter
bereiking van hetzelfde resultaat') mij tegen de achtergrond van het
voorgaande op zichzelf niet slecht leek, maar m.i. moet in het oog
worden gehouden dat het niet meer is dan een hulpmiddel.(18)
Dat het hof in dit geval afzonderlijk op het beroep op equivalentie is
ingegaan is overigens geheel begrijpelijk in het licht van het
partijdebat.
5.35. De onderdelen III A t/m C richten zich als gezegd tegen rov. 19.
Hierin overwoog het hof:
'19. Door PTC is nog betoogd, dat zelfs als zou moeten worden
aangenomen, dat de trilinrichting van Dieseko c.s. niet voldoet aan de
letterlijke omschrijving in conclusie 1, er niettemin sprake is van
inbreuk, omdat de constructie van de inrichting van Dieseko c.s. een
octrooitechnisch equivalent is. De vraag of er sprake is van een
equivalent beantwoordt het hof ontkennend. Immers bij de
trilinrichting van Dieseko c.s. grijpt de faseverschuiver direct aan
op beide gewichtenstelsels. Bij die trilinrichting doet zich aldus het
nadeel voor van de bekende trilinrichtingen (zie hiervóór onder 10),
welk nadeel het octrooi nu juist zegt te willen vermijden. Van een
equivalent kan reeds daarom geen sprake zijn, omdat, zoals door
Dieseko c.s. wordt gesteld, maar door PTC onvoldoende wordt betwist,
met de trilinrichting van Dieseko c.s. een (belangrijk) minder
resultaat wordt bereikt dan met de inrichting volgens het octrooi
(memorie van grieven, 3.10 en (mondeling) bij pleidooi). Daarbij komt,
dat PTC bij pleidooi heeft toegegeven (pleitnota Mr. Pinckaers in
hoger beroep, onder 33), dat Dieseko c.s. de stand der techniek
(figuur 8 van US-A-3.564.932) volgt, voor zover betreft het eerste
deel van conclusie 1. De stand van de techniek kan niet een equivalent
van de geoctrooieerde uitvinding zijn.'
5.36. De beslissing van het hof dat geen sprake is van een equivalent
berust m.i. op drie zelfstandig dragende overwegingen. De
subonderdelen A, B en C van onderdeel III, richten zich elk tegen een
van deze overwegingen, zodat het falen van één van de onderdelen ertoe
leidt dat bij de overige geen belang meer bestaat. Niettemin zal ik ze
alle drie bespreken.
5.37. Onderdeel IIIA, dat op zijn beurt drie deelklachten omvat, richt
zich op 's hofs beslissing in rov. 19 dat geen sprake is van een
equivalent, omdat bij de trilinrichting van Dieseko c.s. de
faseverschuiver direct aangrijpt op beide gewichtenstelsels, waardoor
bij die trilinrichting zich het nadeel van de bekende trilinrichtingen
voordoet dat het PTC-octrooi zegt te willen vermijden.
5.38. Het onderdeel klaagt (op pp. 9-13) vooreerst dat deze beslissing
onbegrijpelijk is, nu uit r.ovv. 9-11 van het arrest blijkt dat de
trilinrichting conform het Amerikaanse octrooi, die overeenkomt met de
inrichting van Dieseko, het nadeel dat de faseverschuiver direct
aangrijpt op de excentrische gewichten, niet heeft.
5.39. De klacht faalt. In rov. 11 heeft het hof geoordeeld dat ook de
in het eerste deelkenmerk genoemde (indirecte) wijze van koppeling van
beide gewichtenstelsels bedoeld is om de nadelen van ieder van de
bekende trilinrichtingen, dus ook die volgens het Amerikaanse octrooi,
te vermijden. Het eerste deelkenmerk betreft de indirecte wijze van
koppeling (koppeling van de eerste motor met de tweede set
gewichtenstelsels door middel van een afzonderlijke
transmissie-inrichting), waarvan vaststaat dat deze wijze van
koppeling verschilt van die in het Amerikaanse octrooi en die in de
trilinrichting van Dieseko, in welke inrichtingen van een doorlopende
keten sprake is. Aldus is niet onbegrijpelijk dat het hof de
beschrijving zo heeft uitgelegd dat de in rov. 10 genoemde bezwaren
(de grote belastingen waaraan de faseverschuiver door aangrijpen een
beide gewichtenstelsels is blootgesteld) zich ook bij het in rov. 9
genoemde Amerikaanse octrooi voordoen. Daar komt bij dat de nadelen
van het Amerikaanse octrooi, in het in rov. 9 genoemde deel van de
beschrijving in algemene termen zijn vervat ('kostbaar is en in
gebruik tot problemen leidt'), waardoor temeer begrijpelijk is dat het
hof de nadelen van de grote belastingen als gevolg van de directe
aangrijping, ook bij het Amerikaanse octrooi aanwezig heeft geacht. De
klacht mist derhalve feitelijke grondslag.
5.40. Het onderdeel voert (op pp. 13-19) als tweede klacht aan, dat
voorzover het hof in r.ovv. 9 t/m 11 heeft beslist dat het in rov. 10
jo 9 vermelde nadeel zich ook voordoet in het Amerikaanse octrooi US
3.564.932 en daarmee in de trilinrichting van Dieseko c.s., omdat in
die inrichtingen de faseverschuiver in directe verbinding staat met
beide gewichtenstelsels, 's hofs oordeel in het licht van de (in het
middel weergegeven) stellingen van PTC onvoldoende begrijpelijk
gemotiveerd is.
De stellingen van PTC waarop het zich beroept, komen (blijkens de
samenvatting op pp. 18-19 van het middel, die ik hieronder verkort
weergeef) erop neer dat uit de beschrijving en verleningsdossier zou
blijken:
i) dat het octrooi de oplossing van de nadelen van de bekende
trilinrichtingen niet zoekt in het eerste deelkenmerk, maar in de
(constructie van de) faseverschuiver zelf,
ii) dat het nadeel van de aanvragen PTC WO-A-8.907.988 en
JP-A-59.177.427 werd versterkt doordat de faseverschuiver en
gewichtenstelsels op dezelfde as zijn gemonteerd en dat het nadeel is
dat is beschreven in kolom 2, regels 24 t/m 29,
iii) dat genoemde passage niet op US 3.564.932 slaat omdat daarbij de
gewichten niet op dezelfde as zijn gemonteerd,
iv) dat in US 3.564.932 evenals bij Dieseko de faseverschuiver direct
op de gewichtenstelsels aangrijpt zodat het eerste deelkenmerk niet
noodzakelijk is voor het oplossen van de onder b en c genoemde
nadelen.
Op grond hiervan is volgens de klacht onbegrijpelijk 's hofs oordeel
dat bij de trilinrichting van Dieseko, waarin de faseverschuiver
direct op beide gewichtenstelsels aangrijpt, zich het nadeel van de
bekende trilinrichtingen voordoet.
5.41. De klacht faalt, omdat naar het feitelijk en niet onbegrijpelijk
oordeel van het hof het octrooi (mede) beoogt de grote belastingen
waaraan de faseverschuiver is blootgesteld bij een direct aangrijpen
aan de gewichtenstelsels te vermijden: zulks ongeacht of dit nadeel,
zoals PTC ten aanzien van de octrooiaanvragen WO-A-8.907.988 en
JP-A-59.177.427 stelt, voortvloeit uit een montage op dezelfde as,
danwel met de directe koppeling aan de tandwielen van beide
gewichtenstelsels samenhangt.
Zoals bij de voorgaande klacht besproken, heeft het hof feitelijk en
niet onbegrijpelijk geoordeeld dat dit nadeel van de grote belasting
van de faseverschuiver zich ook bij het Amerikaanse octrooi voordoet.
De beschrijving vermeldt bij de bespreking van PTC WO-A-8.907988 en
JP-A-59.177.450 in kolom 2, regels 24 t/m 29 (o.m.) uitdrukkelijk dat
het nadeel bij deze trilinrichtingen mede erin bestaat 'dat de
faseverschuiver direct op de excentrische gewichten aangrijpt en dus
grote belastingen moet weerstaan'(19). Dat het hof dit nadeel met deze
trilinrichtingen in verband heeft gebracht, is een feitelijk en niet
onbegrijpelijk oordeel. Daaraan doet niet af de stelling van PTC dat
de faseverschuiver bij deze trilinrichtingen op dezelfde as is
bevestigd als de gewichtenstelsels, daar dat immers ook een vorm van
direct aangrijpen is, evenals het aangrijpen op de tandwielen in US
3.564.932.
5.42. Onderdeel IIIA komt ten slotte (p. 19) met de klacht dat voor
het geval het hof, niettegenstaande zijn verwijzing naar rov. 10, op
andere nadelen van de bekende inrichtingen zou doelen, 's hofs
beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is, omdat ook de
oplossing van die nadelen niets te maken heeft met het eerste
deelkenmerk.
5.43. De klacht mist feitelijke grondslag. Als hiervoor besproken
heeft het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat zich bij
alle drie van de in de beschrijving genoemde trilinrichtingen het
nadeel voordoet dat de faseverschuiver, doordat deze direct aangrijpt
aan de gewichtenstelsels, aan grote belastingen is blootgesteld. Het
hof doelt derhalve niet op andere nadelen.
5.44. Onderdeel IIIB, beginnend op p. 19 van de cassatieschriftuur,
richt zich met vijf deelklachten tegen de volgende deeloverweging van
rov. 19:
'Van een equivalent kan reeds daarom geen sprake zijn, omdat zoals
door Dieseko c.s. wordt gesteld, maar door PTC onvoldoende wordt
betwist, met de trilinrichting van Dieseko c.s. een (belangrijk)
minder resultaat wordt bereikt dan met de inrichting volgens het
octrooi (memorie van grieven, 3.10 en (mondeling) bij pleidooi).'
5.45. De eerste klacht van onderdeel IIIB houdt in dat het hof aldus
van een verkeerde rechtsopvatting heeft blijk gegeven, omdat rechtens
onjuist zou zijn dat een minder resultaat betekent dat van een
(inbreukmakend) equivalent geen sprake kan zijn, nu dat alleen het
geval zou kunnen zijn indien dat mindere resultaat betekent dat van
een bereiken van een in wezen hetzelfde resultaat als met het
geoctrooieerde geen sprake is en/of indien dat mindere resultaat het
gevolg is van een niet (op inbreukmakende wijze) gebruik maken van het
wezen van de geoctrooieerde uitvinding (de geoctrooieerde
uitvindingsgedachte).
5.46. In het arrest Stamicarbon/Dow Chemical van 1997 oordeelde de
Hoge Raad dat:
'niet van equivalentie kan worden gesproken, indien toepassing van de
door de octrooihouder gewraakte werkwijze belangrijk minder resultaat
oplevert dan de geoctrooieerde werkwijze'.(20)
Het oordeel van het hof, dat het beroep op equivalentie afstuit op
zijn vaststelling dat van 'een (belangrijk) minder resultaat' sprake
is, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De
rechtsklacht faalt dus.
5.47. De tweede klacht acht, mede in het licht van het bij onderdeel
IIIA aangevoerde, 's hofs hierboven weergegeven oordeel
onbegrijpelijk, omdat onvoldoende duidelijk zou zijn waaruit het
mindere resultaat bestaat, alsmede waarom dat mindere resultaat het
oordeel kan dragen dat geen sprake is van inbreuk en/of equivalentie.
5.48. Deze klacht faalt omdat het hof kennelijk doelt op de nadelen
dat de faseverschuiver aan grote belastingen onderhevig is. Als
hiervoor bij onderdeel IIIA besproken, heeft het hof het octrooi zo
uitgelegd dat die nadelen volgens het octrooi ook bij de
trilinrichting conform het Amerikaanse octrooi aanwezig zijn. Die -
feitelijke - uitleg is niet onbegrijpelijk.
5.49. Het onderdeel voert als derde klacht aan dat de overweging van
het hof, dat door Dieseko c.s. wordt gesteld dat met de inrichting van
Dieseko een (belangrijk) minder resultaat wordt bereikt,
onbegrijpelijk is, omdat zulks uit de door het hof aangehaalde
vindplaatsen niet blijkt.
5.50. Vooropgesteld zij dat de uitleg van de gedingstukken aan de
feitenrechter is voorbehouden en in cassatie alleen op
begrijpelijkheid kan worden getoetst. Hoewel de steller van het middel
kan worden toegegeven dat in de door het hof aangehaalde passages niet
met zoveel woorden wordt gezegd dat de inrichting van Dieseko bij
gebruik ook feitelijk de nadelen heeft waarvan het octrooi melding
maakt, acht ik 's hofs feitelijke oordeel op dit punt niet
onbegrijpelijk.(21)
5.51. Met een volgende (vierde) klacht, richt onderdeel IIIB zich
tegen 's hofs overweging dat de stelling van Dieseko c.s., dat hun
inrichting een belangrijk minder resultaat behaalt, niet voldoende
door PTC is weersproken. Ten eerste betoogt het onderdeel dat PTC niet
kon weerspreken wat Dieseko c.s. niet heeft gesteld. Daarnaast voert
het onderdeel aan dat PTC de bedoelde stelling wel (uitvoerig) heeft
weersproken.
5.52. De eerste deelklacht bouwt voort op de voorgaande klacht en moet
het lot daarvan delen. De tweede deelklacht, dat PTC de desbetreffende
stellingen van Dieseko c.s. wél voldoende heeft weersproken, verwijst
naar de pleitnota in appel zijdens PTC, nrs. 21 en 37, alsmede de
pleitnota in prima, nr. 21 en MvA nr. 49.
De stellingen in de appelpleitnota zien echter op de plaats van de
faseverschuiver ten opzichte van de motoren, en niet op de nadelen
door de directe koppeling aan de beide gewichtenstelsels. Hierdoor is
niet onbegrijpelijk dat het hof daarin geen voldoende betwisting van
de stellingen van Dieseko heeft gezien.
De aangehaalde stellingen uit de pleitnota in prima en de MvA komen
erop neer, dat de nadelen in WO-A-8.907.988 en JP-A-59.177.427
verschillen van de nadelen van het Amerikaanse octrooi, omdat daarbij
de faseverschuiver op een eigen as zit, waardoor niet duidelijk is op
welke nadelen Dieseko doelt.
Zoals bij de bespreking van onderdeel IIIA bleek, heeft het hof dit
betoog niet aanvaard en heeft hij geoordeeld dat zich bij alle drie
van de bekende trilinrichtingen het nadeel voordoet dat de
faseverschuiver belast wordt door een direct aangrijpen (directe
koppeling) met de gewichtenstelsels. Dat het hof in het genoemde
betoog van PTC geen voldoende betwisting van de stellingen van Dieseko
heeft gezien, is mede in het licht van hetgeen hiervoor bij onderdeel
IIIA is besproken niet onbegrijpelijk.
5.53. De vijfde klacht bouwt voort op onderdeel IIIA, voorzover daarin
was aangevoerd dat de inrichting van het Amerikaanse octrooi niet de
nadelen genoemd in rov. 11 kende, en deelt daarom het lot van dat
onderdeel. Als uiteengezet bij de bespreking van onderdeel IIIA is 's
hofs feitelijke oordeel dat die nadelen zich ook bij het Amerikaanse
octrooi voordoen, niet onbegrijpelijk.
5.54. Onderdeel IIIC bestaat uit twee deelklachten, die zich beide
richten tegen de volgende deeloverweging in rov. 19:
'Daarbij komt, dat PTC bij pleidooi heeft toegegeven (pleitnota in
hoger beroep, onder 33), dat Dieseko c.s. de stand der techniek
(figuur 8 van US-A 3.564.931 volgt, voor zover betreft het eerste deel
van conclusie 1. De stand van de techniek kan niet een equivalent van
de geoctrooieerde uitvinding zijn.'
5.55. De eerste klacht van dit onderdeel noemt dit oordeel
onbegrijpelijk, omdat een deel van de conclusie niet kan worden
gelijkgesteld met de geoctrooieerde uitvinding, temeer nu volgens PTC
de uitvinding in het tweede gedeelte (de faseverschuiver) is gelegen.
Het middel komt andermaal tevergeefs op tegen 's hofs feitelijke en
niet onbegrijpelijke uitleg dat de uitvinding ook in het eerste
gedeelte van de conclusie (het eerste deelkenmerk) is gelegen.
Overigens zij opgemerkt dat het hof, waar het overweegt dat PTC heeft
toegegeven dat Dieseko c.s. de stand der techniek volgt voorzover het
betreft het eerste deel van conclusie 1, klaarblijkelijk doelt op het
eerste deel van conclusie 1 voorzover dat overeenkomt met figuur 8 van
het Amerikaanse octrooi, dat wil zeggen: het gedeelte voorafgaand aan
het eerste deelkenmerk. De passage in de appelpleitnota zijdens PTC
waarnaar het hof verwijst vermeldt ook 'dat Dieseko alleen de stand
van de techniek volgt (...) voorzover het de plaats van de
faseverschuiver betreft (nl. die van Fig. 8 van US 932)'. Het hof
heeft dus niet geoordeeld dat ook (volgens PTC) het eerste deelkenmerk
tot de stand der techniek behoort. Deze aan de feitenrechter
voorbehouden lezing van de gedingstukken wordt voorts ondersteund
doordat uit de beschrijving, kolom 2, regels 47-48 blijkt dat dit
gedeelte (de kop) van conclusie 1 gelijk is aan het Amerikaanse
octrooi.
5.56. Het onderdeel bevat nog de klacht dat het hof heeft miskend dat
ook het navolgen van een combinatie van deelkenmerken waarvan een of
enkele reeds bekend zijn, een (equivalente) inbreuk kan opleveren.
5.57. Voorzover het onderdeel ervan uit gaat dat het hof heeft
geoordeeld dat Dieseko c.s. terzake van het eerste deelkenmerk de
stand van de techniek volgen, gaat het, zoals hierboven opgemerkt, uit
van een onjuiste lezing van de bestreden overweging. Het hof heeft
geoordeeld dat Dieseko c.s. de stand van de techniek volgen voorzover
in (de kop van) conclusie 1 het Amerikaanse octrooi is weergegeven
(dus niet voor wat betreft het eerste deelkenmerk). Het hof heeft,
feitelijk en niet onbegrijpelijk, juist vanwege het ontbreken van dit
voor de probleemoplossing (ook van de nadelen van het Amerikaanse
octrooi) relevante eerste deelkenmerk in de inrichting van Dieseko
c.s., het beroep op inbreuk (letterlijke of equivalente inbreuk)
afgewezen, zodat het niet meer behoefde in te gaan op de overige
deelkenmerken.
Onderdeel IV (conclusie 3 van het octrooi)
5.58. Onderdeel IV betreft de afwijzing door het hof van het beroep op
inbreuk op conclusie nr. 3. Volgens het onderdeel ontbreekt in het
arrest van het hof iedere (gemotiveerde) beslissing omtrent de
gestelde inbreuk op conclusie nr. 3, waarmee het arrest op dit punt
onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
5.59. De klacht faalt. Omdat naar het oordeel van het hof de gestelde
(letterlijke of equivalente) inbreuk moest worden afgewezen op de
grond dat in de inrichting van Dieseko c.s. niet aan het (voor de
probleemoplossing essentiële) eerste deelkenmerk van de hoofdconclusie
was voldaan, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld
dat evenmin sprake was van inbreuk op conclusie 3, welke conclusie
immers eveneens uitgaat van een trilinrichting overeenkomstig
conclusie 1, zodat die conclusie hetzelfde deelkenmerk bevat
(afhankelijke/volgconclusie).(22) Hierop stuit de klacht af.
Onderdeel V (voorbijgaan aan inhoud verleningsdossier)
5.60. Onderdeel V keert zich tegen rov. 20, waarin het Hof overwoog:
'20. Uit het vorenstaande vloeit voort, dat het, naar het oordeel van
het hof, voor de gemiddelde vakman na bestudering van de beschrijving
en de tekening niet voor redelijke twijfel vatbaar is hoe de inhoud
van de conclusies moet worden begrepen, zodat geen gebruik behoeft te
worden gemaakt van mogelijkerwijze verhelderende gegevens uit het
openbare deel van het verleningsdossier. (Vgl. Hoge Raad 13 januari
1995, NJ 1995, 391 "Ciba Geigy").'
Volgens het onderdeel volgt uit het in middelonderdelen II en III
aangevoerde dat het oordeel van het hof, dat na bestudering van de
beschrijving en de tekening niet voor redelijke twijfel vatbaar is hoe
de inhoud van de conclusies moet worden begrepen, onbegrijpelijk is,
mede gelet op de conflicterende deskundigenrapporten en het op dit
punt andersluidende oordeel van de rechtbank. Bovendien heeft het hof
in rov. 15 wel ten nadele van PTC het verleningsdossier geraadpleegd.
5.61. Voorzover het onderdeel voortbouwt op de onderdelen II en III,
moet het het lot daarvan delen. Dat, zoals het onderdeel nog stelt,
partijen in de procedure conflicterende deskundigenrapporten hadden
ingebracht, behoefde de rechtbank niet van zijn gegeven oordeel te
weerhouden. Evenmin was het hof te dier zake gebonden aan het
andersluidende oordeel van de rechtbank, noch heeft het zijn
beslissing, zoals reeds bij de bespreking van de onderdelen II en III
besproken, onvoldoende gemotiveerd.
5.62. Voorzover het onderdeel klaagt dat 's hofs oordeel
onbegrijpelijk is, gelet op zijn rov. 15, waarin het hof overweegt dat
de door hem gegeven uitleg strookt met de door PTC overgelegde eerste
conclusie van de oorspronkelijke octrooiaanvrage, miskent het
onderdeel dat het hof al in rov. 14, mede onder verwijzing naar de
daaraan voorafgaande r.ovv. 9-11, tot een oordeel over de uitleg van
het eerste deelkenmerk was gekomen, waarna hij in rov. 15 slechts
overweegt dat deze uitleg nog wordt bevestigd in de - door PTC zelf
overgelegde - oorspronkelijke octrooiaanvrage. Voorzover het onderdeel
dus klaagt dat het hof bij zijn uitleg onduidelijkheid omtrent de
betekenis heeft weggenomen door raadpleging van het verleningsdossier
respectievelijk zijn uitleg heeft doen steunen op de octrooiaanvrage,
mist het onderdeel derhalve feitelijke grondslag.
5.63. Ten overvloede teken ik aan dat de klacht m.i. op een onjuiste
rechtsopvatting berust ten aanzien van het gebruik door de rechter van
stukken uit het verleningsdossier, in het licht van rov. 3.4.1 van het
Ciba Geigy/Oté-arrest van HR 13 januari 1995, NJ 1995, 391:
'Wel noopt de eis van een redelijke rechtszekerheid voor derden tot
terughoudendheid bij het ten voordele van de octrooihouder hanteren
van aan het verleningsdossier ontleende argumenten. De rechter zal dan
ook slechts wanneer hij oordeelt dat het voor de gemiddelde vakman ook
na bestudering van de beschrijving en de tekeningen nog voor redelijke
twijfel vatbaar blijft hoe de inhoud van de conclusies moet worden
begrepen, gebruik mogen maken van verhelderende gegevens uit het
openbare deel van het verleningsdossier. Daarbij dient ook in
aanmerking te worden genomen dat onduidelijkheden die het gevolg zijn
van een onzorgvuldige formulering in het octrooischrift, in beginsel
voor risico van de octrooihouder dienen te komen.'
Dat de rechter bij afwezigheid van 'redelijke twijfel' als hier
bedoeld gegevens uit het verleningsdossier niet ten voordele van de
octrooihouder mag gebruiken, betekent allerminst dat de rechter, die
zich geconfronteerd ziet met een (spontaan) beroep van de
octrooihouder op een stuk uit het verleningsdossier, zich daarover
niet te zijnen nadele zou mogen uitlaten (als het nalaten daarvan hem
al niet op een motiveringsklacht zou komen te staan).
6. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
(andermaal: 'distinct de')
6.1. Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep komt met één middel
op tegen rov. 13. Hierin overwoog het hof:
'13. Partijen verschillen van mening over de betekenis van het woord
"distinct". PTC meent, dat dit woord zo dient te worden verstaan, dat
de transmissie-inrichting zich onderscheidt van het eerste
tandwielstelsel. Dieseko c.s. zijn van mening, dat "distinct" hier
gescheiden van betekent. Naar het oordeel van het hof zal de
deskundige, die het octrooi leest en de daarbij gevoegde figuren
beziet, de woorden "distinct de" verstaan als "verschillend van",
hetgeen in betekenis meer aansluit bij het door PTC voorgestane "zich
onderscheiden van", dan de door Dieseko c.s. genoemde betekenis van
"gescheiden".'
Volgens het middel kunnen de woorden 'distinct de' wel de betekenis
hebben van 'gescheiden van', terwijl het arrest niet duidelijk maakt
waarom voor een deskundige deze woorden de betekenis 'verschillend
van' zullen hebben. Bovendien zijn de tekeningen bij het octrooi ook
met de door Dieseko verdedigde uitleg verenigbaar, terwijl die uitleg
tevens past bij de door het hof zelf in rov. 14 en 15 gegeven uitleg
dat 'distinct de' niet betekent 'deel uitmakend van' en voorts bij in
rov. 14, laatste volzin, bedoelde passage uit het octrooischrift. Ook
in de Nederlandse vertaling van het octrooi zijn de woorden 'distinct
de' consequent vertaald als 'gescheiden van', aan welke vertaling niet
zonder meer kan worden voorbijgegaan. Op grond hiervan is de bestreden
uitleg in strijd met de daarvoor geldende maatstaven, of
onbegrijpelijk.
6.2. Het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel behoeft m.i. geen
bespreking, omdat het principale middel niet tot cassatie leidt. Ik
merk er niettemin nog het volgende over op.
6.3. Het middel richt zich tegen de interpretatie van de woorden
'distinct de'. Het gaat hierbij om een aan de feitenrechter
voorbehouden oordeel, dat gelet op de nadere (meer inhoudelijke)
uitleg die het hof aan deze woorden, betrokken op het onderhavige
octrooi, gegeven heeft, niet onbegrijpelijk is.
Hoewel ik zelf, ware ik feitenrechter, eerder voor de uitleg
'gescheiden van' zou hebben gekozen (vgl. voetnoot 14 supra), acht ik
de door het hof gegeven uitleg desondanks niet onbegrijpelijk en
verenigbaar met de daaraan in rov. 14 e.v. gegeven niet
onbegrijpelijke (nadere) uitleg, zodat het middel m.i. faalt. Ik
verwijs naar de bespreking van middel II in het principale beroep.
7. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het principale
cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Ontleend aan r.ovv. 1.1 t/m 1.4 en 3 van het vonnis van de rechtbank
van 8 december 1999.
2 Een Nederlandse vertaling is te vinden bij de conclusie van eis,
prod. 1.
3 Mijn cursivering, A-G.
4 Bij het octrooischrift behoren de tekeningen 1 t/m 7, waarnaar de in
de bovenstaande tekst tussen haakjes vermelde cijfers verwijzen: te
vinden in prod. 1 bij CvE. De tekeningen 1 t/m 3 zijn ook weergegeven
in het vonnis van de rechtbank van 8 december 1999 (A-G).
5 De cassatiedagvaarding dateert van 22 augustus 2002.
6 Ik verwijs naar Van Nieuwenhoven Helbach/Huydecoper/Van Nispen,
Industriële eigendom deel 1, Deventer 2002, p. 219, en naar bijv.
(recent) HR 2 november 2001, nr. C00/0031HR, NJ 2001, 686 (BT/KPN),
rov. 3.2.3.
7 Bovenstaande tekst in nrs. 4.1-4.10 vertoont (niet verbazingwekkend)
overeenkomsten met de nrs. 5.8-5.14 van mijn conclusie voor HR 6
december 2002, nr. C01/044 (Syntex/Debiopharm) (niet gepubliceerd).
8 NJ 1995, 391 m.nt. DWFV; ook besproken door J.J. Brinkhof in AA
1995, p. 511, P.L. Reeskamp in Bb 1995, p. 114, H. Wien in NJB 1995,
p. 1035 en J.H.J. den Hartog in BIE 1996, p. 83.
9 Zie hierover ook Van Nispen, Het wezen is springlevend, BIE 2002, p.
155.
10 Het hof bedoelt kennelijk: de gemiddelde vakman, zie r.o. 3.5.1 van
het arrest van de Hoge Raad.
11 Vgl. Van Nieuwenhoven Helbach/Huydecoper/Van Nispen, a.w., p. 213
12 Dat het hof mede naar r.ovv. (8 en) 9-11 verwijst, is m.i.
duidelijk, omdat het hof vanaf rov. 12 ingaat op de uitleg van de
woorden "distinct de", waaraan r.ovv. 9-11, die als beschrijving van
het doel van het octrooi een eenheid vormen, direct voorafgaan.
13 Cursivering van mij, A-G.
14 Van Dale, Groot woordenboek Frans-Nederlands, 3e druk (1998)
vermeldt achter het lemma 'distinct' als eerste betekenis: '0.1
onderscheiden => verschillend, apart'. De betekenis 'onderscheidend'
treffen wij hier niét aan.
Die treffen wij wél aan achter het lemma 'distinctif': '0.1
onderscheidend => kenmerkend'.
Le nouveau Petit Robert (1993) leert: 'DISTINCT, INCTE (...) 1. Qui ne
se confond pas avec qqch. d'analogue, de voisin, --> autre, différent,
indépendant, séparé. Problèmes, domaines distincts, "la politique
n'est pas distincte de la morale" (...). Idées claires et distinctes.
2. Qui se perçoit nettement. Silhouette bien distincte, --> visible.
Parler d'une voix distincte, --> clair, 2. net. "une suite de coups de
canon distincts" (J. Verne). CONTR. Identique, même. Confus,
indistinct.'
En Larousse Dictionnaire de la Langue Française (1995): 'distinct, e
(...) (lat. Distinctus; 1308; "séparé") 1. Qui se laisse percevoir
nettement: Un bruit en même temps feutré et distinct (Gracq) syn.
NET. Entendre des paroles distinctes (syn. CLAIR) - 2. Qui ne se
confond pas avec autre chose (syn. DIFFÉRENT). Les feuilles seront
rangées par piles distinctes selon leur couleur (syn. SÉPARÉ).'
15 HR 13 januari 1995, NJ 1995, 391, rov. 3.3.1, derde alinea in fine.
16 Van Nieuwenhoven Helbach/Huydecoper/Van Nispen, a.w., p. 214.
17 In mijn noot onder HR 5 september 1997, NJ 1999, 410
(Stamicarbon/Dow), sub 2.
18 Vgl. ook Van Nieuwenhoven Helbach/Huydecoper/Van Nispen, a.w., pp.
214-215. Zij geven aldaar aan dat de vraag of elementen mogen worden
weggeïnterpreteerd volgens het zelfde criterium moet worden beantwoord
als de vraag of een equivalent voorligt.
Op p. 225 lezen wij: 'Er is duidelijk een probleem met de uitwerking
van het begrip 'equivalentie'. Middelen die dezelfde functie, op in
wezen dezelfde wijze en met in wezen hetzelfde resultaat
bewerkstelligen als door het octrooi wordt beoogd, worden aangemerkt
als equivalent; met het voorbehoud dat het voor derden (voldoende)
duidelijk moet zijn geweest dat de betreffende middelen inderdaad aan
deze kwalificaties beantwoorden en dus onder de beschermingsomvang van
het octrooi begrepen waren. Aanknopingspunten om te beoordelen wanneer
dit voor derden wel of niet voldoende duidelijk moet zijn, zijn in
recente rechtspraak nog niet of nauwelijks ontwikkeld.' (mijn curs.,
A-G). De auteurs verwijzen t.a.p. naar de dissertatie van H.M.E.
Bertrams, Equivalentie in het octrooirecht (1998) pp. 263-281.
19 Nederlandse tekst ontleend aan de vertaling, prod. 1 bij CvE, p. 3,
regels 9-10.
20 HR 5 september 1997, BIE 1998, p. 407 m.nt. Ste., NJ 1999, 410
m.nt. DWFV, rov. 3.3.8.
21 Het hof verwijst naar de MvG, nr. 3.10 (hier stelt Dieseko: 'e. De
plaats van de faseverschuiver in de trilinrichtingen van Dieseko
Verhuur, is dezelfde als die in het Amerikaanse octrooi 3.564.932.
Dieseko past op dit punt de stand van de techniek toe en neemt
eventueel daaraan verbonden nadelen voor lief'), en naar het pleidooi.
In de pleitnota in prima (p. 11) heeft Dieseko gesteld: '(...) dat een
essentieel kenmerk van het octrooi ontbreekt. Een kenmerk dat volgens
de uitvinder essentieel is omdat het het probleem van risico van
beschadiging verhelpt een probleem dat Dieseko welbewust voor lief
neemt'. In de pleitnota in hoger beroep heeft Dieseko (o.m.) gesteld
dat in de directe koppeling van de faseverschuiver aan beide
gewichtenstelsels, die Dieseko toepast, het in het octrooi genoemde
nadeel is gelegen, waardoor deze aan zware belastingen blootstaat
(nrs. 3.1 en 3.35), en dat de scheiding tussen faseverschuiver en
gewichten een essentieel kenmerk is (nr. 3.21).
22 Voor de begrippen hoofdconclusie/volgconclusie, zie Van
Nieuwenhoven Helbach/Huydecoper/Van Nispen, a.w., pp. 144-145.