Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5810 Zaaknr: 03/308 beslu
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 9-03-2004
Datum publicatie: 17-03-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: BESLU 03/308-HRK
BESLU 03/309-HRK
BESLU 03/966-HRK
BESLU 03/967-HRK
Uitspraak
in het geding tussen
Tintel B.V., gevestigd te Oude-Tonge, eiseres,
gemachtigde mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam,
en
de Beroepscommissie van de Stichting Informatiedienstencode (hierna:
Stic), verweerster,
gemachtigde mr. W. Taekema, advocaat te Den Haag.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluiten van 4 juni 2002 en 15 augustus 2002 heeft de
Klachtencommissie Stichting Informatiedienstencode (verder: de
Klachtencommissie) naar aanleiding van klachten van onderscheidenlijk
en bepaald dat eiseres door het achterwege laten van een
tariefmelding voor iedere aanprijzing artikel 9.1 van de Stic-Code
Telefonische Informatiediensten (hierna: Stic-Code) heeft overtreden
en haar dientengevolge boetes opgelegd van respectievelijk EUR 750,=
en EUR 1500,=.
Tegen de voornoemde besluiten van 4 juni 2002 en 15 augustus 2002
heeft eiseres bij brieven van respectievelijk 10 juni 2002 en 19
augustus 2002 bij verweerder beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 december 2002 (hierna: besluit I en
besluit II) heeft verweerder de beslissingen van de Klachtencommissie
van 4 juni 2002 en 15 augustus 2002 bevestigd.
Bij besluiten van 13 december 2002 heeft de Klachtencommissie naar
aanleiding van klachten van onderscheidenlijk en bepaald dat
eiseres artikel 9.1 van de Stic-Code heeft overtreden door
voorafgaande aan het tot standkomen van de verbinding niet het
daarvoor geldende tarief te vermelden en haar daarbij separaat een
boete opgelegd van EUR 10.000,= alsmede een verbod tot gebruik van het
informatienummer voor een termijn van drie maanden, te rekenen
vanaf veertien dagen na dagtekening van die besluiten. Bovendien heeft
de Klachtencommissie bij beide besluiten bepaald dat de OPTA en de
platformaanbieders van dit verbod op de hoogte worden gesteld en
verstaan dat de platformaanbieders het betaalnummer gedurende de
verbodsperiode niet zullen exploiteren.
Tegen de voornoemde besluiten van 13 december 2002 heeft eiseres bij
afzonderlijke brieven van 23 december 2002 bij verweerder beroep
ingesteld.
Bij separate besluiten van 25 februari 2003 (hierna: besluit III en
besluit IV) heeft verweerder de beroepschriften van eiseres van 23
december 2002 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk
verklaard.
Tegen de besluiten I tot en met IV heeft eiseres bij brieven van
respectievelijk 24 januari 2003 en 21 maart 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft ter zake van de beroepschriften gericht tegen de
besluiten I en II bij brief van 29 april 2003 een verweerschrift
ingediend. Ter zake van de beroepschriften gericht tegen de besluiten
III en IV heeft verweerder bij brief van 11 juli 2003 een
verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 2 september 2003 gerepliceerd.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om de vier beroepszaken, onder
toepassing van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb), gevoegd te behandelen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2003.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.H. van den
Biggelaar, kantoorgenote van haar gemachtigde.
2. Overwegingen
Omdat de besluiten I tot en met IV op het eerste gezicht te herleiden
zijn tot de Telecommunicatiewet (hierna: Tw), heeft de rechtbank zijn
(relatieve) bevoegdheid in deze ontleend aan artikel 17.1 van de Tw,
waarbij, in afwijking van artikel 8:7 van de Awb, aan deze rechtbank
een exclusieve bevoegdheid is neergelegd.
De rechtbank zal vervolgens, ambtshalve, vaststellen of (in absolute
zin) tegen de besluiten I tot en met IV beroep bij de rechtbank
openstaat.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende
tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Het eerste lid van artikel 1:3 van de Awb bepaalt, dat onder een
besluit moet worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een
bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Hieruit volgt dat de rechtbank alleen bevoegd is op de beroepen van
eiseres te oordelen, indien en voorzover de aangevochten besluiten I
tot en met IV van verweerster zijn aan te merken als besluiten in de
zin van de Awb.
Een vereiste daarvoor is dat (de beroepscommissie van) Stic een
bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1 van de Awb.
Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, van de Awb wordt onder
bestuursorgaan verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is
ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Daarnaast zijn in dit kader ter zake van de onderhavige gedingen de
volgende voorschriften van belang.
Artikel 2:1, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (verder:
BW) luidt als volgt.
1. De Staat, de provincies, de gemeenten, de waterschappen, alsmede
alle lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid
is verleend, bezitten rechtspersoonlijkheid.
2. Andere lichamen, waaraan een deel van de overheidstaak is
opgedragen, bezitten slechts rechtspersoonlijkheid, indien dit uit het
bij of krachtens de wet bepaalde volgt.
Artikel 4.11 van de Tw luidt als volgt.
1. Onze Minister kan een instelling erkennen die een gedragscode
hanteert inzake de herkenbaarheid en betrouwbaarheid van door Onze
Minister aan te wijzen categorieën van nummers en met gebruikmaking
van via die nummers aangeboden diensten. Een erkenning kan onder
beperkingen worden verleend. Aan een erkenning kunnen voorschriften
worden verbonden. Van een erkenning wordt mededeling gedaan door
plaatsing in de Staatscourant.
2. Onze Minister gaat slechts over tot erkenning van een instelling
indien voldaan is aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
te stellen eisen die in ieder geval betreffen de onafhankelijkheid van
de instelling, de objectiviteit van de door haar opgestelde
gedragscode en de proportionaliteit van de door de instelling te
hanteren sancties.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald
welke bij die maatregel aan te wijzen categorieën van natuurlijke
personen of rechtspersonen verplicht zijn zich aan te sluiten bij de
instelling.
4. Een erkenning wordt door Onze Minister ingetrokken indien niet meer
wordt voldaan aan de voorschriften of de regels, bedoeld in het eerste
en tweede lid. Van een beschikking tot intrekking van een erkenning
wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit erkenningseisen
instelling en aansluitingsplicht platform- aanbieders (verder: het
Besluit) is de voor erkenning in aanmerking komende instelling een
privaatrechtelijke rechtspersoon als bedoeld in artikel 3 van Boek 2
van het BW met volledige rechtsbevoegdheid.
Bij besluit van 6 juni 2001 is Stic door de Staatssecretaris van
Verkeer en Waterstaat erkend als instelling die een gedragscode
hanteert inzake de herkenbaarheid en de betrouwbaarheid van
informatienummers.
Ter zake van het zijn van een orgaan in de zin van artikel 1:1, eerste
lid, aanhef en onder a, van de Awb stelt eiseres zich op het standpunt
dat Stic haar publiekrechtelijke grondslag vindt in artikel 4.11,
eerste en tweede lid, van de Tw. Zowel het Besluit alsmede de
erkenning door de Minister laat naar de mening van eiseres geen andere
conclusie open dan dat Stic krachtens publiekrecht is ingesteld.
Volgens eiseres behoeft een hierbedoeld orgaan overigens geen
rechtspersoon te zijn. Slechts de publieke grondslag is van belang.
Dus ook een orgaan dat uitsluitend een taak heeft feitelijke
handelingen te verrichten, maar wel een publieke grondslag heeft, is
een bestuursorgaan. Ter onderbouwing hiervan wijst eiseres op de
directeur generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) die
ook bestuursorgaan is, terwijl aan de NMa ook geen
rechtspersoonlijkheid is toegekend.
Stic is van mening dat zij geen bestuursorgaan is als bedoeld in
artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Zij is immers
geen orgaan dat haar rechtspersoonlijkheid direct ontleent aan het
publiekrecht. Naast de omstandigheid dat zij geen openbaar lichaam is
als bedoeld in artikel 2:1, eerste lid, van het BW is zij geen
rechtspersoon waar de rechtspersoonlijkheid direct uit een bijzondere
wet voortvloeit. Stic stelt zich op het standpunt niet meer dan een
Stichting te zijn, opgericht volgens de regels van het privaatrecht.
De rechtbank kan eiseres volgen in haar standpunt dat het niet van
belang is of een bestuursorgaan al dan niet een rechtspersoon is,
zolang zij maar een publiekrechtelijke grondslag heeft. Het een en
ander is evenwel van geen betekenis voor de onderhavige gedingen,
aangezien Stic een privaatrechtelijke rechtspersoon is. In aansluiting
hierop wijst de rechtbank erop dat reeds uit artikel 3, eerste lid,
van het Besluit volgt dat de voor erkenning in aanmerking komende
instelling een privaatrechtelijk rechtspersoon moet zijn als bedoeld
in artikel 2:3 van het BW, met volledige rechtsbevoegdheid. Mede gelet
op de toelichting bij artikel 3 van het Besluit is naar het oordeel
van de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd, dat met de erkenning
van een instelling als bedoeld in het eerste lid van artikel 4.11 van
de Tw geenszins is beoogd een rechtspersoon in het leven te roepen die
krachtens publiekrecht is ingesteld. De rechtspersoonlijkheid van Stic
wordt ontleend aan het privaatrecht, zonder dat enige
publiekrechtelijke basis aanwezig is daarvoor.
Nu evenmin de verwijzing van eiseres naar de NMa opgaat, daar de NMa
een typisch voorbeeld is van een orgaan dat, zo vloeit met name voort
uit artikel 2 van de Mededingingswet, krachtens publiekrecht is
ingesteld met vast omlijnde, in de wet neergelegde bevoegdheden, is de
rechtbank van oordeel dat Stic derhalve niet als een orgaan in de zin
van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan worden
aangemerkt.
Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of (de beroepscommissie
van) Stic is aan te merken als een bestuursorgaan als bedoeld in
artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Voor het
antwoord op die vraag is van belang of een beslissing van - één of
meer van de organen van - Stic wordt genomen ter uitoefening van enig
openbaar gezag, als bedoeld in die bepaling. Daarbij dient onder meer
te worden bezien wat de rol is van de overheid bij dergelijke
beslissingen.
Eiseres is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden
beantwoord. Eiseres wijst er in de eerste plaats op dat Stic, naast de
bijdragen van de aangeslotenen, subsidies van de overheid ontvangt.
Zulks is er volgens eiseres onder meer een aanwijzing voor dat er een
aanzienlijke overheidsinvloed op Stic rust en wordt uitgeoefend. Bij
de vraag of er sprake is van een bestuursorgaan geldt volgens eiseres,
daarbij onder meer in aanmerking nemend de uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12
november 1998, AB 1999/30, het aanwezig zijn van overwegende
overheidsinvloed evenzeer als criterium.
Ook indien wordt aangenomen dat er geen overwegende invloed aanwezig
is, kan, aldus eiseres, openbaar gezag worden bekleed wanneer een of
meer overheidstaken zijn opgedragen en daarvoor publiekrechtelijke
bevoegdheden zijn toegekend; eiseres verwijst naar het zogenoemde
publieke taak-criterium. Eiseres stelt zich op het standpunt dat,
gelet op zowel de doelstelling van de Stic (zorgen voor de
herkenbaarheid en betrouwbaarheid van het gebruik van
informatienummers en de via die nummers aangeboden diensten ter
uitvoering van het bepaalde in de Tw) als het Besluit, Stic een
verlengstuk is van de openbare dienst.
De bevoegdheden van Stic, zoals neergelegd in de artikelen 3 tot en
met 5 van het Besluit, acht eiseres zodanig dat Stic als
bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Deze reiken immers verder dan
die van het "Overlegorgaan nationaal park De Biesbosch", welk
overlegorgaan door de Afdeling niet wordt gezien als bestuursorgaan
aangezien zijn taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden op grond
van artikel 4 van het Besluit aanwijzing nationaal park de Biesbosch
slechts neerkomen op coördineren en afstemmen (ABRS 20 maart 2002, AB
2003/8).
Eiseres meent dat de situatie van Stic meer vergelijkbaar is met die
van de Stichting Erkenningsregeling voor de uitoefening van het
Koeltechnisch Installatiebedrijf (STEK), die door de Afdeling als
bestuursorgaan is erkend (ABRS 17 augustus 2002, JB 2000/272). Conform
het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten heeft de Minister
STEK aangewezen als de instelling die erkenningsbewijzen kan afgeven.
De voorwaarden voor het afgeven van erkenningsbewijzen dienen daarbij
in een reglement te zijn uitgewerkt. Eiseres wijst in dit verband
tevens naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2002 (JB
2003/14), waarbij Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (SHGB)
eveneens als een bestuursorgaan is aangemerkt omdat het kabinet de
oprichting van de Stichting heeft bevorderd en het uitkeringsreglement
door het Kabinet is goedgekeurd. Ook Stic heeft een overheidstaak
opgedragen gekregen, bestaande uit het zorgen voor de herkenbaarheid
en de betrouwbaarheid van informatienummers.
Daarnaast zijn volgens eiseres aan Stic een aantal publiekrechtelijke
bevoegdheden toegekend, waaronder het handhaven van gedragscodes door
middel van het geven van sancties, welke taak met zoveel woorden is
neergelegd in artikel 4.11 Tw. Het feit dat er geen publiekrechtelijke
grondslag is voor de sancties opgelegd door Stic maakt niet dat Stic
geen bestuursorgaan is.
Eiseres wijst er verder op dat het Besluit een groot aantal
voorwaarden geeft voor de te erkennen instelling en het Besluit een
groot aantal voorwaarden aan de statuten stelt, waaronder die van
ministeriële goedkeuring. De erkenning van de Minister is een
noodzakelijke voorwaarde voor de Stic om haar werkzaamheden te
verrichten. Bovendien heeft de Minister op andere gebieden, zoals de
onafhankelijkheid, de objectiviteit en de proportionaliteit van de
sancties, invloed. Doordat de Minister een grote mate van toezicht
heeft is er geen sprake (meer) van zelfregulering doch van het
instellen van een bestuursorgaan.
In het geval institutionele verstrengeling een vereiste zou zijn voor
het bepalen of een entiteit een bestuursorgaan is, is eiseres van
mening dat ook hieraan is voldaan. Dit blijkt immers uit de
uitgebreide bevoegdheden van de Minister, waarmee hij belangrijke
zeggenschap heeft over de taakuitoefening van Stic.
Stic stelt zich op het standpunt geen orgaan in de zin van artikel
1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb te zijn. Daarvoor is
immers bepalend of aan haar bij of krachtens een wettelijk voorschrift
een bestuurlijke bevoegdheid wordt gegeven ter uitoefening van een
opgedragen overheidstaak. Bij het ontbreken van publiekrechtelijke
bevoegdheden is volgens Stic de bewuste rechtspersoon geen
bestuursorgaan, ook al is er sprake van een op grond van een wet
aangewezen instelling dan wel overheidsinvloed aanwezig.
Stic is van mening dat zij geen publiekrechtelijke bevoegdheden aan de
Tw of het Besluit ontleent. Wegens de vrees voor een slecht imago, als
gevolg van hoge telefoonkosten bij consumenten, hebben de
telecommunicatiedienstenaanbieders gepleit voor een systeem voor
zelfregulering. In overleg met de Minister is vervolgens afgesproken
dat een zeker toezicht moest komen door middel van een gedragscode. In
juni 1997 is Stic opgericht om de gedragscode te beheren. De
zelfregulering heeft met de erkenning van Stic enkel geleid tot een
publiekrechtelijke legitimatie.
Stic wijst er in dit kader verder op dat met het Besluit is beoogd de
wijze waarop een erkende instelling opereert met goede waarborgen te
omkleden door er in te voorzien dat bepaalde procedures tot stand
komen en de proportionaliteit van de door Stic op te leggen sancties
te verzekeren. Daarmee wordt naar de mening van Stic echter geen
publiekrechtelijke bevoegdheid verleend noch is zij een verlengstuk
van de openbare dienst.
Stic stelt zich dan ook op het standpunt dat de bescherming van de
consument bij gebruik van telefonische informatiediensten geheel aan
de sector is overgelaten. De Tw en het Besluit faciliteren deze
consumentenbescherming door een instelling die aan bepaalde
randvoorwaarden voldoet te erkennen en door te bepalen dat de
platformhouders verplicht zijn zich daarbij aan te sluiten. De
overheid heeft niet meer en niet minder gewild dan het belang van een
goed en zorgvuldig opererende consumentenbeschermende organisatie te
waarborgen. Dat Stic door de overheid is erkend en dat zij in haar
statuten heeft aangegeven dat haar werkzaamheden strekken ter
uitvoering van de Tw en het Besluit acht Stic in dit kader irrelevant.
Van een institutionele verstrengeling met de overheid is volgens Stic
geen sprake. De overheid is immers niet betrokken geweest bij
oprichting van Stic noch is er van enige overheidsinvloed op de
benoeming van het bestuur sprake. De overheid heeft bovendien geen
(directe) materiële invloed op de activiteiten van Stic en een
structurele financiële bijdrage door de overheid is evenmin aan de
orde.
De rechtbank overweegt ter zake van de vraag of Stic een orgaan in de
zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is als
volgt.
Blijkens de wetsgeschiedenis, de literatuur en de rechtspraak kan voor
de vraag of er sprake is van een zodanig bestuursorgaan als
uitgangspunt worden genomen dat voor de toepassing van dit
artikelonderdeel van een met enig openbaar gezag bekleed persoon of
college moet worden gesproken in het geval er sprake is van een
privaatrechtelijke instelling, die speciaal met het oog op het
uitoefenen van een overheidstaak in het leven is geroepen en die
daarbij de benodigde publiekrechtelijke bestuursbevoegdheden (om
eenzijdig rechten of plichten voor een ander in het leven te roepen of
bindend vast te stellen) toegekend heeft gekregen (zie bijvoorbeeld
ABRS 3 oktober 1996, Luchthaven Schiphol, AB 1996/474).
De rechtbank voegt daar, in het licht van de vaste jurisprudentie, aan
toe dat daarbij niet als algemene eis geldt dat openbaar gezag zijn
grondslag dient te hebben in een (specifiek) wettelijk voorschrift.
Het zogenoemde publieke-taak criterium kan daarbij dienst doen,
hetgeen inhoudt dat een (overheids)besluit dat niet op een
uitdrukkelijke wettelijke bevoegdheid berust, desalniettemin een
besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan zijn indien en omdat
zij strekt tot vervulling van een publieke taak (zie bijvoorbeeld ABRS
12 november 1998, Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen, AB 1999/30).
Veelal ligt daaraan ten grondslag een handeling of opdracht van een
regulier bestuursorgaan en is er sprake van overheidsinvloed.
Met betrekking tot de specifieke situatie van Stic merkt de rechtbank
in de eerste plaats op dat artikel 4.11 van de Tw aan de bevoegde
Minister een discretionaire bevoegdheid geeft om een instelling te
erkennen en hem niet verplicht tot een dergelijke erkenning over te
gaan, hetgeen erop duidt dat er geen sprake is van een verplichte in
de wet opgenomen publieke taakstelling. Bovendien is niet door eiseres
weersproken dat door de telecommunicatiedienstenaanbieders is gepleit
voor zelfregulering. De telecommunicatiesector heeft zelf het
initiatief genomen tot het oprichten van een dergelijke
gedragscodecommissie, waarbij overigens naast Stic ook andere
instellingen kunnen worden erkend. De erkenning door de Minister leidt
derhalve enkel tot een publiekrechtelijke legitimatie, teneinde één of
meer effectief opererende instellingen te waarborgen.
Voorts merkt de rechtbank op dat de desbetreffende (door de
Klachtencommissie) opgelegde sancties niet uit de Tw volgen. Stic ziet
immers toe op de naleving van de Stic-Code Telefonische
Informatiediensten - die overeenkomstig artikel 16 van de statuten van
de Stic is vastgesteld en die de "gedragscode"van de Stic vormen als
bedoeld in het Besluit - welke naleving zij kan afdwingen door middel
van het opleggen van sancties conform het Reglement Stichting
Informatiecodediensten (verder: Reglement). Aangezien een boete
slechts louter binnen de kring der aangeslotenen kan worden opgelegd,
wordt er geen boete opgelegd wegens overtreding van publiekrechtelijke
voorschriften. Niet gesteld kan dan ook worden dat door de
desbetreffende besluiten een publiekrechtelijk voorschrift wordt
gehandhaafd.
Daarenboven wijst de rechtbank erop dat Stic met name wordt
gefinancierd door bijdragen van de (aangesloten) platformaanbieders en
dat uit de (klacht)procedure die in het Reglement is vastgelegd (korte
beroepstermijn en betalen griffierecht) volgt dat niet bedoeld is
(bestuurs)besluiten te nemen in de zin van de Awb. Het een en ander
wijst meer in de richting van een geschillencommissie dan op een
bestuursorgaan dat een besluit op bezwaar neemt. Door het aangaan van
de overeenkomst aanvaardt de deelnemer bekend te zijn met en zich te
onderwerpen aan het voor hem van toepassing zijnde Reglement,
waaronder de bevoegdheid van verweerster tot geschillenbeslechting.
Dat de Minister door de erkenning heeft ingestemd met het Reglement
betekent nog niet dat dit door de overheid is ontwikkeld en
vastgesteld.
De rechtbank stelt bovendien vast dat de verwijzing van eiseres naar
de Afdelingsuitspraak inzake STEK in dit geval niet op gaat, omdat de
aldaar aanwezige situatie niet vergelijkbaar is met die in de
onderhavige gedingen. Bij STEK is immers sprake van een instelling
waaraan een publiekrechtelijke bevoegdheid is toegekend bestaande uit
het verstrekken van erkenningsbewijzen, welke bevoegdheid is gebaseerd
op een wettelijk voorschrift. Stic beschikt niet over een dergelijke,
op een wettelijk voorschrift, gebaseerde bevoegdheid.
Mede in het licht van zowel de intentie tot zelfregulering, de
redactie van artikel 4.11 van de Tw, het Besluit als al het
voorgaande, komt de rechtbank tot het oordeel dat niet gesteld kan
worden dat de wetgever heeft beoogd aan Stic een overheidstaak over te
dragen dan wel een bestuurlijke bevoegdheid bij of krachtens een
wettelijk voorschrift toe te kennen.
De rechtbank acht bovendien geen grond aanwezig verweerster aan te
merken als een instelling die een publieke taak vervult in de zin van
het zogenoemde publieke-taak criterium.
Daartoe overweegt de rechtbank dat blijkens de wetsgeschiedenis van
artikel 4.11 van de Tw, deze bepaling is opgenomen ter ondersteuning
van het door aanbieders van telecommunicatiediensten tezamen met
aanbieders van informatiediensten genomen initiatief om, in het belang
van hun sector, te komen tot zelfregulering op het terrein van
informatiediensten. Met de erkenning zoals geregeld in artikel 4.11
van de Tw is niet meer dan een waarborg geschapen voor één of meer
correct opererende instellingen. Hiermee kan niet gesteld worden dat
bedoeld is een specifieke overheidstaak in het leven te roepen,
hetgeen te meer geldt nu de Minister niet direct betrokken is bij de
oprichting van een (te erkennen) instelling, er geen sprake is van
(directe) inhoudelijke bemoeienis met de activiteiten van (in dit
geval) Stic en de te hanteren sancties niet bij wet zijn vastgelegd.
Daarnaast heeft de rechtbank niet vast kunnen stellen dat Stic een
publieke taak vervult als gevolg van een handeling dan wel opdracht,
waarbij sprake is van enige invloed van de overheid (institutionele
verstrengeling). Niet kan immers worden gezegd dat Stic
overheidsgelden besteedt, door middel van het verstrekken van
subsidies dan wel uitkeringen, onder hantering van door de Minister
bepaalde criteria. Evenmin is in dit geval sprake van een voormalige
overheidstaak die door Stic wordt gecontinueerd. De in dit kader door
eiseres aangehaalde Afdelingsuitspraak inzake SHGB, waarbij deze
stichting wel als bestuursorgaan is aangemerkt, gaat evenmin op,
aangezien - anders dan bij Stic - het kabinet de oprichting van SGHB
heeft bevorderd en een kostendekkende bijdrage levert.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel
dat, nu zowel de besluiten van de Klachtencommissie als van
verweerster geen besluiten zijn welke zijn genomen door een
bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1 van de Awb, de thans
voorliggende bestreden besluiten van verweerster geen besluiten zijn
in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, die op grond van
deze wet vatbaar zijn voor beroep. De rechtbank is om die reden niet
bevoegd om van de bestreden besluiten kennis te nemen.
Overeenkomstig artikel 8:71, eerste volzin, van de Awb vermeldt de
rechtbank dat ter zake uitsluitend een vordering bij de burgerlijke
rechter kan worden ingesteld.
Nu eerst na de inhoudelijke behandeling van de beroepen vast staat dat
deze rechtbank bovendien (relatief) onbevoegd is ter zake van de
ingestelde beroepen, heeft de rechtbank ter voorkoming van nodeloze
procedures het in dit geval geraden geacht de onderhavige geschillen
niet te verwijzen naar de (bevoegde) rechtbank.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen
aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart zich onbevoegd op de ingestelde beroepen te oordelen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. van den Hurk als voorzitter en
mr. H.P.M. Meskers en mr. J.W. van de Gronden als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat als griffier,
uitgesproken in het openbaar op
9 maart 2004.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -
en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het
beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na
die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Hoge Raad der Nederlanden