NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag van de Tweede Kamer
op het wetsvoorstel dat strekt tot vervanging van het fictieve arbeidsverleden in de Werkloos-
heidswet (WW) door het feitelijke arbeidsverleden, en tot beperking van het verzorgingsfor-
fait.
Zij stelt met genoegen vast dat alle fracties ermee instemmen om bij de duur van WW-
uitkeringen meer recht te doen aan het feitelijke arbeidsverleden. Wel stelt een aantal fracties
vragen over de wijze waarop dit in het onderhavige wetsvoorstel is vormgegeven.
Tegelijkertijd heeft de regering er goede nota van genomen dat bij een aantal fracties beden-
kingen bestaan ten opzichte van de voorgestelde beperking van het verzorgingsforfait.
Bij de beantwoording van de vragen en opmerkingen is de indeling van het verslag van de
Tweede Kamer zoveel mogelijk gevolgd.
ALGEMEEN
1. Uitbreiding feitelijk arbeidsverleden
Inleiding
De directe aanleiding voor dit wetsvoorstel is - dit als antwoord op de desbetreffende vraag
van de leden van de fractie van de ChristenUnie - inderdaad de huidige stand van zaken met
betrekking tot de automatisering bij de uitvoering.
Reeds bij de invoering van de `nieuwe' WW in 1987 meende de toenmalige regering dat, zo-
dra dit technisch mogelijk zou zijn, een directe relatie tussen duur van de WW-uitkering en de
verzekeringsduur zou moeten worden gelegd. Dit standpunt is in de loop der jaren gehand-
haafd. De verzekerdenadministratie is sinds 1998 zo betrouwbaar dat een geleidelijke over-
gang naar deze directe relatie nu kan worden gestart.
In antwoord op de vraag van dezelfde leden meldt de regering dat de planning met betrekking
tot de invoering van het feitelijke arbeidsverleden in de WAO is gericht op 1 januari 2006.
Bij de indiening van het wetsvoorstel ging de regering uit van inwerkingtreding in 2004. In-
middels gaat zij ervan uit dat de wetswijziging per 1 januari 2005 in werking treedt.
Opbouw feitelijk arbeidsverleden
De leden van de CDA-fractie merken op dat vrouwen en mannen die gedurende een aantal ja-
ren zorgtaken op zich nemen, door deze wijziging niet onevenredig benadeeld mogen worden.
Zij willen weten op welke wijze de regering zorgvuldigheid betracht bij de vormgeving, reke-
nend houdend met de verschillende mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren.
De leden van de PvdA-fractie willen weten of met ouderschapsverlof ook WW-recht wordt
opgebouwd, en of alle verlofsoorten die onder de Wet arbeid en zorg vallen onder de WW-
opbouw vallen.
Ook zijn deze leden erin geïnteresseerd hoe de regering deze nieuwe regeling beoordeelt in
relatie tot de levensloopfaciliteiten in de sociale zekerheid. Welke faciliteiten, zo vragen zij,
vormen in dat kader onderdeel van het feitelijke arbeidsverleden en welke worden uitgeslo-
ten?
---
Thans volgt de duur van een WW-recht uit de som van het feitelijke en het fictieve arbeids-
verleden. Het feitelijke arbeidsverleden wordt bepaald over de laatste 5 kalenderjaren vóór de
werkloosheid. Het fictieve arbeidsverleden is het aantal jaren vanaf en met inbegrip van het
jaar waarin men 18 jaar wordt tot de aanvang van de bedoelde periode van 5 kalenderjaren.
In de nieuwe situatie zal uiteindelijk enkel het feitelijke arbeidsverleden tot en met het laatste
kalenderjaar vóór aanvang van de werkloosheid voor die duur bepalend zijn. Ook het vóór de
18e verjaardag gelegen arbeidsverleden telt in de nieuwe situatie dus mee voor de duur van de
WW-uitkering.
Een kalenderjaar waarin men over ten minste 52 dagen loon ontvangt telt mee voor het feite-
lijke arbeidsverleden, ongeacht de hoogte van dat loon. De hiermee samenhangende arbeids-
omvang per dag is niet van belang. Dagen waarover betrokkene een uitkering ontving op
grond van de WAO, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (WAMIL) of arti-
kel 23 van de Wet op de (re)integratie gehandicapten (REA), berekend naar een arbeidsonge-
schiktheid van ten minste 80%, staan gelijk aan loondagen. Met dagen waarover betrokkene
zo'n uitkering ontvangt bouwt hij dus arbeidsverleden op. Dit geldt ook bij Ziektewetuitke-
ringen, uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg (bijvoorbeeld een zwangerschaps- en
bevallingsuitkering of een adoptie-uitkering) en faillissementsuitkeringen op grond van
hoofdstuk IV van de WW.
Dagen van onbetaald verlof gelden, zolang dat verlof niet langer dan 18 maanden duurt, als
dagen waarover loon is ontvangen. Met de in de Wet arbeid en zorg beschreven verlofvor-
men1 wordt daarom arbeidsverleden opgebouwd, ook als het gaat om onbetaald verlof. Ten
slotte wordt ook arbeidsverleden opgebouwd met jaren waarin men een kind van jonger dan 5
jaar verzorgt.
Deeltijdarbeid waarvoor men in een kalenderjaar over ten minste 52 dagen loon ontvangt,
leidt tot de opbouw van arbeidsverleden. Een combinatie van arbeid en zorgtaken staat dus
geenszins in de weg aan de opbouw van arbeidsverleden. Personen die zorgtaken op zich ne-
men, worden dan ook niet onevenredig benadeeld.
De toekomstige levensloopregeling is ervoor bedoeld om mensen meer eigen sturing te geven
over de inrichting van hun `tijd van leven'. De opbouw van arbeidsverleden tijdens het ver-
zorgingsforfait, deeltijdarbeid en onbetaald verlof tot 18 maanden, spoort goed met de levens-
loopgedachte. Omdat de levensloopregeling thans nog onderwerp is van overleg tussen kabi-
net en sociale partners en de contouren ervan nog niet duidelijk zijn, is op de laatste vraag van
de PvdA-fractie nog geen definitief antwoord mogelijk.
De leden van de PvdA-fractie vragen om met voorbeelden toe te lichten hoe een alleenstaande
ouder die arbeid en zorg moet combineren, arbeidsverleden opbouwt in de oude en in de
nieuwe situatie, ervan uitgaand dat deze alleen in deeltijd kan werken. Hoeveel uur moet een
ouder minimaal werken om aan de 4 uit 5 eis te voldoen?
Bij wijze van voorbeeld wordt uitgegaan van een alleenstaande moeder die op 1 juli 2007
werkloos wordt. Zij heeft 1 kind, dat in september 2002 is geboren. Aan het begin van het ka-
lenderjaar waarin zij 18 jaar werd (1998) begon zij te werken, en wel fulltime. Na afloop van
het bevallingsverlof is zij 2 dagen per week gedurende 3 uur per dag gaan werken.
1 Het kan hierbij gaan om ouderschapsverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, adoptieverlof, kortdurend
zorgverlof, en calamiteiten- en ander kort verzuimverlof.
---
Om arbeidsverleden op te bouwen moet betrokkene in een kalenderjaar over 52 dagen loon
ontvangen. Er geldt geen ondergrens voor het aantal uren waarover betrokkene loon moet
hebben ontvangen. In elk van de kalenderjaren 2002 tot en met 2006 heeft zij over 2 dagen
per week loon ontvangen. Zij voldoet daarmee aan de arbeidsverledeneis. In de huidige situa-
tie bedraagt de som van het feitelijke en fictieve arbeidsverleden in de periode van 1998 tot en
met 2006 9 jaar. De duur van het recht op WW- uitkering zou daarmee uitkomen op 9 maan-
den.
In de nieuwe situatie verandert er voor betrokkene niets, omdat zij vanaf het jaar waarin zij 18
jaar werd in alle kalenderjaren over ten minste 52 dagen per jaar loon ontving en zij daarvóór
niet werkte. Ieder kalenderjaar in die periode telt daarom mee voor het feitelijke arbeidsverle-
den. Het verzorgingsforfait speelt in dit voorbeeld geen rol.
Bij het tweede voorbeeld wordt uitgegaan van het eerste voorbeeld, met dien verstande dat be-
trokkene in de periode na de afloop van haar bevallingsverlof tot en met 2006 niet in dienstbe-
trekking stond, en op 1 januari 2007 op 2 dagen per week ging werken.
In 2002 heeft betrokkene over meer dan 52 dagen loon ontvangen. Het verzorgingsforfait leidt
tot de gelijkstelling van de jaren waarin zij over minder dan 52 dagen loon ontving, met ar-
beidsjaren. Dit heeft tot gevolg dat betrokkene over 5 jaar feitelijk arbeidsverleden heeft op-
gebouwd (2002 t/m 2006).
Ook in dit voorbeeld verandert er in de nieuwe situatie voor betrokkene niets. Weliswaar
wordt in de nieuwe situatie over de periode van 1998 tot en met 2001 niet het fictieve maar
het feitelijke arbeidsverleden gemeten, maar gezien de werkzaamheden van betrokkene ko-
men beide uit op 4 jaar. Omdat aldus in zowel de huidige als de nieuwe situatie het totale
(maar in de nieuwe situatie enkel feitelijke) arbeidsverleden 9 jaar bedraagt, komt ook hier de
duur van het recht uit op 9 maanden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het denkbaar is dat de gelijkstelling
van onbetaald verlof tot een maximum van 18 maanden met loondagen tot ongewenste ge-
dragseffecten zou kunnen leiden.
De bedoelde gelijkstelling is tot stand gekomen in het kader van de Wet tot wijziging van de
Ziektewet, de WAO en de WW in verband met het wegnemen van belemmeringen in socia-
lenverzekeringswetten bij het opnemen van onbetaald verlof.2
Deze gelijkstelling biedt werknemers de ruimte om tijdelijk voorrang te geven aan andere
verantwoordelijkheden naast het werk. De regering acht het wenselijk dat onbetaald verlof
voor de berekening van het arbeidsverleden wordt meegenomen. Het beleid van de regering is
er op gericht om werknemers meer mogelijkheden te bieden om, bijvoorbeeld door onbetaald
verlof, meer sturingsmogelijkheden te geven over de besteding van hun tijd.
De arbeidsverledenregistratie
De leden van de CDA-, PvdA- en VVD-fractie, alsook de leden van de fractie van de Chris-
tenUnie vragen waarom het arbeidsverleden voor een periode van 5 jaar wordt vastgesteld.
Tot 2003 werd aan alle verzekerden jaarlijks een statusoverzicht toegezonden. Daarin konden
de betrokkenen hun opgebouwde arbeidsverleden aflezen over de afgelopen 5 jaar. Dit is ook
de periode waarover het feitelijke arbeidsverleden wordt gemeten. In het kader van dit wets-
voorstel is besloten om de werknemers door middel van een beschikking te informeren over
2 Wet van 11 juni 1998, Stb. 1998, 412.
---
het geregistreerde arbeidsverleden Hierbij moet de frequentie voor deze beschikkingen be-
paald worden. Jaarlijkse verzending van de arbeidsverledenbeschikking aan alle verzekerden
zou voor het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een aanzienlijke uitvoe-
ringsinspanning betekenen. Daarom is ten aanzien van de arbeidsverledenbeschikkingen voor
een lagere vaststellingsfrequentie gekozen.
Omdat bij de afgifte van statusberichten een beoordeling over de afgelopen 5 jaar al was in-
geburgerd is ervoor gekozen om ook ten aanzien van de afgifte van de arbeidsverledenbe-
schikking voor deze periode te kiezen. Thans moet de werknemer al aantonen dat hij in 4 van
de 5 kalenderjaren voor het intreden van de werkloosheid arbeidsverleden heeft opgebouwd.
In dat kader is het op dit moment al nodig dat hij de gegevens over zijn arbeidsverleden van
de laatste 5 kalenderjaren bewaart. De gekozen periode voor de afgifte van arbeidsverleden-
beschikkingen brengt voor de werknemer dus geen extra administratieve lasten met zich mee.
De leden van de CDA-fractie vragen of het de verantwoordelijkheid van de werknemer, de
werkgever of van het UWV is om het correcte arbeidsverleden te achterhalen. Zij vragen de
regering aan te geven wat er gebeurt en met welke verantwoordelijkheidsverdeling, als het
WW-recht moet worden beoordeeld van een werknemer die twaalf jaar heeft gewerkt bij een
bedrijf dat acht jaar geleden failliet is gegaan.
De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten of van werknemers wordt verwacht
dat zij op grond van documenten kunnen aantonen hoe hun arbeidsverleden is geweest vanaf
het jaar 1998. Ook vragen zij of de werknemers vooraf geïnformeerd zullen worden over de
noodzaak tot het bewaren en verifiëren van gegevens.
Bij de aanvraag van de WW-uitkering moet de werknemer aantonen dat hij feitelijk arbeids-
verleden heeft. Natuurlijk rust er terzake een onderzoeksplicht op het UWV. Er rust een ver-
antwoordelijkheid bij de werknemer om gegevens over zijn arbeidsverleden te bewaren. Met
de uitbreiding van het feitelijke arbeidsverleden krijgt deze verantwoordelijkheid meer bete-
kenis. Het is immers de bedoeling te voorkomen dat over periodes in een ver verleden nog
discussie ontstaat over het arbeidsverleden van betrokkene. Daarom wordt het feitelijke ar-
beidsverleden per 5 jaar geconsolideerd door een beschikking. De bij de werknemer beschik-
bare gegevens stellen hem in staat om de arbeidsverledenbeschikking te toetsen op juistheid
en volledigheid. Deze toetsing is van belang omdat in die beschikking tussen het UWV en de
werknemer wordt vastgelegd welk arbeidsverleden hij, volgens de gegevens van het UWV,
heeft opgebouwd.
Als de beschikking is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens, is het aan de werknemer
om hierop te reageren door bezwaar te maken. De werknemer moet dan de informatie aandra-
gen op grond waarvan het UWV gericht onderzoek kan doen. Hij kan bijvoorbeeld de naam-
en adresgegevens van de werkgever vermelden die het UWV niet in de opbouw van het ar-
beidsverleden heeft meegenomen.
Het UWV stelt aan de hand van de aangereikte informatie het juiste arbeidsverleden vast. In
het door de CDA-fractie gegeven voorbeeld is dit overigens niet aan de orde. Door de afgifte
van een arbeidsverledenbeschikking wordt immers per 5 jaar het arbeidsverleden geconsoli-
deerd. De situatie waarin eerst na acht jaren blijkt dat er over een eerdere periode een onvol-
ledige of onjuiste arbeidsverledenregistratie heeft plaatsgevonden, kan in de praktijk alleen
voorkomen als de werknemer niet heeft gereageerd op de eerder afgegeven arbeidsverleden-
beschikking. In de navolgende reactie op de vraag over de rechtsstatus van de arbeidsverle-
denbeschikking, wordt beschreven welke mogelijkheden de werknemer heeft om de in de be-
schikking opgenomen registratie te laten corrigeren.
---
Het is van belang dat werknemers, telkens voor een termijn van 5 jaar, gegevens en documen-
ten over hun arbeidsverleden beschikbaar houden. Het UWV zal de arbeidsverledenbeschik-
king vergezeld laten gaan van uitgebreid voorlichtingsmateriaal.
De leden van de CDA-, PvdA- en VVD-fractie vragen wat de rechtsstatus is van de arbeids-
verledenbeschikking en op welk moment de verzekerde bezwaar kan aantekenen tegen deze
beschikking. Deze leden vragen voorts wat de verhouding is tussen het verzekerdenbericht en
de arbeidsverledenbeschikking.
De leden van de CDA-fractie willen daarnaast weten of er een recht van correctie bestaat, na-
dat de definitieve arbeidsverledenbeschikking is vastgesteld.
De arbeidsverledenbeschikking is een besluit in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht
(Awb). In de beschikking wordt tussen het UWV en belanghebbende bindend vastgesteld
welk arbeidsverleden er in de desbetreffende periode van 5 jaar is opgebouwd. Op grond van
de Awb heeft de belanghebbende een termijn van 6 weken na de dag van bekendmaking van
het besluit om een bezwaar- of beroepschrift in te dienen als hij het met de inhoud daarvan
niet eens is. Hierin dient hij aan te geven waarom de arbeidsverledenbeschikking naar zijn
oordeel niet juist is. Als de belanghebbende geen rechtsmiddel instelt, staat het arbeidsverle-
den tussen partijen daarmee definitief vast. Achteraf kan daaraan niets meer gewijzigd wor-
den, tenzij verzekerde aantoont dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ten
tijde van het nemen van het besluit niet bekend waren (artikel 4:6 Awb). Aldus wordt het ar-
beidsverleden per periode van 5 jaren geconsolideerd en worden discussies over het arbeids-
verleden die zien op een ver verleden vermeden.
Het zogenoemde verzekerdenbericht wordt een periodiek bericht dat het UWV aan de werk-
nemer zendt, met daarin een overzicht van de gegevens die het van de werknemer heeft gere-
gistreerd. Dit zijn gegevens over de arbeids- en verzekeringsverhoudingen, en persoons- en
loongegevens. Het gaat bij dit verzekerdenbericht om een momentopname en -aanduiding van
de relevante gegevens.
De arbeidsverledenbeschikking vermeldt of in een bepaald tijdvak arbeidsverleden is opge-
bouwd. Deze beschikking bevat een samenvattend overzicht op basis van gegevens die eerder
aan de werknemer kunnen zijn gemeld via het verzekerdenbericht.
Een ieder kan, op grond van artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP), al-
tijd om correctie verzoeken van gegevens die het UWV over hem verwerkt. Zoals het College
bescherming persoonsgegevens in zijn advies over dit wetsvoorstel ook heeft opgemerkt,
wordt het rechtsgevolg van de arbeidsverledenbeschikking niet aangetast door de toewijzing
van een correctieverzoek op grond van de WBP. Dit neemt niet weg dat, indien bij de behan-
deling van een correctieverzoek nieuwe feiten en omstandigheden blijken, het UWV de ar-
beidsverledenbeschikking kan herzien.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de regering de verwachte, geringe
toename van beroepszaken denkt te kunnen ondervangen. Verwacht zij een groter aantal be-
zwaarschriften, zo vragen zij.
De Raad van de Rechtspraak verwacht een jaarlijkse toename van het aantal beroepszaken
van 80 tot 160 zaken. Hij baseert deze verwachting op de aard van de beschikking en op het
feit dat meningsverschillen zich in de regel zullen toespitsen op interpretatie van feiten. De
Raad gaat ervan uit dat deze aanwas kan worden verdisconteerd als autonome groei. Uitbrei-
ding van de capaciteit van de rechtbanken acht de Raad niet nodig.
---
Bij de invoering van de arbeidsverledenbeschikking houdt de regering rekening met een tijde-
lijke toename van het aantal bezwaarzaken. De arbeidsverledenbeschikking betreft een nieuw
type beschikking. Bovendien gaat het bij de eerste beschikking om de periode vanaf 1998.
Zoals hierboven al is aangegeven is de bezwaarfase ook de gelegenheid bij uitstek om onvol-
komenheden in de registratie bij het UWV weg te nemen. De voorziene bezwaarzaken bete-
kenen dat van het UWV tijdelijk een extra uitvoeringsinspanning wordt verwacht. In de jaren
daarna zullen de uitvoeringsinspanningen vanwege bezwaarzaken geringer zijn door de meer
gespreide verzending van die beschikkingen.
Uitbreiding feitelijk arbeidsverleden in de WW
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de geleidelijke overgang van een mix tussen feitelijk
en fictief arbeidsverleden naar werkelijk arbeidsverleden de komende jaren vorm krijgt. Leidt
dit, zo vragen zij, tot een verhoogd risico op het foutief vaststellen van de rechten en de toe-
kenning ervan?
In de nieuwe situatie zal uiteindelijk het feitelijke arbeidsverleden bepalend zijn voor de duur
van het WW-recht. Deze situatie zal over 35 jaar zijn bereikt. Tot die tijd zal het feitelijke ar-
beidsverleden in de jaren vanaf en met inbegrip van 1998 meetellen, terwijl de jaren startend
met dat waarin men 18 jaar wordt tot 1998 als fictief arbeidsverleden zullen meetellen. De pe-
riode waarover het feitelijke arbeidsverleden wordt vastgesteld, neemt aldus ieder jaar met
één jaar toe.
Doordat de periode waarover het feitelijke arbeidsverleden wordt berekend een vaste beginda-
tum kent, namelijk 1 januari 1998, is de regeling zowel voor het UWV als voor de werkne-
mers helder en is er geen sprake van een verhoogd foutenrisico.
De leden van de VVD-fractie willen weten of de conclusie juist is dat er voor de man of
vrouw die langdurig werkt, eventueel inclusief een periode waarin een uitkering wordt ont-
vangen op basis van onder andere de WAO, de REA of de Ziektewet, in feite geen verande-
ring van WW-rechten optreedt.
Ook vragen zij of de conclusie juist is dat vermindering van WW-rechten in feite optreedt
voor degenen die later (na hun 18e jaar) gaan werken, langere tijd ervoor kiezen niet te wer-
ken of verlof nemen langer dan 18 maanden, niet vallende onder de Wet arbeid en zorg.
Deze beide conclusies zijn juist. Voor alle duidelijkheid zij ten aanzien van de tweede conclu-
sie opgemerkt dat bij onbetaald verlof dat langer dan 18 maanden duurt slechts met de die
grensoverschrijdende duur geen feitelijk arbeidsverleden wordt opgebouwd.
Commentaren naar aanleiding van het wetsvoorstel
De leden van de PvdA-fractie vragen of voor dit wetsvoorstel advies is gevraagd aan de socia-
le partners en de Raad voor Werk en Inkomen. Ook willen zij weten of advies is gevraagd aan
cliëntenorganisaties of de landelijke cliëntenraad en, zo ja, wat is hun standpunt over dit
wetsvoorstel is. Ten slotte willen zij weten of de regering, indien geen advies is gevraagd, be-
reid is om daarover alsnog advies te vragen.
Aan de door deze leden genoemde organisaties is geen advies gevraagd. Het wetsvoorstel be-
vat geen fundamentele wijzigingen van de WW. De vervanging van het fictieve arbeidsverle-
den door het feitelijke betreft een technische wijziging waartoe het voornemen al bestaat sinds
---
1987. De beperking van het verzorgingsforfait behelst een aanpassing van de WW aan de
maatschappelijke ontwikkelingen.
Financiële gevolgen
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de effecten op het onderhavige voorstel van de af-
schaffing van de WW-vervolguitkering. Zij verzoeken de berekeningen op de bladzijden 5 tot
en met 9 van de Memorie van Toelichting, hierop aan te passen. Tevens vragen zij om een
bijstelling van de cijfers in tabel 1 en tabel 2 op basis van de WW-cijfers en cijfers met be-
trekking tot de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 januari 2004.
Bij de berekeningen in de memorie van toelichting was nog geen rekening gehouden met de
afschaffing van de vervolguitkering en met actuele WW-ramingen. In de onderstaande tabel-
len is dit wel verwerkt, en is daarnaast rekening gehouden met een beoogde ingangsdatum van
1 januari 2005.
Tabel 1. Volume-effecten van verlenging feitelijk arbeidsverleden (* 1.000 uitkeringsjaren).
2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
Besparing volume WW -0,2 -0,6 -1,7 -3,1 -4,1 -5,0 -5,7 -6,5
Weglek FWI 0,1 0,3 0,8 1,5 1,9 2,4 2,7 3,1
Saldo besparing -0,1 -0,3 -0,9 -1,6 -2,1 -2,6 -3,0 -3,4
Tabel 2. Financiële effecten van verlenging feitelijk arbeidsverleden (* 1 mln).
2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
Besparing lasten WW -2 -9 -25 -45 -59 -72 -83 -94
Effect op uitvoeringskosten 0 1 1 0 0 0 0 0
Weglek FWI 1 3 8 15 19 24 27 31
Saldo besparing -2 -5 -16 -30 -40 -48 -56 -63
De latere datum van inwerkingtreding heeft tot gevolg dat de besparingen in de tijd opschui-
ven. De actuele WW-ramingen, die ten opzichte van de memorie van toelichting naar boven
zijn aangepast, leiden tot hogere besparingen. De afschaffing van de vervolguitkering heeft tot
gevolg dat de besparingen die optreden indien sprake is van een kortere loongerelateerde
WW-uitkering, niet worden verminderd door hogere uitgaven voor de vervolguitkering. Dit
effect had zich overigens alleen voor kunnen doen bij werknemers die bij het bereiken van de
(verkorte) maximale duur van de loongerelateerde uitkering nog werkloos waren en vóór het
einde van de vervolguitkering uitstromen uit de WW.
De afschaffing van de vervolguitkering betekent wel dat de weglek naar de bijstand groter
wordt. Meer mensen bereiken immers eerder de maximale duur van hun loongerelateerde uit-
kering dan (voorheen) de maximale duur van hun vervolguitkering. Hierbij wordt opgemerkt
dat het gros van de WW-gerechtigden lang voor het einde van hun recht is uitgestroomd. Zij
zullen niet in de bijstand terechtkomen.
Uitgaande van een WW-instroom van 419.000 in 2003, loopt het effect van de uitbreiding van
het feitelijke arbeidsverleden op het WW-volume op van minder dan 100 uitkeringsjaren in
2005 tot 3400 uitkeringsjaren in 2012. Dit betekent een besparing van ca. 2 mln. in 2005 tot
63 mln. in 2012. Hierbij is rekening gehouden met een besparingsverlies doordat jongeren
juist een langer arbeidsverleden kunnen opbouwen. Voor het fictieve arbeidsverleden tellen
---
jaren voor het achttiende jaar niet mee. Sommige werknemers bouwen over die jaren wel fei-
telijk arbeidsverleden op.
De leden van de VVD-fractie merken op dat verlenging van het feitelijke arbeidsverleden
voor 2012 ongeveer 3000 uitkeringsjaren minder betekent. Zij vragen hoeveel mensen dit be-
treft.
Het antwoord op deze vraag luidt: 3300 personen.
Deze leden willen ook weten of uit deze tabel de conclusie kan worden getrokken dat verkor-
ting van de WW-uitkering als effect heeft dat ongeveer tweederde van de betrokkenen daar-
door (eerder) werk vindt en eenderde (eerder) in de bijstand terecht komt.
Met het feit dat een verkort recht zoeken naar werk of eerdere werkaanvaarding stimuleert is
in de raming geen rekening gehouden. Dergelijke gedragseffecten zijn moeilijk te kwantifice-
ren en ook sterk afhankelijk van de conjunctuur.
Tabel 1 laat alleen zien hoeveel mensen door invoering van het feitelijke arbeidsverleden een
korter uitkeringsrecht opbouwen én hier ook daadwerkelijk consequenties van ondervinden.
Een aantal van de mensen die uitstromen tijdens de uitkering, gaat aan het werk of komt om
een andere reden niet meer in aanmerking voor een WW-uitkering. Anderen zullen een korte-
re WW-uitkering ontvangen omdat eerder de maximale duur is bereikt. De meerkosten WWB
ontstaan doordat een deel van deze groep over de verkorte duur van de loongerelateerde uitke-
ring in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering. Hieruit kan niet worden afgeleid of de
mensen die niet in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering, ook daadwerkelijk aan het
werk gaan.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het effect op uitkeringsjaren en mensen wordt ge-
schat met betrekking tot de WW en de bijstand als het feitelijke arbeidsverleden volledig mee-
telt en het fictieve arbeidsverleden is "uitgefaseerd".
De uitfasering van het fictieve arbeidsverleden is pas over 35 jaar afgerond. Op die termijn
zijn de onzekerheden nog zo groot dat het niet realistisch is om de structurele financiële con-
sequenties van het wetsvoorstel in kaart te brengen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan onderbouwen dat de administratieve
lasten, conform tabel 2 in de memorie van toelichting, na het invoeringsjaar nihil zijn. Verder
betekent dit, aldus deze leden, dat tegenover de kosten van bijvoorbeeld de arbeidsverleden-
beschikking ook besparingen staan. Welke zijn dat?
Tabel 2 in de memorie van toelichting is gebaseerd op inwerkingtreding in 2004. Zoals is aan-
gegeven is de beoogde inwerkingtredingsdatum nu 1 januari 2005.
Het verwachte effect van de maatregel op de structurele uitvoeringskosten is gering. Er wor-
den enige extra uitvoeringskosten voorzien vanwege de bezwaarzaken bij de invoering van de
arbeidsverledenbeschikking. In 2008 en latere jaren zullen de kosten ten gevolge van be-
zwaarzaken geringer zijn door de meer gespreide versturing van die beschikkingen. In de be-
rekeningen is alleen rekening gehouden met de extra kosten in 2006 en in 2007 wegens extra
bezwaarzaken. Deze kosten zullen naar verwachting in de jaren erna wegvallen tegen de be-
sparing op de uitvoeringskosten bij het vaststellen van de uitkering.
---
De leden van de VVD-fractie vragen ten slotte of bevestigd kan worden dat er voor het be-
drijfsleven geen kosten of administratieve lasten verbonden zijn aan voorgestelde wetswijzi-
gingen.
De polisgegevens die nodig zijn voor het afgeven van de arbeidsverledenbeschikking worden
reeds bijgehouden door het UWV. Er zullen dus voor werkgevers geen extra administratieve
lasten voortvloeien uit dit wetsvoorstel.
2. Wijziging verzorgingsforfait
Algemeen
De leden van de VVD-fractie onderschrijven dat de combinatie van zorg voor kinderen en
werk nu veel gebruikelijker is en veel beter mogelijk dan in het verleden, maar de vaststelling
van de grens van 5 jaar wordt niet onderbouwd. Waarom is deze niet 6 jaar of 4 jaar?
Bij vrouwen is een duidelijke toename in de terugkeer op de arbeidsmarkt te zien als het kind
4 jaar wordt en naar de basisschool gaat.3 De gekozen grens sluit aan op die ontwikkeling,
maar neemt daarbij de leeftijd dat het kind ook feitelijk naar school moet (de leerplichtige
leeftijd) als uitgangspunt. Juist als het kind op de basisschool zit wordt het goed mogelijk om
door combinatie van arbeid en zorg arbeidsverleden op te bouwen. De leeftijdsgrens van 5
jaar sluit daarnaast aan bij de regeling voor categoriale vrijstelling van arbeidsverplichtingen
wegens verzorging van kinderen, zoals die tot 1 januari jl. gold op grond van de Algemene
bijstandswet. Met ingang van 1 januari 2004 is deze wet vervangen door de Wet werk en bij-
stand. Met deze wet zijn de bevoegdheden en de financiële verantwoordelijkheid overgedra-
gen aan de gemeenten. In dit kader zijn de categoriale vrijstellingen vervallen.
De abrupte bijstelling naar 5 jaar gaat volgens de leden van de PvdA-fractie te snel. Zij stellen
voor om de verlaging van de leeftijdsgrens van het verzorgingsforfait meer geleidelijk in te
voeren en verwijzen daarbij ook naar het advies van de Raad van State.
Zij geven de voorkeur aan een gefaseerde dan wel latere invoering van die verlaging en vra-
gen de regering in een paar scenario's aan te geven hoe een en ander eruit zou kunnen zien.
Zij geven haar ook in overweging rekening te houden met de gedeeltelijke beschikbaarheid
voor alleenstaande ouders die vanwege zorgtaken op deeltijdwerk zijn aangewezen.
In hoofdstuk 1 van deze nota is naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA- en
de PvdA-fractie de opbouw van het feitelijke arbeidsverleden uiteengezet. Hieruit blijkt dat
met deeltijdwerk arbeidsverleden wordt opgebouwd. Met de positie van ouders die vanwege
zorgtaken zijn aangewezen op deeltijdarbeid, wordt derhalve adequaat rekening gehouden.
Tegen de achtergrond van de trend dat vrouwen na de geboorte van een kind blijven werken
dan wel binnen een beperkt aantal jaren weer gaan werken, heeft fasering of een latere inwer-
kingtreding niet de voorkeur van de regering.
De leden van de PvdA-fractie vinden tevens dat pas na het tot stand komen van de Wet basis-
voorziening kinderopvang (WBK)4 een aanscherping van het verzorgingsforfait tot stand zou
moeten komen.
3 Zie bijvoorbeeld de Emancipatimonitor 2000, SCP
4 Kamerstukken II, 2002/03, nr. 28 447
---
De regering ziet geen aanleiding om het verzorgingsforfait eerst na het tot stand komen van de
WBK te beperken. De voorgestelde beperking leidt ertoe dat jaren waarin kinderen tot 5 jaar
worden verzorgd, nog steeds met arbeidsjaren worden gelijkgesteld. Voor het combineren van
arbeid en zorgtaken voor kinderen vanaf 5 jaar, is toegankelijkheid en beschikbaarheid van
buitenschoolse opvang vanzelfsprekend van belang. De laatste jaren heeft de overheid forse
inspanningen gepleegd om deze te verbeteren. De WBK beoogt de financiële toegankelijkheid
van kinderopvang nog verder te vergroten door aanbodfinanciering te vervangen door vraag-
financiering. Daarnaast is in de afgelopen jaren het aantal verlofmogelijkheden uitgebreid en
gebundeld in de Wet arbeid en zorg. De mogelijkheden tot het combineren van arbeid en zorg
zijn hiermee aanmerkelijk verruimd.
De leden van de PvdA-fractie vragen of deze regeling een bijdrage zal leveren aan de arbeids-
participatie van vrouwen, nu voorzien wordt dat 20.000 huishoudens op basis van 2001 en
misschien wel 50.000 huishoudens op basis van de WW-cijfers per 1 januari 2004 een fors
nadeel zullen ondervinden.
De regering deelt deze analyse niet. Uit gegevenskoppeling tussen het Woning Behoefte On-
derzoek (WBO) en de WW-statistiek kan worden afgeleid dat eind 2001 8,4 % van alle huis-
houdens met een WW-uitkering sprake is van een jongste kind met een leeftijd tussen 5 en 12
jaar (ca. 20.000 huishoudens). Slechts een beperkt deel van dat aantal uitkeringsgerechtigden
voldoet slechts als gevolg van het verzorgingsforfait aan de 4-uit-5-eis. In de meeste gevallen
is op grond van het aantal loondagen al aan die eis voldaan. Hierover ontbreken echter harde
gegevens. De regering gaat ervan uit dat in circa 7% van de huishoudens waarin sprake is van
een jongste kind tussen 5 en 12, door de beperking van het verzorgingsforfait niet langer aan
die eis wordt voldaan. Dit betreft ongeveer 1500 huishoudens. De regering verwacht dat het
beperkte verzorgingsforfait vrouwen zal stimuleren om te gaan werken, mede gelet op de mo-
gelijkheid om met arbeid van geringe omvang arbeidsverleden op te bouwen.
De leden van de SGP-fractie hebben moeite met de beperking van het verzorgingsforfait.
Volgens hen werkt de beperking van het verzorgingsforfait nadelig uit voor ouders die in het
belang van hun kinderen ervoor kiezen om niet te werken. Deze leden zien dit als een ideolo-
gische keuze van de regering die zij niet delen.
Zij vragen waarom het verzorgingsforfait niet ongewijzigd blijft zolang een aanzienlijk deel
van de ouders bewust kiest voor hun kinderen.
Omdat nog een deel van de ouders in verband met de verzorging van kinderen tijdelijk stopt
met werken, kiest de regering voor handhaving van het verzorgingsforfait. Tegelijkertijd moet
wetgeving zoveel mogelijk aansluiten op de maatschappelijke ontwikkelingen. Geconstateerd
kan worden dat een aanzienlijk aantal vrouwen direct, korte tijd, of enkele jaren na de geboor-
te van hun kind(eren) terugkeert op de arbeidsmarkt. Er is naar het oordeel van de regering
geen reden om de huidige - hoge - grens voor het verzorgingsforfait te handhaven. Een verla-
ging van die grens acht de regering daarom verantwoord.
De leden van de SGP-fractie vinden dat de regering ten minste een overgangsregeling zou
moeten treffen voor de ouders die ervoor gekozen hebben om hun kinderen zelf op te voeden.
Volgens deze leden is hier het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel aan de orde. Perso-
nen die in verband met de verzorging van kinderen onder de huidige wet geen arbeid verricht-
ten, konden er vanuit gaan dat de niet-gewerkte jaren zouden meetellen. Zij vragen of de rege-
ring deze mening deelt.
10
De leden van de D66-fractie willen meer inzicht in de praktische gevolgen van een over-
gangsregeling.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom het een overwegend bezwaar is
dat in voorkomende gevallen tot 5 jaar na inwerkingtreding van het voorstel moet worden na-
gegaan of er op grond van de overgangsregeling voor het verzorgingsforfait arbeidsverleden
is opgebouwd. Zou het, vragen deze leden, niet rechtvaardiger zijn de werknemers in de gele-
genheid te stellen te anticiperen op de wijziging van het verzorgingsforfait?
Het staat buiten kijf dat het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel bij sociale-
zekerheidswetgeving van groot belang zijn. Bij de onderhavige kwestie worden deze beginse-
len echter niet geschonden. De nieuwe regeling is alleen van toepassing op personen die
werkloos worden vanaf de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging.
De regering ziet geen aanleiding voor een overgangsregeling voor werknemers die eerst na de
inwerkingtreding van dit voorstel werkloos worden, en die in de voorafgaande 5 jaren niet
hebben gewerkt omdat zij kinderen tussen 5 en 12 jaar hebben verzorgd. Zij acht het niet aan-
nemelijk dat werknemers een beslissing om gedurende langere tijd uit het arbeidsproces te
treden, hebben laten beïnvloeden door het huidige verzorgingsforfait in de WW.
Aan een dergelijke regeling zouden ook ernstige uitvoeringstechnische bezwaren kleven. Het
UWV zou bij de WW-uitkeringsaanvraag van iedere werknemer die op grond van het
nieuwe verzorgingsforfait niet aan de arbeidsverledeneis voldoet, moeten nagaan of er in de 5
kalenderjaren voor het intreden van de werkloosheid nog arbeidsverleden is opgebouwd op
basis van de huidige regeling. Voor de toepassing van het verzorgingsforfait zou het UWV 5
jaar lang 2 systemen moeten hanteren. Dat het slechts een kleine groep betreft, doet aan de
hiermee samenhangende uitvoeringsinspanningen niet af. Integendeel: de uitvoeringskosten
per betrokken werknemer zullen onevenredig hoog zijn. Het huidige verzorgingsforfait is
moeilijk controleerbaar en staat een tijdige juiste vaststelling van de uitkering in de weg. Dit
is ook een reden om een eenvoudiger verzorgingsforfait voor te stellen.
Vereenvoudiging criterium verzorgingsforfait
De leden van de PvdA-fractie vragen of, nu het verzorgingsforfait wordt gekoppeld aan het
recht op kinderbijslag, beide ouders feitelijk arbeidsverleden opbouwen. Zij vragen zich ook
af hoe het zit met co-ouders. Zij willen weten welke voorwaarden voor het verzorgingsforfait
in de nieuwe situatie gelden.
Het verzorgingsforfait is van toepassing op een kalenderjaar waarin recht op kinderbijslag be-
staat voor een tot het huishouden van betrokkene behorend kind van jonger dan 5 jaar. In de
regel hebben de beide ouders recht op kinderbijslag. Dit geldt ook bij co-ouderschap. Hierbij
verdelen de ouders, zonder dat zij een gezamenlijke huishouding voeren, de feitelijke verzor-
ging van het kind onderling. Het verzorgingsforfait is echter alleen van belang voor jaren
waarin niet al op andere grond (bijvoorbeeld omdat over 52 dagen loon is ontvangen) feitelijk
arbeidsverleden is opgebouwd. Bovendien is het verzorgingsforfait niet van toepassing over
een kalenderjaar waarin betrokkene gedurende langer dan een half jaar een werkloosheidsuit-
kering ontving.
Theoretisch betekent dit dat apart wonende en overigens niet werkende, co-ouders beide recht
kunnen hebben op verzorgingsforfait, omdat het betreffende kind een deel van de week bij
hen woont. Dit zal naar verwachting in de praktijk niet vaak het geval zijn. Het zal immers
niet zo vaak voorkomen dat beide ouders in hun levensonderhoud kunnen voorzien zonder ar-
beidsinkomen of een socialeverzekeringsuitkering waarmee arbeidsverleden wordt opge-
bouwd.
---
Financiële gevolgen
De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel ouders op basis van de huidige WW-cijfers niet
meer zullen voldoen aan de jareneis en welke besparing dit oplevert.
In tabel 3 staan de besparingen vermeld op basis van de meest recente realisatiecijfers van de
WW. Ultimo 2003 was het WW-volume 280.000 uitkeringen. Binnen 8,4% van deze WW
huishoudens is sprake van een kind tussen de 5 en 12 jaar (WBO onderzoek). Er wordt van
uitgegaan dat ongeveer 7% van deze groep voldoet aan de jareneis dankzij het verzorgingsfor-
fait. Op basis hiervan zullen ongeveer 1500 WW-gerechtigden met kinderen tussen de 5 en de
12 jaar door toepassing van het nieuwe verzorgingsforfait niet meer voldoen aan de jareneis.
Zij krijgen nog wel een kortdurende WW-uitkering in plaats van een loongerelateerde. De be-
sparingen op het verzorgingsforfait bij ingangsdatum 1 januari 2005 lopen dan van 6 mln. in
2005 tot 11 mln. in 2008. Structureel komt de besparing iets lager uit, namelijk op 10 mln.
omdat de reeks voor de komende jaren is gebaseerd op de instroomcijfers van een jaar van
laagconjunctuur.
Tabel 3. Financiële effecten beperking verzorgingsforfait m.i.v. 01-01-2005
2005 2006 2007 2008 Structureel
bedragen in miljoenen euro's
Besparing op WW -6 -9 -10 -11 -10
Overig
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de vraag of deze wet voldoet
aan de eisen die Verordening (EEG) nr. 1408/71 stelt aan de wijziging van socialezeker-
heidswetten in de lidstaten en de afgeleide effecten daarvan.
De Verordening (EEG) nr. 1408/71 stelt op zichzelf geen eisen aan de inhoud en inrichting
van het socialezekerheidsstelsel van de lidstaten. Zij coördineert de socialezekerheidsstelsels
om te voorkomen dat een werknemer of zelfstandige nadeel ondervindt bij gebruik van het
recht op het vrije personenverkeer binnen de EU, zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-
Verdrag. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, moeten op grond van Verorde-
ning (EEG) nr. 1408/71 tijdvakken gedurende welke in een andere EU-lidstaat is gewerkt of
kinderen zijn verzorgd, voor de toepassing van deze wet worden beschouwd als Nederlandse
verzekeringstijdvakkken als deze tijdvakken volgens de wetgeving van die staat tot verzeke-
ring hebben geleid. Als deze tijdvakken niet tot verzekering hebben geleid, dienen deze recht-
streeks op basis van artikel 39 van het EG-verdrag ook als Nederlandse verzekeringstijdvak-
ken te worden aangemerkt.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de mogelijke effecten van het onderhavige wets-
voorstel op andere wetten in de sociale zekerheid en hoe de regering daarmee omgaat.
Ook willen zij weten in welke mate de op handen zijnde megaoperatie WALVIS van invloed
zal zijn op de invoering en uitvoering van dit wetsvoorstel. Zij vragen welke risico's eraan
zijn verbonden en hoe hiermee wordt omgegaan.
12
Dit wetsvoorstel heeft effect op het beroep op de WWB. Een afname in uitkeringsjaren ten
gevolge van het voorliggende wetsvoorstel leidt, zoals hiervoor is aangegeven, tot toename
van de met die wet samenhangende uitkeringslasten.
Met de vereenvoudiging van het verzorgingsforfait komt een samenhang tussen de WW en de
Algemene Kinderbijslagwet tot stand. Ook deze relatie is belicht in de memorie van toelich-
ting en in de onderhavige nota.
Een van de kernpunten van de operatie WALVIS/SUB (samenwerking tussen het UWV en de
Belastingdienst) is de inrichting per 2006 van de polisadministratie door het UWV. Deze ad-
ministratie bevat onder meer het gegevensbestand van arbeidsverhoudingen en uitkeringsver-
houdingen. Zij vervangt hiermee ook de thans nog binnen het UWV bestaande verzekerden-
administraties (VZA's) van de voormalige uitvoeringsinstellingen. Thans is het feitelijke ar-
beidsverleden van individuele verzekerden nog vastgelegd in de VZA's. Voor een beheerste
overgang naar de nieuwe situatie zal het UWV een migratiestrategie hanteren. Daarbij zullen
de bestaande VZA's gedurende enkele jaren na de implementatie van de polisadministratie
aan die administratie gekoppeld blijven. Groot voordeel van de polisadministratie is dat gege-
vens over lonen, arbeids- en uitkeringsverhoudingen, die nu nog in verschillende systemen
zijn vastgelegd, straks via één systeem op naam en sociaal-fiscaalnummer kunnen worden
ontsloten. De polisadministratie legt de basis om het arbeidsverleden nauwkeurig te kunnen
vastleggen en biedt daarmee een garantie dat de in het kader van dit wetsvoorstel beoogde re-
gistratie van het feitelijke arbeidsverleden ook adequaat zal plaatsvinden.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de acteursregeling voor de opbouw van
WW-rechten een rol speelt bij dit wetsvoorstel. Immers de referte-eis van acteurs is korter dan
die van andere beroepsbeoefenaren. Is dit wetsvoorstel van invloed op de bestaande regeling?
Dit wetsvoorstel is niet van invloed op de verkorte referte-eis voor acteurs en andere beroeps-
beoefenaren. De geleidelijke vervanging van het fictieve door het feitelijke arbeidsverleden
heeft betrekking op de arbeidsverledeneis in de WW. Dit staat los van de verkorte wekeneis
die in het kader van de WW geldt voor artiesten en andere groepen.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1. Wijziging Werkloosheidswet
Onderdeel B
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre werknemers die bij de overheid hebben ge-
werkt, zelf hun arbeidsverleden moeten aantonen. Zij vragen of het redelijk is van werkne-
mers te verwachten dat zij hun loongegevens over 10 of meer jaar achteraf moeten aantonen.
Het wetsvoorstel voorziet er in dat pas vanaf het jaar 1998 feitelijk arbeidsverleden moet
worden aangetoond. Dat er over de jaren vóór 1998 bij USZO geen passende polisadministra-
tie voorhanden is, is dan ook niet relevant. Voor die jaren blijft de fictieve arbeidsverledenop-
bouw in stand. Ook (ex-)overheidswerknemers hoeven dus over die jaren geen feitelijk ar-
beidsverleden aan te tonen. De verzekerdenadministratie van het USZO is vanaf 1998 vol-
doende betrouwbaar.
13
Artikel II. Wijziging Wet SUWI
Onderdeel D
De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat het UWV tot 2012 een arbeidsver-
ledenbeschikking kan geven over tijdvakken van langer dan 5 jaar. Zij willen weten of dit
concreet betekent dat voor sommige werknemers de eerste beschikking betrekking kan heb-
ben op een periode van 14 jaar, te weten vanaf 1998 tot 2012. Zij vragen of het in dat geval
redelijk is om van werknemers te verwachten dat zij vanaf 1998 alle relevante documenten
hebben bewaard en of er voor de eerste periode tot 2012 een tijdelijke maatregel wordt getrof-
fen, bijvoorbeeld met het oog op het kunnen leveren van documenten.
De in onderdeel D opgenomen overgangsbepaling voor de Wet SUWI betekent niet dat de
eerste arbeidsverledenbeschikking betrekking kan hebben op de periode van 1998 tot 2012.
Alle verzekerden ontvangen in 2006 of 2007 de eerste arbeidsverledenbeschikking over de
periode vanaf 1998. Deze zal maximaal een tijdvak van 8 jaar (1998 - 2005) beslaan. Daarna
zal het UWV jaarlijks ongeveer 20% van de verzekerden een op de eerste beschikking aan-
sluitende beschikking sturen waarin latere jaren zijn opgenomen. Deze beschikkingen zullen
voor de eerste groepen waarschijnlijk een korter tijdvak dan 5 jaar beslaan. Een tijdelijke
maatregel is daarom niet nodig.
Voor de afgifte van de arbeidsverledenbeschikkingen wordt om bedrijfsmatige redenen een
spreiding beoogd van 5 jaar over het gehele verzekerdenbestand, zodat in de structurele situa-
tie ieder jaar aan ongeveer 20% van het verzekerdenbestand een beschikking wordt gezonden.
Het is de bedoeling dat die structurele spreiding in 2012 is bereikt. Omdat in de aanvangssitu-
atie de volledige groep verzekerden nog de eerste beschikking over de periode vanaf 1998
moet ontvangen, heeft het UWV de bevoegdheid gekregen om de beschikkingen tot 2012
over kortere en langere tijdvakken dan 5 jaar af te geven.
14
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid