LJN-nummer: AO5542 Zaaknr: 38657
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 12-03-2004
Datum publicatie: 12-03-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.657
12 maart 2004
JBH
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid X B.V. (thans genaamd A BV) te Z tegen de
uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juni 2002, nr.
P01/00422, betreffende na te melden aanslagen in de reclamebelasting.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn over het jaar 1999 26 op één aanslagbiljet
verenigde aanslagen in de reclamebelasting van de gemeente Amsterdam
opgelegd. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de
directeur Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam (hierna: de
Inspecteur) bij uitspraak twintig aanslagen vernietigd en de overige
zes gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat belanghebbende aan de
uitlatingen van de Inspecteur niet het vertrouwen heeft mogen ontlenen
dat reclameobjecten met een feitelijke lengte van circa 3,67 meter
niet in de heffing zouden worden betrokken, omdat het belanghebbende
duidelijk moet zijn geweest, althans had moeten zijn, dat de
Inspecteur een dergelijke vrijstelling niet beoogde.
3.2. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en
kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het
overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook
niet onbegrijpelijk. Het is kennelijk gebaseerd op de omstandigheden
(1) dat de vrijstellingsbepaling van artikel 8 van de
Reclamebelastingverordening Amsterdam 1999 (hierna: de Verordening)
niet voor toepassing in aanmerking komt en dat - naar belanghebbende
in rechte voetstoots heeft erkend - de bestreden aanslagen strookten
met de Verordening (waarin de erkenning ligt besloten dat de
"toezegging" van de Inspecteur in strijd met de Verordening was); (2)
dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard verrast te zijn geweest
door de toezegging van de Inspecteur (waaruit het Hof kennelijk en
niet onbegrijpelijk heeft opgemaakt dat belanghebbende reeds ten tijde
van de ontvangst van de "toezegging" van de Inspecteur onderkende dat
deze in strijd met de Verordening was); en (3) dat belanghebbende ter
zitting heeft verklaard de toezegging van de Inspecteur gezien te
hebben als een compensatie voor het reeds jaren slepende conflict
inzake de aanslagen in de reclamebelasting (een veronderstelling die
belanghebbende als onaannemelijk had moeten verwerpen).
3.3. Bij het zojuist overwogene verdient nog opmerking dat
belanghebbende vruchteloos klaagt over "de beslissing" van het Hof dat
zij ter zittig heeft verklaard dat zij verrast was door de toezegging
van de Inspecteur. De vaststelling van hetgeen ter zitting is
voorgevallen, is immers voorbehouden aan het Hof, en 's Hofs
vaststelling is niet onbegrijpelijk.
3.4. Aangezien 's Hofs onder 3.1 weergegeven oordeel zijn beslissing
zelfstandig draagt, en blijkens het voorgaande in cassatie stand
houdt, dient het beroep in cassatie ongegrond verklaard te worden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in
tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en
in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2004.