LJN-nummer: AO0967 Zaaknr: C02/195HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-03-2004
Datum publicatie: 12-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
12 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/195HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - en
- verder te noemen: - hebben bij exploot van 17 januari
2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - in kort
geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te 's-Gravenhage
en - na wijziging van eis - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, de Staat, en via hem de officier van
justitie te 's-Gravenhage, te verbieden strafrechtelijke
dwangmiddelen, waaronder aanhouding van hen, jegens hen toe te passen,
voor zover deze zouden voortvloeien uit verdenking van overtreding
door hen van artikel 350 Wetboek van Strafrecht in verband met het
verwijderen van de afdichtingen aan de panden gelegen aan de a-straat
1 en te en de Staat te verbieden anderszins op
strafrechtelijke gronden tot feitelijke ontruiming van voormelde
panden over te gaan of te doen gaan.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De president heeft bij vonnis van 7 februari 2001 het gevorderde
afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben en hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 2 mei 2002 heeft het hof het bestreden vonnis
bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft alleen beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de
Staat mede door mr. M.B.C. Kloppenburg, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op EUR 301,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als
voorzitter, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 maart
2004.
*** Conclusie ***
Zaaknummer: C02/195HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 19 december 2003
Conclusie inzake:
eiseres tot cassatie
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie)
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) De eiseres tot cassatie, , heeft samen met anderen op 15
januari 2001 een aantal leegstaande ruimten in het gebouw "De Zwarte
Madonna" in Den Haag "gekraakt" door de toegangsdeur te verbreken.
Daarna hebben de betrokkenen enig huisraad, te weten twee matrassen,
een krukje en een tafeltje, binnen gebracht.
c.s. zijn bij deze actie op heterdaad door de politie
betrapt en enkele uren later(2) - de politie is in de tussentijd in
het pand aanwezig gebleven - als verdacht van o.m. openlijke
geweldpleging (art. 141 Sr.) aangehouden en naar een politiebureau
gebracht. De krakers zijn diezelfde avond nog door de politie
heengezonden.
Tijdens de afwezigheid van en de overige krakers heeft de
politie de toegang tot de Zwarte Madonna (althans de en
) laten dichttimmeren.
en de overige krakers hebben de politie medegedeeld dat zij
van plan waren de afdichtingen te verbreken. Daarop heeft de politie
aangekondigd dat de betrokkenen opnieuw zouden worden aangehouden op
verdenking van vernieling ( art. 350 Sr.).
2) heeft - aanvankelijk met (3) - de Staat in
kort geding gedagvaard. Zij vorderde een verbod ten laste van de Staat
om strafrechtelijke dwangmiddelen jegens haar (en haar mede-eiser) toe
te passen, voor zover deze zouden voortvloeien uit verdenking van
overtreding van art. 350 Sr. in verband met het verwijderen van
afdichtingen aan de panden gelegen aan de en in Den
Haag. Verder vorderde een verbod om op strafrechtelijke
gronden tot feitelijke ontruiming van de genoemde panden over te gaan.
voerde aan dat zij bewoonster is van het pand aan de
sinds zij het gekraakt heeft, en daarmee een huisrecht met
betrekking tot het gekraakte object heeft.
3) De vorderingen van werden zowel in eerste aanleg als in
appel niet-toewijsbaar geoordeeld. Aan de beslissing in appel ligt de
overweging ten grondslag dat het verblijf van in het
gekraakte object vóór de komst van de politie te kort heeft geduurd om
als basis voor een huisrecht te (kunnen) dienen; en dat het
voortdurend verblijf van de politie in het gekraakte object daarna,
heeft belet dat alsnog een huisrecht heeft kunnen ontstaan.
4) heeft tijdig(4) cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft
geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen
hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. heeft
gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Het middel bestrijdt de beide (in alinea 3 hiervóór al aangestipte)
gronden die het hof heeft gebezigd voor de verwerping van, kort
gezegd, s beroep op een met betrekking tot de "gekraakte"
ruimte verkregen "huisrecht". Het gaat dan om rov. 5 uit het bestreden
arrest, die als volgt luidt:
"Uit het verloop van de gebeurtenissen, (...), volgt dat de occupatie
van de litigieuze ruimten na het verbreken van de toegangsdeur(en)
nauwelijks was voltooid of de politie verscheen reeds ter plaatse. De
politie is in het pand gebleven totdat c.s. enkele uren
later werden aangehouden op verdenking van misdrijf en overgebracht
naar het politiebureau. Het verblijf van c.s. in het pand
onmiddellijk na de kraak tot de komst van de politie was naar het
oordeel van het hof te kortstondig om daarop al een huisrecht te
baseren, terwijl de storing van het verblijf door de komst en het
verblijf van de politie aldaar evenzeer heeft belet dat een huisrecht
van c.s. heeft kunnen ontstaan. Hierbij wordt aangetekend
dat een ongestoord verblijf van enige duur noodzakelijk is om aan te
nemen dat een huisrecht wordt gevestigd. Daarvan is in dit geval geen
sprake geweest. (...)"
Cassatiemiddel I
6) Het eerste cassatiemiddel richt een rechtsklacht tegen de zojuist
geciteerde rov. 5. Die klacht berust vooral op het betoog dat de
tijdsduur gedurende welke iemand een woning bewoont, niet van belang
is voor de vraag of er van een huisrecht sprake is.
Ik denk dat dat betoog op zichzelf juist is, maar dat het
niet verder helpt. De bestreden overweging van het hof - zoals ik die
begrijp - gaat er namelijk niet van uit dat een minimumduur van
bewoning vereist is vóór men zich op een "huisrecht" kan beroepen; die
overweging berust erop dat datgene wat c.s. in de zeer
beperkte tijd die in feite in de "gekraakte" ruimte werd doorgebracht,
(nog) niet kan worden aangemerkt als "wonen" c.q. als "gebruik als
woning" in de zin waarin dat voor een beroep op "huisrecht" vereist
is.
7) Wat "wonen" of "gebruik als woning" in verband met het in art. 12
Grw bedoelde, en mede door art. 138 Sr. beschermde "huisrecht" precies
is, vormt al meer dan honderd jaar een bron van meningsverschil. De
rechtsbronnen die zich in die lange periode hebben gevormd roepen het
beeld op van een begrip dat zich niet in een definitie laat vangen (de
wetgever heeft daarvan dan ook expliciet afgezien(5),(6),(7)).
De uitleg van dat begrip wordt mede bepaald door de omstandigheden van
het zich voordoende geval, maar ook door de doelen die de betreffende
wetsbepalingen op het oog hebben. Daardoor kan het zijn dat het
gebruik van iemand die een woning helemaal niet bewoont maar wel
voorbereidingen treft om die te gaan bewonen wèl als "gebruik als
woning" wordt gekwalificeerd(8), evenals het "gebruik" dat van de
woning van een overledene, althans gedurende enige tijd na het
overlijden wordt gemaakt(9); maar het gebruik dat een gedetineerde van
zijn cel maakt of dat gelegerde militairen van de hun toegemeten
faciliteiten in de kazerne maken, niet(10),(11).
8) Het gaat, als wij spreken over "huisrecht", om het recht op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dat, zoals al aangestipt,
o.a. in art. 12 Grw is gewaarborgd:
1. Het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner is
alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door
hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.
2. Voor het binnentreden overeenkomstig het voorgaande lid zijn
voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het
binnentreden vereist, behoudens bij de wet gestelde uitzonderingen.
Aan de bewoner wordt een schriftelijk verslag van het binnentreden
verstrekt.
9) Zoals de in alinea 7 hiervóór aangehaalde casuïstiek ook al
aangeeft, legt bij de beoordeling van welke vormen van gebruik van een
ruimte onder het bereik van de betreffende wettelijke regels moet
worden gebracht, de beschermende strekking van die regels een
aanmerkelijk gewicht in de schaal. Daarom is het zo dat soms een
gebruik dat met "wonen" zoals men dat in het spraakgebruik verstaat
maar moeilijk te rijmen valt, wèl onder het bereik van de betreffende
regels blijkt te vallen - ik denk dan aan het voorbeeld van de woning
van de overledene - en dan weer een gebruik dat zich in zijn
bijzonderheden en kenmerken niet of nauwelijks van "wonen" in de
gewone taalkundige betekenis lijkt te onderscheiden, daarbuiten valt -
zoals in de gevallen van de gedetineerde of de "kazernebewoner".
10) Om een beroep op het hier bedoelde recht te doen hoeft de
gebruiker van de woning in kwestie niet een rechtmatige gebruiker te
zijn - ook de onrechtmatig in gebruik genomen woning wordt daardoor
beschermd, een regel die ten gunste van "gekraakte" woningen
uitgebreid toepassing heeft gekregen. Maar de betrokkene moet zich wel
op ("echt") gebruik als woning kunnen beroepen; en ik zou denken dat
men het gebruik van een "gekraakte" woning in dit verband anders mag -
en soms dus ook: moet - beoordelen, dan gebruik krachtens een
legitieme titel(12).
Wie, bijvoorbeeld, eigenaar of huurder van een woning is, gebruikt die
(al) als woning als hij nog met renovatie en stoffering bezig is en
feitelijk nog niet ter plaatse woont(13). De combinatie van een op
legitieme bewoning gerichte gebruikstitel en bona fide voorbereidingen
voor bewoning (in de volle zin van het woord), rechtvaardigt die
uitkomst. Het geval van degene die net tevoren een ruimte onrechtmatig
in bezit heeft genomen en nog niets heeft gedaan wat tot de "normale"
attributen van het wonen behoort, kan in dit opzicht geredelijk anders
worden beoordeeld: hier ontbreekt de geldige, op "normale" en
bestendige bewoning gerichte titel, en moet de aanspraak op
"huisrecht" dus uitsluitend steunen op het feit dat van daadwerkelijk
gebruik als woning sprake is (geweest). Dat is er (nog) niet - of: dat
hoeft nog niet te worden aangenomen - als er niet meer is gebeurd dan
men zich met een groep geestverwanten(14) toegang heeft verschaft, en
er enig huisraad dat door de rechter geredelijk als "symbolisch" kan
worden beoordeeld, is binnengedragen. Men is dan bezig met (de eerste
stappen uit het proces van) "kraken", maar brengt nog niet iets in
praktijk wat de kwalificatie van "wonen" of "gebruik als woning" voor
zich mag opeisen.
11) De bescherming van de persoonlijke levenssfeer is een waardevol
rechtsgoed. Het is van navenant belang, dat daaraan niet tekort wordt
gedaan. Dat zou kunnen rechtvaardigen dat de rechter bij de
beoordeling van grensgevallen, althans als het gaat om een beroep op
"huisrecht" tegenover een beweerde inbreuk door de overheid, een marge
van terughoudendheid in het voordeel van de burger die zich op
"huisrecht" beroept in aanmerking neemt. Het rechtvaardigt echter niet
de al te radicale stelling waarop het eerste middel berust, en die ik
wil parafraseren als: er is wonen zodra men, met de bedoeling om te
wonen en met enig huisraad bij zich, een ruimte is binnengetreden.
12) Het wonen waarvoor de wet het "huisrecht" heeft ingeruimd is
immers niet al gegeven met de loutere wil om te wonen(15) (al is de
bedoeling om aan zijn verblijf die inhoud te geven, daarvoor wel
vereist). Die bedoeling moet samengaan met feitelijkheden die aan de
begripsinhoud van "wonen" beantwoorden(16). Ik denk dat daartoe
behoort dat men tenminste één van de bezigheden die tot "wonen" te
rekenen zijn in praktijk heeft kunnen brengen(17); en dat verder de
bedoeling én de mogelijkheid om een wezenlijk deel van de overige
bezigheden die tenminste tot "wonen" te rekenen zijn in praktijk te
brengen, feitelijk aanwezig moeten zijn.
Daaraan inherent is - anders dan het middel het wil - dat het "wonen"
dat alléén op feitelijkheden gebaseerd wordt, een zekere minimum-duur
moet bezitten voor het voor bescherming in aanmerking kan komen. De
bezigheden die voor "wonen" kenmerkend zijn vergen immers alle enige
tijd; men kan er geen aanspraak op maken al met "wonen" te zijn
begonnen, als er geen tijd of gelegenheid is geweest om die bezigheden
- of, zoals ik voorstelde: tenminste één daarvan - in praktijk te
brengen.
13) Verder lijkt het mij voor een beroep op "wonen" noodzakelijk dat
men de bezigheden die tot dat begrip te rekenen zijn, heeft kunnen
verrichten in een als privé aan te merken ruimte, die men in de
betreffende periode feitelijk voor zichzelf ter beschikking had. Het
gaat bij het hier beoogde recht, zoals al opgemerkt, om bescherming
van de persoonlijke levenssfeer. Om op dat recht een beroep te kunnen
doen (althans: wanneer dat beroep wordt gebaseerd op niet méér dan het
louter feitelijk in gebruik hebben van een ruimte als woning) is
tenminste nodig dat men zijn aan "wonen" beantwoordende bezigheid
heeft verwezenlijkt in een ruimte die inderdaad tot de persoonlijke
levenssfeer mag worden gerekend(18).
Daarvan is, denk ik, géén sprake als er van (vrijwel het) begin af aan
al anderen aanwezig zijn die de kenbare bedoeling aan de dag leggen,
het privé-gebruik van de betreffende ruimte als woning te verhinderen.
Om aanspraak te kunnen maken op bescherming van de persoonlijke
levenssfeer, moet er (een begin) van een feitelijke situatie zijn die
ook aan die kwalificatie beantwoordt; en dat is, als de politie van
begin af aan ter plaatse is en op beëindiging van de (onrechtmatige)
ingebruikneming aandringt, niet het geval.
14) Daarom meen ik dat het eerste middel ongegrond is; en daarom meen
ik dat ook het tweede middel doel mist. Dat tweede middel richt zich
tegen het tweede argument uit de eerder weergegeven rov. 5 van het
hof, het argument dat storing van het verblijf door de komst van de
politie heeft belet dat er een huisrecht van heeft kunnen
ontstaan. Uit de voorafgaande beschouwingen vloeit voort dat ik meen
dat de feiten die het hof hier in aanmerking heeft genomen inderdaad
kunnen beletten dat de voor "wonen" kenmerkende, maar in dit verband
ook rechtens noodzakelijke privé-sfeer kon ontstaan; en daarnaast kon
het hof in de ten processe gebleken omstandigheden geredelijk oordelen
dat er door c.s. nog niets in praktijk was gebracht dat het
verdiende, als "wonen" te worden gekwalificeerd.
15) Eerder gaf ik aan dat denkbaar is dat de rechter zich terughoudend
zou moeten opstellen bij het afwijzen van een beroep op "huisrecht",
althans als het de overheid is die stappen aankondigt tegen een burger
die zich op "huisrecht" beroept; maar de in deze zaak vastgestelde
omstandigheden zijn van dien aard dat ook een zeer terughoudende
rechter tot het oordeel kón komen dat (nog) geen aanspraak
kon maken op bescherming van een op louter feitelijke bewoning
gebaseerd "huisrecht".
16) Tenslotte klaagt het (tweede) middel dat het door het hof
vastgestelde feit dat de politie in het (gekraakte) pand is gebleven
"niet uit de bewijsmiddelen herleidbaar zou zijn". Deze ogenschijnlijk
op strafvorderlijke regels gebaseerde klacht miskent dat de civiele
rechter in kort geding een ruime vrije beoordelingsmarge heeft als het
om feitelijke instructie gaat, en dat de wettelijke regels omtrent
bewijslast en bewijslevering niet van toepassing zijn.
Bovendien lag het weinig voor de hand om de stelling uit de Memorie
van Grieven die in het tweede middel wordt aangehaald zo te begrijpen,
dat daarmee bedoeld werd te betwisten dat de politie in de gekraakte
ruimte(s) is gebleven; en de bijzonderheid die in het middel wordt
aangehaald en bij schriftelijke toelichting wordt verduidelijkt (het
zou om verschillende ruimten gaan, waarvan er maar één door de politie
"in het oog werd gehouden") valt uit deze stelling al helemaal niet op
te maken. Al daarom kan het hof niet worden verweten, dat het daarmee
geen rekening heeft gehouden.
Conclusie
Ik meen dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De feitenvaststelling berust op rov. 1 van het in eerste aanleg
gewezen kort geding-vonnis en rov. 1 en 2 van het in cassatie
bestreden arrest.
2 Volgens de Staat is de Mobiele Eenheid (ME) zo'n vier uur later - op
verzoek van de aanvankelijk ingeschakelde agenten- ter plaatse
verschenen. De ME heeft geassisteerd bij de aanhouding van de krakers.
3 In eerste aanleg en hoger beroep hebben zij gezamenlijk
geprocedeerd. In cassatie procedeert alleen (verder).
4 Art. 402 lid 2 Rv. jo. art. 339 lid 2 Rv.
5 Kamerst. II 1984 - 1985, 19 073, nr. 3, p. 19 - 20 en Kamerst. II
1988 - 1989, 19 073, nr. 5, p. 12.
6 Zoals dat ook is gebeurd is in de in een aantal (zij het lang niet
alle) opzichten vergelijkbare context van het woonruimte-huurrecht. Ik
verwijs naar alinea's 17 - 21 van de conclusie voor HR 18 oktober
2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE4550.
7 Een overzicht van in de rechtsleer voorgestelde definities,
omschrijvingen of plaatsbepalingen overigens geeft Mevis, "Binnen
zonder kloppen", diss. 1989, p. 4 - 8. Zie ook Mevis en Blom, De
Grondwet, Koekkoek e.a., 2000, p. 185 e.v.
8 HR 24 juni 1980, NJ 1980, 625, rov. 5.
9 HR 14 april 1981, NJ 1981, 421.
10 HR 1 oktober 1985, NJ 1986, 349, rov. 5.1; Mevis en Blom t.a.p., p.
186;
11 HR 26 februari 1991, D&D 91.218; Mevis en Blom t.a.p., p. 186. Zie
voor een parallel in het al genoemde woonruimte-huurrecht HR 17 mei
1974, NJ 1975, 238, laatste rechtsoverweging.
12 Zoals in een aantal rechterlijke beslissingen is gedaan, en ook in
de literatuur (enige) steun heeft gevonden, zie Mevis - Blom, t.a.p.
(p. 186); Noyon - Langemeijer - Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht,
p. 216a (voetnoot 2); Hof Amsterdam 22 januari 1975, NJ 1975, 256.
13 Zie de in voetnoot 8 genoemde vindplaats.
14 Waarvan mag worden verondersteld dat die niet alle (en zelfs niet
in meerderheid) de bedoeling hebben om ter plaatse te wonen. (Uit de
stukken van deze zaak valt op te maken dat er bij de actie van
c.s. zoveel mensen betrokken waren dat al daarom
onaannemelijk is dat een groot deel daarvan ook het plan had, ter
plaatse te (blijven) wonen.)
15 HR 29 april 1997, NJ 1997, 665, rov. 6.3. De door het
cassatiemiddel voorgestane gedachte (die ik zo begrijp) dat reeds het
binnengaan van een ruimte met de bedoeling om daar te gaan wonen (en
met enige "woonattributen" bij zich), voldoende kan zijn om als basis
voor een beroep op "huisrecht" te dienen, nadert ertoe dat de loutere
bedoeling - mits daaraan een als minimaal aan te merken begin van
uitvoering is gegeven - wèl voldoende zou zijn. Dat lijkt mij geen
gelukkige uitkomst; in het aangehaalde arrest wordt die, in de daar
spelende feitelijke context, met recht van de hand gewezen.
16 Zie ook de wetsgeschiedenis van de Algemene wet binnentreden zoals
besproken in Zakboek strafvordering voor de hulpofficier van justitie
(Hoekendijk, 2000), p. 178.
17 Er zijn een aantal bezigheden te noemen die tot "wonen" gerekend
kunnen worden, zoals: overnachten, de maaltijd bereiden en gebruiken,
persoonlijke verzorging en verzorging van zijn bezittingen (wasgoed,
eetgerei) verwezenlijken, persoonlijke bezittingen opbergen - maar
ook: rusten in zijn "eigen" stoel en zich vermaken met de televisie of
de krant. Men kan overigens "wonen", ook als niet al deze faciliteiten
beschikbaar zijn of daadwerkelijk worden benut (al zou ik menen dat
het overnachten (dat niet noodzakelijkerwijs 's nachts hoeft te
gebeuren) wel een onmisbaar onderdeel van "wonen" is; zie ook Tak, Het
huisrecht, diss. 1973, p. 13 - 15).
18 Uit Kamerst. II 1988 - 1989, 19 073, nr. 5, p. 12 (nr. 9, tweede
volle alinea):"Het doel van het huisrecht is de verzekering van de
ongestoorde vrede voor een persoon die zich heeft teruggetrokken in
een ruimte die bestemd is om hem en de zijnen geheel op zichzelf te
laten zijn."