Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5810 Zaaknr: 03/308 beslu


Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 9-03-2004
Datum publicatie: 17-03-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Reg.nrs.: BESLU 03/308-HRK
BESLU 03/309-HRK
BESLU 03/966-HRK
BESLU 03/967-HRK

Uitspraak

in het geding tussen

Tintel B.V., gevestigd te Oude-Tonge, eiseres,
gemachtigde mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam,

en

de Beroepscommissie van de Stichting Informatiedienstencode (hierna: Stic), verweerster,
gemachtigde mr. W. Taekema, advocaat te Den Haag.


1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij besluiten van 4 juni 2002 en 15 augustus 2002 heeft de Klachtencommissie Stichting Informatiedienstencode (verder: de Klachtencommissie) naar aanleiding van klachten van onderscheidenlijk en bepaald dat eiseres door het achterwege laten van een tariefmelding voor iedere aanprijzing artikel 9.1 van de Stic-Code Telefonische Informatiediensten (hierna: Stic-Code) heeft overtreden en haar dientengevolge boetes opgelegd van respectievelijk EUR 750,= en EUR 1500,=.

Tegen de voornoemde besluiten van 4 juni 2002 en 15 augustus 2002 heeft eiseres bij brieven van respectievelijk 10 juni 2002 en 19 augustus 2002 bij verweerder beroep ingesteld.

Bij afzonderlijke besluiten van 10 december 2002 (hierna: besluit I en besluit II) heeft verweerder de beslissingen van de Klachtencommissie van 4 juni 2002 en 15 augustus 2002 bevestigd.

Bij besluiten van 13 december 2002 heeft de Klachtencommissie naar aanleiding van klachten van onderscheidenlijk en bepaald dat eiseres artikel 9.1 van de Stic-Code heeft overtreden door voorafgaande aan het tot standkomen van de verbinding niet het daarvoor geldende tarief te vermelden en haar daarbij separaat een boete opgelegd van EUR 10.000,= alsmede een verbod tot gebruik van het informatienummer voor een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van die besluiten. Bovendien heeft de Klachtencommissie bij beide besluiten bepaald dat de OPTA en de platformaanbieders van dit verbod op de hoogte worden gesteld en verstaan dat de platformaanbieders het betaalnummer gedurende de verbodsperiode niet zullen exploiteren.

Tegen de voornoemde besluiten van 13 december 2002 heeft eiseres bij afzonderlijke brieven van 23 december 2002 bij verweerder beroep ingesteld.

Bij separate besluiten van 25 februari 2003 (hierna: besluit III en besluit IV) heeft verweerder de beroepschriften van eiseres van 23 december 2002 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen de besluiten I tot en met IV heeft eiseres bij brieven van respectievelijk 24 januari 2003 en 21 maart 2003 beroep ingesteld.

Verweerder heeft ter zake van de beroepschriften gericht tegen de besluiten I en II bij brief van 29 april 2003 een verweerschrift ingediend. Ter zake van de beroepschriften gericht tegen de besluiten III en IV heeft verweerder bij brief van 11 juli 2003 een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft bij brief van 2 september 2003 gerepliceerd.

De rechtbank heeft aanleiding gezien om de vier beroepszaken, onder toepassing van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gevoegd te behandelen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2003. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.H. van den Biggelaar, kantoorgenote van haar gemachtigde.


2. Overwegingen

Omdat de besluiten I tot en met IV op het eerste gezicht te herleiden zijn tot de Telecommunicatiewet (hierna: Tw), heeft de rechtbank zijn (relatieve) bevoegdheid in deze ontleend aan artikel 17.1 van de Tw, waarbij, in afwijking van artikel 8:7 van de Awb, aan deze rechtbank een exclusieve bevoegdheid is neergelegd.

De rechtbank zal vervolgens, ambtshalve, vaststellen of (in absolute zin) tegen de besluiten I tot en met IV beroep bij de rechtbank openstaat.

Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.

Het eerste lid van artikel 1:3 van de Awb bepaalt, dat onder een besluit moet worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Hieruit volgt dat de rechtbank alleen bevoegd is op de beroepen van eiseres te oordelen, indien en voorzover de aangevochten besluiten I tot en met IV van verweerster zijn aan te merken als besluiten in de zin van de Awb.

Een vereiste daarvoor is dat (de beroepscommissie van) Stic een bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1 van de Awb.

Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, van de Awb wordt onder bestuursorgaan verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.

Daarnaast zijn in dit kader ter zake van de onderhavige gedingen de volgende voorschriften van belang.

Artikel 2:1, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) luidt als volgt.

1. De Staat, de provincies, de gemeenten, de waterschappen, alsmede alle lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend, bezitten rechtspersoonlijkheid.

2. Andere lichamen, waaraan een deel van de overheidstaak is opgedragen, bezitten slechts rechtspersoonlijkheid, indien dit uit het bij of krachtens de wet bepaalde volgt.

Artikel 4.11 van de Tw luidt als volgt.

1. Onze Minister kan een instelling erkennen die een gedragscode hanteert inzake de herkenbaarheid en betrouwbaarheid van door Onze Minister aan te wijzen categorieën van nummers en met gebruikmaking van via die nummers aangeboden diensten. Een erkenning kan onder beperkingen worden verleend. Aan een erkenning kunnen voorschriften worden verbonden. Van een erkenning wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

2. Onze Minister gaat slechts over tot erkenning van een instelling indien voldaan is aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen die in ieder geval betreffen de onafhankelijkheid van de instelling, de objectiviteit van de door haar opgestelde gedragscode en de proportionaliteit van de door de instelling te hanteren sancties.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke bij die maatregel aan te wijzen categorieën van natuurlijke personen of rechtspersonen verplicht zijn zich aan te sluiten bij de instelling.

4. Een erkenning wordt door Onze Minister ingetrokken indien niet meer wordt voldaan aan de voorschriften of de regels, bedoeld in het eerste en tweede lid. Van een beschikking tot intrekking van een erkenning wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit erkenningseisen instelling en aansluitingsplicht platform- aanbieders (verder: het Besluit) is de voor erkenning in aanmerking komende instelling een privaatrechtelijke rechtspersoon als bedoeld in artikel 3 van Boek 2 van het BW met volledige rechtsbevoegdheid.

Bij besluit van 6 juni 2001 is Stic door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat erkend als instelling die een gedragscode hanteert inzake de herkenbaarheid en de betrouwbaarheid van informatienummers.

Ter zake van het zijn van een orgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb stelt eiseres zich op het standpunt dat Stic haar publiekrechtelijke grondslag vindt in artikel 4.11, eerste en tweede lid, van de Tw. Zowel het Besluit alsmede de erkenning door de Minister laat naar de mening van eiseres geen andere conclusie open dan dat Stic krachtens publiekrecht is ingesteld. Volgens eiseres behoeft een hierbedoeld orgaan overigens geen rechtspersoon te zijn. Slechts de publieke grondslag is van belang. Dus ook een orgaan dat uitsluitend een taak heeft feitelijke handelingen te verrichten, maar wel een publieke grondslag heeft, is een bestuursorgaan. Ter onderbouwing hiervan wijst eiseres op de directeur generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) die ook bestuursorgaan is, terwijl aan de NMa ook geen rechtspersoonlijkheid is toegekend.

Stic is van mening dat zij geen bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Zij is immers geen orgaan dat haar rechtspersoonlijkheid direct ontleent aan het publiekrecht. Naast de omstandigheid dat zij geen openbaar lichaam is als bedoeld in artikel 2:1, eerste lid, van het BW is zij geen rechtspersoon waar de rechtspersoonlijkheid direct uit een bijzondere wet voortvloeit. Stic stelt zich op het standpunt niet meer dan een Stichting te zijn, opgericht volgens de regels van het privaatrecht.

De rechtbank kan eiseres volgen in haar standpunt dat het niet van belang is of een bestuursorgaan al dan niet een rechtspersoon is, zolang zij maar een publiekrechtelijke grondslag heeft. Het een en ander is evenwel van geen betekenis voor de onderhavige gedingen, aangezien Stic een privaatrechtelijke rechtspersoon is. In aansluiting hierop wijst de rechtbank erop dat reeds uit artikel 3, eerste lid, van het Besluit volgt dat de voor erkenning in aanmerking komende instelling een privaatrechtelijk rechtspersoon moet zijn als bedoeld in artikel 2:3 van het BW, met volledige rechtsbevoegdheid. Mede gelet op de toelichting bij artikel 3 van het Besluit is naar het oordeel van de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd, dat met de erkenning van een instelling als bedoeld in het eerste lid van artikel 4.11 van de Tw geenszins is beoogd een rechtspersoon in het leven te roepen die krachtens publiekrecht is ingesteld. De rechtspersoonlijkheid van Stic wordt ontleend aan het privaatrecht, zonder dat enige publiekrechtelijke basis aanwezig is daarvoor.

Nu evenmin de verwijzing van eiseres naar de NMa opgaat, daar de NMa een typisch voorbeeld is van een orgaan dat, zo vloeit met name voort uit artikel 2 van de Mededingingswet, krachtens publiekrecht is ingesteld met vast omlijnde, in de wet neergelegde bevoegdheden, is de rechtbank van oordeel dat Stic derhalve niet als een orgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan worden aangemerkt.

Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of (de beroepscommissie van) Stic is aan te merken als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Voor het antwoord op die vraag is van belang of een beslissing van - één of meer van de organen van - Stic wordt genomen ter uitoefening van enig openbaar gezag, als bedoeld in die bepaling. Daarbij dient onder meer te worden bezien wat de rol is van de overheid bij dergelijke beslissingen.

Eiseres is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Eiseres wijst er in de eerste plaats op dat Stic, naast de bijdragen van de aangeslotenen, subsidies van de overheid ontvangt. Zulks is er volgens eiseres onder meer een aanwijzing voor dat er een aanzienlijke overheidsinvloed op Stic rust en wordt uitgeoefend. Bij de vraag of er sprake is van een bestuursorgaan geldt volgens eiseres, daarbij onder meer in aanmerking nemend de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 november 1998, AB 1999/30, het aanwezig zijn van overwegende overheidsinvloed evenzeer als criterium.

Ook indien wordt aangenomen dat er geen overwegende invloed aanwezig is, kan, aldus eiseres, openbaar gezag worden bekleed wanneer een of meer overheidstaken zijn opgedragen en daarvoor publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend; eiseres verwijst naar het zogenoemde publieke taak-criterium. Eiseres stelt zich op het standpunt dat, gelet op zowel de doelstelling van de Stic (zorgen voor de herkenbaarheid en betrouwbaarheid van het gebruik van informatienummers en de via die nummers aangeboden diensten ter uitvoering van het bepaalde in de Tw) als het Besluit, Stic een verlengstuk is van de openbare dienst.

De bevoegdheden van Stic, zoals neergelegd in de artikelen 3 tot en met 5 van het Besluit, acht eiseres zodanig dat Stic als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Deze reiken immers verder dan die van het "Overlegorgaan nationaal park De Biesbosch", welk overlegorgaan door de Afdeling niet wordt gezien als bestuursorgaan aangezien zijn taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden op grond van artikel 4 van het Besluit aanwijzing nationaal park de Biesbosch slechts neerkomen op coördineren en afstemmen (ABRS 20 maart 2002, AB 2003/8).

Eiseres meent dat de situatie van Stic meer vergelijkbaar is met die van de Stichting Erkenningsregeling voor de uitoefening van het Koeltechnisch Installatiebedrijf (STEK), die door de Afdeling als bestuursorgaan is erkend (ABRS 17 augustus 2002, JB 2000/272). Conform het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten heeft de Minister STEK aangewezen als de instelling die erkenningsbewijzen kan afgeven. De voorwaarden voor het afgeven van erkenningsbewijzen dienen daarbij in een reglement te zijn uitgewerkt. Eiseres wijst in dit verband tevens naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2002 (JB 2003/14), waarbij Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (SHGB) eveneens als een bestuursorgaan is aangemerkt omdat het kabinet de oprichting van de Stichting heeft bevorderd en het uitkeringsreglement door het Kabinet is goedgekeurd. Ook Stic heeft een overheidstaak opgedragen gekregen, bestaande uit het zorgen voor de herkenbaarheid en de betrouwbaarheid van informatienummers.

Daarnaast zijn volgens eiseres aan Stic een aantal publiekrechtelijke bevoegdheden toegekend, waaronder het handhaven van gedragscodes door middel van het geven van sancties, welke taak met zoveel woorden is neergelegd in artikel 4.11 Tw. Het feit dat er geen publiekrechtelijke grondslag is voor de sancties opgelegd door Stic maakt niet dat Stic geen bestuursorgaan is.

Eiseres wijst er verder op dat het Besluit een groot aantal voorwaarden geeft voor de te erkennen instelling en het Besluit een groot aantal voorwaarden aan de statuten stelt, waaronder die van ministeriële goedkeuring. De erkenning van de Minister is een noodzakelijke voorwaarde voor de Stic om haar werkzaamheden te verrichten. Bovendien heeft de Minister op andere gebieden, zoals de onafhankelijkheid, de objectiviteit en de proportionaliteit van de sancties, invloed. Doordat de Minister een grote mate van toezicht heeft is er geen sprake (meer) van zelfregulering doch van het instellen van een bestuursorgaan.

In het geval institutionele verstrengeling een vereiste zou zijn voor het bepalen of een entiteit een bestuursorgaan is, is eiseres van mening dat ook hieraan is voldaan. Dit blijkt immers uit de uitgebreide bevoegdheden van de Minister, waarmee hij belangrijke zeggenschap heeft over de taakuitoefening van Stic.

Stic stelt zich op het standpunt geen orgaan in de zin van artikel
1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb te zijn. Daarvoor is immers bepalend of aan haar bij of krachtens een wettelijk voorschrift een bestuurlijke bevoegdheid wordt gegeven ter uitoefening van een opgedragen overheidstaak. Bij het ontbreken van publiekrechtelijke bevoegdheden is volgens Stic de bewuste rechtspersoon geen bestuursorgaan, ook al is er sprake van een op grond van een wet aangewezen instelling dan wel overheidsinvloed aanwezig.

Stic is van mening dat zij geen publiekrechtelijke bevoegdheden aan de Tw of het Besluit ontleent. Wegens de vrees voor een slecht imago, als gevolg van hoge telefoonkosten bij consumenten, hebben de telecommunicatiedienstenaanbieders gepleit voor een systeem voor zelfregulering. In overleg met de Minister is vervolgens afgesproken dat een zeker toezicht moest komen door middel van een gedragscode. In juni 1997 is Stic opgericht om de gedragscode te beheren. De zelfregulering heeft met de erkenning van Stic enkel geleid tot een publiekrechtelijke legitimatie.

Stic wijst er in dit kader verder op dat met het Besluit is beoogd de wijze waarop een erkende instelling opereert met goede waarborgen te omkleden door er in te voorzien dat bepaalde procedures tot stand komen en de proportionaliteit van de door Stic op te leggen sancties te verzekeren. Daarmee wordt naar de mening van Stic echter geen publiekrechtelijke bevoegdheid verleend noch is zij een verlengstuk van de openbare dienst.

Stic stelt zich dan ook op het standpunt dat de bescherming van de consument bij gebruik van telefonische informatiediensten geheel aan de sector is overgelaten. De Tw en het Besluit faciliteren deze consumentenbescherming door een instelling die aan bepaalde randvoorwaarden voldoet te erkennen en door te bepalen dat de platformhouders verplicht zijn zich daarbij aan te sluiten. De overheid heeft niet meer en niet minder gewild dan het belang van een goed en zorgvuldig opererende consumentenbeschermende organisatie te waarborgen. Dat Stic door de overheid is erkend en dat zij in haar statuten heeft aangegeven dat haar werkzaamheden strekken ter uitvoering van de Tw en het Besluit acht Stic in dit kader irrelevant.

Van een institutionele verstrengeling met de overheid is volgens Stic geen sprake. De overheid is immers niet betrokken geweest bij oprichting van Stic noch is er van enige overheidsinvloed op de benoeming van het bestuur sprake. De overheid heeft bovendien geen (directe) materiële invloed op de activiteiten van Stic en een structurele financiële bijdrage door de overheid is evenmin aan de orde.

De rechtbank overweegt ter zake van de vraag of Stic een orgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is als volgt.

Blijkens de wetsgeschiedenis, de literatuur en de rechtspraak kan voor de vraag of er sprake is van een zodanig bestuursorgaan als uitgangspunt worden genomen dat voor de toepassing van dit artikelonderdeel van een met enig openbaar gezag bekleed persoon of college moet worden gesproken in het geval er sprake is van een privaatrechtelijke instelling, die speciaal met het oog op het uitoefenen van een overheidstaak in het leven is geroepen en die daarbij de benodigde publiekrechtelijke bestuursbevoegdheden (om eenzijdig rechten of plichten voor een ander in het leven te roepen of bindend vast te stellen) toegekend heeft gekregen (zie bijvoorbeeld ABRS 3 oktober 1996, Luchthaven Schiphol, AB 1996/474).

De rechtbank voegt daar, in het licht van de vaste jurisprudentie, aan toe dat daarbij niet als algemene eis geldt dat openbaar gezag zijn grondslag dient te hebben in een (specifiek) wettelijk voorschrift. Het zogenoemde publieke-taak criterium kan daarbij dienst doen, hetgeen inhoudt dat een (overheids)besluit dat niet op een uitdrukkelijke wettelijke bevoegdheid berust, desalniettemin een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan zijn indien en omdat zij strekt tot vervulling van een publieke taak (zie bijvoorbeeld ABRS 12 november 1998, Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen, AB 1999/30). Veelal ligt daaraan ten grondslag een handeling of opdracht van een regulier bestuursorgaan en is er sprake van overheidsinvloed.

Met betrekking tot de specifieke situatie van Stic merkt de rechtbank in de eerste plaats op dat artikel 4.11 van de Tw aan de bevoegde Minister een discretionaire bevoegdheid geeft om een instelling te erkennen en hem niet verplicht tot een dergelijke erkenning over te gaan, hetgeen erop duidt dat er geen sprake is van een verplichte in de wet opgenomen publieke taakstelling. Bovendien is niet door eiseres weersproken dat door de telecommunicatiedienstenaanbieders is gepleit voor zelfregulering. De telecommunicatiesector heeft zelf het initiatief genomen tot het oprichten van een dergelijke gedragscodecommissie, waarbij overigens naast Stic ook andere instellingen kunnen worden erkend. De erkenning door de Minister leidt derhalve enkel tot een publiekrechtelijke legitimatie, teneinde één of meer effectief opererende instellingen te waarborgen.

Voorts merkt de rechtbank op dat de desbetreffende (door de Klachtencommissie) opgelegde sancties niet uit de Tw volgen. Stic ziet immers toe op de naleving van de Stic-Code Telefonische Informatiediensten - die overeenkomstig artikel 16 van de statuten van de Stic is vastgesteld en die de "gedragscode"van de Stic vormen als bedoeld in het Besluit - welke naleving zij kan afdwingen door middel van het opleggen van sancties conform het Reglement Stichting Informatiecodediensten (verder: Reglement). Aangezien een boete slechts louter binnen de kring der aangeslotenen kan worden opgelegd, wordt er geen boete opgelegd wegens overtreding van publiekrechtelijke voorschriften. Niet gesteld kan dan ook worden dat door de desbetreffende besluiten een publiekrechtelijk voorschrift wordt gehandhaafd.

Daarenboven wijst de rechtbank erop dat Stic met name wordt gefinancierd door bijdragen van de (aangesloten) platformaanbieders en dat uit de (klacht)procedure die in het Reglement is vastgelegd (korte beroepstermijn en betalen griffierecht) volgt dat niet bedoeld is (bestuurs)besluiten te nemen in de zin van de Awb. Het een en ander wijst meer in de richting van een geschillencommissie dan op een bestuursorgaan dat een besluit op bezwaar neemt. Door het aangaan van de overeenkomst aanvaardt de deelnemer bekend te zijn met en zich te onderwerpen aan het voor hem van toepassing zijnde Reglement, waaronder de bevoegdheid van verweerster tot geschillenbeslechting. Dat de Minister door de erkenning heeft ingestemd met het Reglement betekent nog niet dat dit door de overheid is ontwikkeld en vastgesteld.

De rechtbank stelt bovendien vast dat de verwijzing van eiseres naar de Afdelingsuitspraak inzake STEK in dit geval niet op gaat, omdat de aldaar aanwezige situatie niet vergelijkbaar is met die in de onderhavige gedingen. Bij STEK is immers sprake van een instelling waaraan een publiekrechtelijke bevoegdheid is toegekend bestaande uit het verstrekken van erkenningsbewijzen, welke bevoegdheid is gebaseerd op een wettelijk voorschrift. Stic beschikt niet over een dergelijke, op een wettelijk voorschrift, gebaseerde bevoegdheid.

Mede in het licht van zowel de intentie tot zelfregulering, de redactie van artikel 4.11 van de Tw, het Besluit als al het voorgaande, komt de rechtbank tot het oordeel dat niet gesteld kan worden dat de wetgever heeft beoogd aan Stic een overheidstaak over te dragen dan wel een bestuurlijke bevoegdheid bij of krachtens een wettelijk voorschrift toe te kennen.

De rechtbank acht bovendien geen grond aanwezig verweerster aan te merken als een instelling die een publieke taak vervult in de zin van het zogenoemde publieke-taak criterium.

Daartoe overweegt de rechtbank dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 4.11 van de Tw, deze bepaling is opgenomen ter ondersteuning van het door aanbieders van telecommunicatiediensten tezamen met aanbieders van informatiediensten genomen initiatief om, in het belang van hun sector, te komen tot zelfregulering op het terrein van informatiediensten. Met de erkenning zoals geregeld in artikel 4.11 van de Tw is niet meer dan een waarborg geschapen voor één of meer correct opererende instellingen. Hiermee kan niet gesteld worden dat bedoeld is een specifieke overheidstaak in het leven te roepen, hetgeen te meer geldt nu de Minister niet direct betrokken is bij de oprichting van een (te erkennen) instelling, er geen sprake is van (directe) inhoudelijke bemoeienis met de activiteiten van (in dit geval) Stic en de te hanteren sancties niet bij wet zijn vastgelegd.

Daarnaast heeft de rechtbank niet vast kunnen stellen dat Stic een publieke taak vervult als gevolg van een handeling dan wel opdracht, waarbij sprake is van enige invloed van de overheid (institutionele verstrengeling). Niet kan immers worden gezegd dat Stic overheidsgelden besteedt, door middel van het verstrekken van subsidies dan wel uitkeringen, onder hantering van door de Minister bepaalde criteria. Evenmin is in dit geval sprake van een voormalige overheidstaak die door Stic wordt gecontinueerd. De in dit kader door eiseres aangehaalde Afdelingsuitspraak inzake SHGB, waarbij deze stichting wel als bestuursorgaan is aangemerkt, gaat evenmin op, aangezien - anders dan bij Stic - het kabinet de oprichting van SGHB heeft bevorderd en een kostendekkende bijdrage levert.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat, nu zowel de besluiten van de Klachtencommissie als van verweerster geen besluiten zijn welke zijn genomen door een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1 van de Awb, de thans voorliggende bestreden besluiten van verweerster geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, die op grond van deze wet vatbaar zijn voor beroep. De rechtbank is om die reden niet bevoegd om van de bestreden besluiten kennis te nemen.

Overeenkomstig artikel 8:71, eerste volzin, van de Awb vermeldt de rechtbank dat ter zake uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.

Nu eerst na de inhoudelijke behandeling van de beroepen vast staat dat deze rechtbank bovendien (relatief) onbevoegd is ter zake van de ingestelde beroepen, heeft de rechtbank ter voorkoming van nodeloze procedures het in dit geval geraden geacht de onderhavige geschillen niet te verwijzen naar de (bevoegde) rechtbank.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.


3. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart zich onbevoegd op de ingestelde beroepen te oordelen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. van den Hurk als voorzitter en mr. H.P.M. Meskers en mr. J.W. van de Gronden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat als griffier, uitgesproken in het openbaar op
9 maart 2004.

De griffier: De voorzitter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.