Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9195 Zaaknr: 02006/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-03-2004
Datum publicatie: 9-03-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
9 maart 2004
Strafkamer
nr. 02006/03
SCR/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 7 oktober 2002, nummer 23/003805-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1963, ten
tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de
Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 november 2001 - de
verdachte ter zake van "moord" veroordeeld tot zestien jaren
gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van
de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde
straf, tot vermindering van de opgelegde straf in verband met de bij
de behandeling in cassatie opgetreden overschrijding van de redelijke
termijn, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld
in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 11 oktober 2002 beroep in cassatie
ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst
stempel zijn deze op 21 augustus 2003 ter griffie van de Hoge Raad
binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in
art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht
voorgesteld. De rechter naar wie de zaak, zoals hieronder zal worden
overwogen, zal worden verwezen zal die overschrijding bij
strafoplegging dienen te betrekken.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte
vragen van de verdediging aan de getuige heeft belet,
althans dat het Hof zijn beslissing dienaangaande onvoldoende heeft
gemotiveerd.
4.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17
mei 2002 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven -:
(...)
Voorts wil ik de getuige confronteren met een artikel uit
de krant. Ik leg een kopie van dit artikel en een aangifte alvast aan
het hof over.
(...)
Na hervatting van het onderzoek is de getuige (...)
verschenen.
(...)
De raadsman deelt mede dat hij de verklaring van de getuige in de
openbaarheid wil toetsen en stelt het volgende: mijn cliënt is door de
getuige direct belast en ik wil hem ook kunnen confronteren met de
andere getuigen. Gezien de verklaringen die hij ook in andere zaken
heeft afgelegd, is de getuige een pathologische leugenaar, aldus de
raadsman.
(...)
Het hof zal moeten oordelen over de betrouwbaarheid van deze getuige,
mede gezien het krantenartikel - in een andere strafzaak - dat ik heb
overgelegd, aldus de raadsman.
De voorzitter deelt mede dat het krantenartikel nu niet aan de orde is
en dat het gaat om de vraag of het noodzakelijk is deze getuige in
deze zaak te horen.
(...)
De voornoemde getuige legt vervolgens de belofte af en
verklaart - zakelijk weergegeven -:
(...) Ik hoor de voorzitter zeggen dat ik op de vraag van de raadsman,
of ik op 8 januari 2002 in een andere strafzaak als getuige ben
opgetreden, geen antwoord hoef te geven."
4.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20
september 2002 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De getuige (...) legt onder verband van de op de
terechtzitting van 17 mei 2002 afgelegde belofte een verklaring af.
(...)
De raadsman deelt op de vragen van de voorzitter mede dat hij aan de
hand van een proces-verbaal van de rechtbank Alkmaar in een andere
zaak de getuige vragen wil stellen omtrent de betrouwbaarheid van zijn
verklaringen.
De voorzitter deelt mede dat de getuige deze vragen niet hoeft te
beantwoorden, nu het betreffende proces-verbaal niets met de
onderhavige zaak te maken heeft.
(...)
De raadsman vraagt akte van het feit dat de vragen omtrent een andere
strafzaak waarin de getuige ook is gehoord, door het hof worden belet.
De betrouwbaarheid van de getuige is in het geding, aldus de raadsman.
(...)
De verdachte stelt dat de getuige liegt."
4.3. Uit het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep, zoals
hiervoor onder 4.2.1 en 4.2.2 weergegeven, blijkt dat de verdediging
de getuige vragen wenste te stellen die zij van belang
achtte in verband met de betrouwbaarheid van verklaringen van de
getuige. Het oordeel van - de voorzitter namens - het Hof dat wordt
belet dat aan de desbetreffende vragen gevolg wordt gegeven houdt
kennelijk in dat deze vragen niet van belang kunnen zijn voor de
beantwoording van de vraagpunten waarvoor de artikelen 348 en 350 Sv
de rechter stellen. Dat oordeel is zonder nadere motivering, die
ontbreekt, niet begrijpelijk. De door de raadsman te stellen vragen
hadden weliswaar (ook) betrekking op een in een andere strafzaak door
de getuige afgelegde verklaring, maar strekten er onmiskenbaar toe
informatie te verkrijgen welke van belang kon zijn voor de waardering
van de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van de in de onderhavige
zaak afgelegde verklaringen van de getuige (vgl. HR 13 januari 1998,
NJ 1998, 464). Aldus heeft het Hof door het beletten van deze vragen
een zo belangrijk beginsel van een goede procesorde geschonden dat
nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting het gevolg moet zijn
(vgl. HR 28 juni 1983, NJ 1983, 798).
4.4. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. De bestreden
uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Hoewel, gelet op het vorenoverwogene, bespreking van dit middel
achterwege zou kunnen blijven, ziet de Hoge Raad niettemin aanleiding
in te gaan op een rechtsvraag die in het middel wordt opgeworpen. Die
vraag betreft de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van
informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte
voorlopig gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een
andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij
optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de omgeving van de
verdachte ter plaatse waar deze is ingesloten.
5.2. Art. 126j Sv voorziet in de mogelijkheid dat een
opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig
optreedt, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
5.3.1. De Memorie van Toelichting bij de Wet van 27 mei 1999 (Stb.
245), waarbij art. 126j Sv werd ingevoerd, houdt inzake het
stelselmatig inwinnen van informatie op grond van voormeld artikel
onder meer het volgende in:
"In artikel 126j wordt voorgesteld te regelen dat de officier van
justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het
belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de
verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als
opsporingsambtenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een
opsporingsambtenaar onder een andere identiteit, dus undercover,
stelselmatig informatie over een verdachte inwint, teneinde informatie
of bewijsmateriaal te verzamelen. Een opsporingsambtenaar kan dit doen
door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan
activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of
personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen.
(...)
Bij deze vorm van opsporing kan dus, evenals bij infiltratie, niet
alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar
kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de
persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de
overheid is.
(...)
Deze bevoegdheid is alleen toegestaan ter opsporing van misdrijven.
De bevoegdheid tot het undercover stelselmatig inwinnen van informatie
omtrent een verdachte onderscheidt zich van de politiële infiltrant
doordat niet wordt deelgenomen of meegewerkt aan een groep van
personen of een georganiseerd verband waarbinnen misdrijven worden
beraamd of gepleegd. De opsporingsambtenaar zal dan ook niet deelnemen
aan het plegen of beramen van misdrijven. Aan de bevoegdheid zijn
daarom minder risico's verbonden dan aan de infiltratie. Daarom is zij
aan minder strenge voorwaarden gebonden. Het onderscheid met de
stelselmatige observatie is daarin gelegen dat de opsporingsambtenaar
uitdrukkelijk tot opdracht heeft om op zodanige wijze aanwezig te zijn
in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte of personen uit de
directe omgeving van de verdachte met hem contacten onderhouden zonder
dat zij weten dat zij met een opsporingsambtenaar van doen hebben. De
opsporingsambtenaar observeert dus niet alleen, maar interfereert
actief in het leven van de verdachte. Hij gaat daarbij verder dan
alleen waarnemen of luisteren. Gelet op de stelselmatigheid waarmee
dit kan gebeuren, kan deze bevoegdheid een inbreuk maken op de
persoonlijke levenssfeer van de verdachte."
(Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 34-35)
5.3.2. In dit verband is tevens van belang hetgeen in voormelde
Memorie van Toelichting is opgemerkt met betrekking tot de in de art.
126h en 126p Sv geregelde politiële infiltratie welke samenhang
vertoont met de in art. 126j Sv gegeven bevoegdheid:
"Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals
bij de hierna te bespreken bevoegdheid tot het stelselmatig undercover
inwinnen van informatie, dat het zich kan voordoen, en deels zelfs
onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek komt
met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een
dergelijk gesprek belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte
wordt namelijk niet 'als verdachte' gehoord (artikel 29 Wetboek van
Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die kenmerkend is
voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar
niet als zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de
opsporingsambtenaar undercover optreedt brengt met zich mee dat hij
niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen, die hem normaal
gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie,
die de verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem
uitgeoefende druk hoeft te geven, is hier dan ook niet aan de orde.
(...)
Het probleem in de situatie als geschetst is niet de vrijheid van de
verdachte ten opzichte van de opsporingsambtenaar om niet te
verklaren, maar de schending van het vertrouwen van de verdachte door
de opsporingsambtenaar. De verdachte zal niet verwachten dat de
informatie die hij prijs geeft, wordt gebruikt voor
opsporingsdoeleinden. De opsporingsambtenaar misleidt de verdachte."
(Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 30)
5.4. Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een
voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld
in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij
een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig
optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte
verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in
contact komt.
5.5. Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel
waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het
inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf, terwijl
tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting
dat een dergelijk inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten
ten aanzien van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis
bevindt.
5.6. Het vorenoverwogene neemt niet weg dat toepassing van art. 126j
Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar
in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te
verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel
verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen
worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot
uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende
verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal
vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv
aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt
moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de
bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen
van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn.
5.7. Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor
de vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd
met voormelde bepalingen is verkregen. De beantwoording van die vraag
hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt
onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met
betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft
ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en
gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de
aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten
jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte
kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van
de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte
hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v.
The United Kingdom, NJB 2003, p. 80, nr. 2).
5.8. Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde
toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van
de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen
eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel
aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen
van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd,
past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die
verklaringen.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak
niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen
bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak
op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman,
W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 9 maart 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02006/03
Mr Wortel
Zitting: 25 november 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te Amsterdam waarbij verzoeker wegens "moord" is veroordeeld tot
gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met beslissingen
omtrent inbeslaggenomen voorwerpen.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam,
acht cassatiemiddelen voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat na het instellen van het
cassatieberoep de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid,
EVRM is overschreden, aangezien er ruim tien maanden zijn verstreken
tussen de dag waarop het cassatieberoep is ingesteld en de dag waarop
de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
4. Die feitelijke vaststelling is juist en het middel treft doel.
Matiging van de opgelegde straf zal het gevolg moeten zijn. Teneinde
zoveel mogelijk te bevorderen dat de Hoge Raad binnen zestien maanden
- verzoeker is uit hoofde van deze zaak gedetineerd - na het instellen
van het cassatieberoep uitspraak zal kunnen doen wordt deze conclusie
bij vervroeging genomen.
5. Het tweede middel betreft het horen van een getuige achter gesloten
deuren en buiten aanwezigheid van verzoeker. Ten onrechte, althans op
ontoereikende gronden, zou zijn besloten de getuige aldus te horen.
6. Uit het proces-verbaal van de op 24 mei 2002 gehouden
terechtzitting blijkt het volgende. is ter openbare
terechtzitting gehoord. Er is een tamelijk uitvoerige verklaring van
hem opgenomen. Daaruit blijkt dat de getuige samen met verzoeker
gedetineerd is geweest. Het verhoor had betrekking op hetgeen tijdens
de detentie tussen de getuige en verzoeker is besproken met betrekking
tot de onderhavige zaak.
7. Op zeker moment heeft verzocht het onderzoek even te
schorsen opdat hij een parkeermeter kon bijvullen. De voorzitter heeft
het onderzoek geschorst voor beraad in raadkamer, maar de getuige
medegedeeld dat hij de zittingszaal nog niet mocht verlaten. Na
hervatting van het onderzoek deelde de gerechtsbode mee dat [getuige
2] niettemin de zaal had verlaten, onder mededeling dat hij na het
bijvullen van de parkeermeter terug zou komen. Het Hof is overgegaan
tot het horen van een getuige-deskundige. Tijdens dat verhoor is
weer in de zittingszaal teruggekeerd. Op bevel van de
voorzitter heeft hij buiten de zittingszaal plaats genomen.
8. Na het verhoor van de getuige-deskundige heeft de voorzitter
weer in de zittingszaal doen verschijnen. Vervolgens heeft
de voorzitter medegedeeld:
"dat het hof ambtshalve heeft besloten de getuige in het
belang van de waarheidsvinding achter gesloten deuren verder te horen.
De voorzitter beveelt hierop dat iedereen met uitzondering van de
advocaat-generaal en de raadsman de zaal verlaat en beveelt de
sluiting van de deuren."
Na het sluiten der deuren heeft de getuige wederom een (uitvoerige)
verklaring afgelegd.
9. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof zijn
beslissing om de getuige achter gesloten deuren te horen
in het geheel niet heeft gemotiveerd. Voorts wordt betoogd dat de
noodzaak tot strikte handhaving van het gebod van openbaarheid
meebrengt dat het ontbreken van een deugdelijke motivering tot
nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en mitsdien van de
bestreden uitspraak moet voeren, waaraan niet afdoet dat, zoals in de
bestreden uitspraak naar aanleiding van een verweer is overwogen, voor
het bewijs geen gebruik is gemaakt van de door afgelegde
verklaringen. Verwezen wordt naar HR NJ 2002, 498 en HR NJ 2000, 633.
Bovendien zou 's Hofs oordeel dat het horen van de getuige achter
gesloten deuren in het belang van de waarheidsvinding was
onbegrijpelijk zijn, aangezien vóór die beslissing reeds
een uitgebreide verklaring had afgelegd, waarin hij onder meer stelde
dat het hem niets uitmaakte dat verzoeker en het publiek in de zaal
aanwezig waren. Ook in verband met die omstandigheid zou het Hof zijn
beslissing, waaraan geen verzoek van de getuige ten grondslag lag,
nader hebben moeten motiveren.
Ten slotte wordt gesteld dat nietigheid moet voortvloeien uit de
omstandigheid dat het Hof heeft nagelaten, alvorens zijn beslissing te
nemen, verzoeker, zijn raadsman en de advocaat-generaal in de
gelegenheid te stellen hun standpunt kenbaar te maken.
10. De klacht dat het Hof in het geheel geen motivering van zijn
beslissing tot sluiting der deuren, en verwijdering van verzoeker uit
de zittingszaal, heeft gegeven lijkt mij bij gebreke aan feitelijke
grondslag te moeten falen, daar het Hof heeft opgegeven dat het belang
van de waarheidsvinding aan die beslissing ten grondslag lag.
Het debat in cassatie moet zich, naar mij voorkomt, beperken tot de
vraag of die motivering toereikend genoemd kan worden.
11. De steller van het middel geef ik onmiddellijk toe dat het Hof de
motivering van zijn beslissing gevaarlijk summier heeft gehouden, mede
in verband met de omstandigheid dat de getuige reeds vrij uitvoerig
had verklaard.
12. Ik wijs er evenwel op dat de vóór het sluiten der deuren afgelegde
verklaring van de getuige passages bevat die deze
beslissing begrijpelijk kunnen maken.
Op de vraag of in de contacten die er tijdens de detentie tussen
verzoeker en de getuige zijn geweest aan de orde was gekomen dat
verzoeker het erg vond dat zijn vrouw weg was (de bewezenverklaring
betreft het om het leven brengen van verzoekers toenmalige echtgenote,
en uit de stukken blijkt dat haar lichaam nooit is teruggevonden; in
het vooronderzoek ging het derhalve om de vermissing van verzoekers
echtgenote en de verdenking dat hij haar om het leven had gebracht)
wilde de getuige niet antwoorden. Daarop is hem voorgehouden dat hij
als getuige tot antwoorden verplicht was. Ook na die mededeling gaf de
getuige te kennen dat hij over sommige dingen liever niet wilde
praten.
Naar aanleiding van afgeluisterde telefoongesprekken (tussen de
getuige en diens vriendin) is de getuige voorgehouden dat hij ter
terechtzitting de indruk wekte dat er niets gezegd was, terwijl uit
die telefoontaps iets heel anders naar voren komt. Toen de getuige
werd voorgehouden dat hij weinig mededeelzaam was merkte hij op dat
hij het heel erg vond om over de zaak te moeten praten. De getuige is
iets later opnieuw voorgehouden dat hij de indruk wekte vragen te
ontwijken. Op de vraag of hij een schorsing van de terechtzitting
wenste gaf hij te kennen dat hij zaken had weggestopt maar de waarheid
sprak.
Weliswaar heeft de getuige op enig moment - zoals in de toelichting op
het middel vermeld - gezegd dat het hem niet uitmaakte dat de
verdachte en het publiek in de zaal zaten, maar hij voegde daar aan
toe: "ik wil het liefst hier weg".
13. Het zou naar mijn inzicht aangewezen zijn geweest in de beslissing
de getuige verder achter gesloten deuren te verhoren tot uitdrukking
te brengen dat het Hof bij het voorafgaand verhoor de stellige indruk
had gekregen dat de getuige zich door de openbaarheid van de
terechtzitting en de aanwezigheid van verzoeker belemmerd voelde op
alle vragen volledig antwoord te geven. Nu uit de weergave van het
vóór het sluiten der deuren afgenomen verhoor van de getuige kan
blijken dat die stellige indruk bij het Hof is gerezen, kan, dunkt
mij, in cassatie worden vastgesteld dat het Hof op
niet-onbegrijpelijke wijze heeft geoordeeld dat voortzetting van het
verhoor van de getuige achter gesloten deuren in het belang van de
waarheidsvinding was, waarin besloten ligt dat het belang van een
goede rechtspleging ernstig zou worden geschaad indien het verhoor van
de getuige in openbaarheid zou worden voortgezet.
14. Naar luid van art. 269, tweede lid, Sv kan het bevel de
behandeling ter terechtzitting geheel of gedeeltelijk met gesloten
deuren te doen plaatsvinden ambtshalve worden gegeven. Daaruit vloeit
voort dat het bevel óók gegeven kan worden indien de verdediging daar
bezwaar tegen heeft. Naar mijn oordeel behoeft de omstandigheid dat
het Hof, alvorens het bevel te geven, de verdachte, diens raadsman en
de advocaat-generaal niet de gelegenheid heeft gegeven dienaangaande
een standpunt kenbaar te maken daarom niet tot nietigheid van het
onderzoek ter terechtzitting te voeren. Overigens kan er op gewezen
worden dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt
dat door of namens verzoeker bezwaar is gemaakt tegen de beslissing
het verhoor van de getuige met gesloten deuren voort te
zetten.
15. Het tweede middel houd ik voor tevergeefs voorgesteld.
16. In het derde middel wordt er over geklaagd dat het Hof tijdens de
terechtzittingen van 17 mei 2002 en 20 september 2002 ten onrechte,
althans zonder toereikende motivering, vragen van de verdediging aan
de getuige heeft belet en/of ten onrechte, althans zonder
toereikende motivering, heeft geweigerd stukken betreffende die
getuige aan het dossier toe te voegen.
17. Uit het proces-verbaal van de op 17 mei 2002 gehouden
terechtzitting blijkt het volgende.
De gerechtsbode deelde mee dat de gedetineerde getuige
niet was aangevoerd. De advocaat-generaal deelde mee dat de getuige
bericht had gegeven niet te willen verschijnen tenzij zijn veiligheid
gewaarborgd was. De getuige zou in verband met zijn af te leggen
verklaring bedreigd zijn. Na enige discussie over de vraag of de
getuige al dan niet op diezelfde terechtzitting gehoord diende te
worden heeft het Hof beslist dat de getuige nog die dag gehoord zou
worden en een bevel tot medebrenging gegeven.
Nadat diverse andere getuigen gehoord waren verklaarde de raadsman dat
hij de getuige wilde confronteren met een artikel uit een
krant, waarvan de raadsman een kopie overlegde.
18. De inmiddels aangevoerde getuige bleek niet in de zittingszaal te
willen verschijnen omdat hij zich niet veilig voelde. Op voorstel van
de advocaat-generaal, en met instemming van verzoeker en zijn
raadsman, heeft het Hof de getuige in staat gesteld buiten
tegenwoordigheid van verzoeker toe te lichten waarom hij voor zijn
veiligheid vreesde.
Na beraad heeft het Hof het verzoek van de getuige niet gehoord te
worden afgewezen. Verzoeker heeft weer in de zittingszaal
plaatsgenomen. Partijen hebben zich uitgelaten over de wenselijkheid
van gijzeling van de getuige, waarbij de raadsman heeft opgemerkt dat
het Hof diende te oordelen over de betrouwbaarheid van de getuige,
mede met het oog op het krantenartikel betreffende een andere
strafzaak dat de raadsman had overgelegd.
Daarop deelde de voorzitter mee dat het krantenartikel op dat moment
niet aan de orde was, en dat het ging om de vraag of het horen van de
getuige in de onderhavige zaak noodzakelijk was.
19. Uiteindelijk heeft de voorzitter de getuige tot het afleggen van
een verklaring weten te bewegen.
In de weergave van die verklaring is vermeld dat de voorzitter de
getuige heeft medegedeeld dat hij geen antwoord behoefde te geven op
de door de raadsman gestelde vraag of de getuige op 8 januari 2002 in
een andere strafzaak als getuige was opgetreden.
20. Blijkens het proces-verbaal van de op 20 september 2002 gehouden
terechtzitting heeft de raadsman diverse stukken aan het Hof
overgelegd. Voorts wenste de raadsman een proces-verbaal over te
leggen dat de Rechtbank te Alkmaar in een andere zaak heeft opgemaakt.
De voorzitter heeft besloten dat dit proces-verbaal niet bij de
stukken mocht worden gevoegd daar het op deze zaak geen betrekking
heeft. De raadsman maakte bezwaar tegen die beslissing.
De getuige is wederom verschenen en heeft onder verband
van de op de eerdere terechtzitting reeds afgelegde belofte een
verklaring afgelegd.
Op vragen van de voorzitter deelde de raadsman mee dat hij de getuige
aan de hand van het proces-verbaal van de Rechtbank te Alkmaar in de
andere zaak vragen wilde stellen omtrent de betrouwbaarheid van diens
verklaringen.
De voorzitter heeft medegedeeld dat de getuige deze vragen niet
behoefde te beantwoorden, nu het betreffende proces-verbaal niets met
de onderhavige zaak te maken heeft.
21. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het beletten van
de door de raadsman gestelde vragen, alsmede de weigering het in een
andere zaak door de Rechtbank opgemaakte proces-verbaal aan de stukken
toe te voegen, hetzelfde motiveringsgebrek vertonen als in HR NJ 1998,
464 en HR NJ 1998, 874 werd vastgesteld. Het Hof zou hebben miskend
dat de verdediging bij het stellen van die vragen, respectievelijk het
aan de stukken toevoegen van dat proces-verbaal, belang kon hebben in
verband met het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de getuige.
22. De omstandigheid dat in verband met een andere strafzaak ten
aanzien van een getuige door de verdediging is aangevoerd, of door de
rechter al dan niet expliciet is vastgesteld, dat diens verklaringen
betreffende de in die zaak te beoordelen feiten onbetrouwbaar zijn kan
nopen tot bijzondere behoedzaamheid bij het waarderen van de
verklaringen die dezelfde persoon in verband met een later te
berechten zaak heeft afgelegd. Daarmee is nog niet gezegd dat de
rechter moet toestaan dat in het door hem te berechten geding de
feiten en omstandigheden worden ingebracht die in de eerder behandelde
zaak hebben gevoerd tot het betoog of het oordeel dat de
desbetreffende persoon in zijn uitlatingen onbetrouwbaar was. De
betrouwbaarheid van door een getuige afgelegde verklaringen kan immers
alleen worden onderzocht en beoordeeld in het licht van de feiten en
omstandigheden waarop die verklaringen betrekking hebben en van
hetgeen overigens blijkt omtrent de redenen waarom en de wijze waarop
de getuige in verband met de te berechten zaak verklaringen heeft
afgelegd.
23. Het is volstrekt duidelijk dat de behandeling van deze zaak veel
van het Hof heeft gevergd. Er zijn zeven zittingen aan gewijd, en het
kan - gelet op het aantal gehoorde personen en de uitgebreidheid van
hun verklaringen - bijna niet anders of dat zijn lange zittingsdagen
geweest.
Niettemin heb ik bedenkingen tegen de wijze waarop de in dit middel
bestreden beslissingen genomen zijn. Grote terughoudendheid is geboden
bij het beletten van vragen en het weigeren kennis te nemen van door
de verdediging aangedragen stukken. De verdediging heeft het recht
aandacht te vragen voor al hetgeen in het voordeel van de verdachte
kan zijn, ook indien de feitelijke grondslag van het aangevoerde (nog)
niet in de stukken besloten ligt en met het tenlastegelegde niet
aanstonds in verband te brengen is. Zo de rechter vreest dat de
verdediging zich onvoldoende beperkt tot datgene wat voor de
berechting werkelijk van belang kan zijn, lijkt mij de aangewezen weg
te zijn dat de verdediging eerst wordt verzocht om de relevantie van
de aan een getuige te stellen vragen of van over te leggen stukken toe
te lichten. Indien geen afdoende toelichting gegeven kan worden
verdient het aanbeveling in het proces-verbaal van de terechtzitting
nader te omschrijven dat om die reden de vragen zijn belet of de
stukken zijn geweigerd. Het gaat tenslotte om een beperking in de
uitoefening van aan de verdediging toekomende bevoegdheden. Zoals de
in dit middel bestreden beslissingen in het proces-verbaal van de op
20 september 2002 gehouden terechtzitting zijn weergegeven - als
voorzittersbeslissing, terwijl niet blijkt dat de raadsman de
gelegenheid is geboden nader toe te lichten waarom de feiten en
omstandigheden die bij het verhoren van de getuige in de Alkmaarse
zaak aan de orde waren geweest van belang konden zijn bij het
waarderen van de betrouwbaarheid van de verklaringen die de getuige
met betrekking tot het aan verzoeker verweten feit heeft afgelegd -
treffen zij mij als minder gelukkig.
24. Intussen kan worden vastgesteld dat de hier bestreden beslissingen
voor de verdediging geen beletsel behoefden te zijn om te betogen dat
de betrouwbaarheid van de getuige twijfelachtig was, mede
omdat hij in een andere strafzaak op vergelijkbare wijze heeft
verklaard omtrent hetgeen een medegedetineerde hem zou hebben verteld
en de verdediging (ook) in die zaak twijfelde aan de betrouwbaarheid
van die verklaring. Dat heeft de raadsman duidelijk kunnen maken door
het overleggen, ter terechtzitting van 17 mei 2002, van het bij de
stukken gevoegde krantenartikel.
Het oordeel van de voorzitter dat verdere kennisneming van hetgeen in
die andere zaak was voorgevallen bij de berechting van de onderhavige
zaak niet van belang kon zijn, zodat de daarop betrekking hebbende
vragen aan de getuige niet beantwoord behoefden te worden en
toevoeging aan de stukken van het door de Alkmaarse Rechtbank in de
andere zaak opgemaakte proces-verbaal geweigerd diende te worden, komt
mij daarom niet onbegrijpelijk voor.
Naar mijn inzicht is het middel daarom vruchteloos voorgesteld.
25. Het vierde middel komt op tegen de beslissing af te zien van
nadere oproeping van zekere als getuige.
26. De oproeping van deze persoon is, op verzoek van de verdediging,
bevolen ter terechtzitting van 25 april 2002. Ter terechtzitting van
17 mei 2002 bleek de getuige niet verschenen te zijn. De
advocaat-generaal deelde mee dat diens psychiater De Winter
telefonisch had laten weten dat niet ter terechtzitting
kon verschijnen omdat hij met de spanningen niet kon omgaan. De
raadsman persisteerde bij zijn verzoek, en het Hof heeft de nadere
oproeping van de getuige ter terechtzitting van 24 mei 2002 gelast.
27. Op die terechtzitting is wederom vastgesteld dat de getuige niet
was verschenen. De advocaat-generaal deelde mede dat er een bericht
was binnengekomen van drs De Winter, behandelaar van ,
inhoudend dat destijds het verhoor bij de Rechtbank had geleid tot een
terugval in de gezondheidstoestand van , en dat het medisch
niet verantwoord was hem nogmaals te laten getuigen.
De advocaat-generaal verzocht het Hof de getuige niet nogmaals op te
roepen, nu het gegronde vermoeden bestond dat zijn gezondheidstoestand
door het afleggen van een verklaring ernstig in gevaar werd gebracht.
De raadsman deelde daarop mede dat hij de brief van De Winter
onvoldoende concreet achtte om van verdere oproeping van de getuige af
te zien. De raadsman noemde het onvoldoende duidelijk of drs De Winter
arts is, en betoogde dat de getuige eventueel buiten aanwezigheid van
de verdachte en het publiek gehoord zou kunnen worden.
Na beraad heeft de voorzitter als beslissing van het Hof medegedeeld
dat de getuige niet meer opgeroepen behoefde te worden,
aangezien het Hof de verklaring van De Winter toereikend vond om aan
te nemen dat de gezondheidstoestand van de getuige door het afleggen
van een verklaring ter terechtzitting ernstig in gevaar zou worden
gebracht.
28. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar enkele
uitspraken van de Hoge Raad. Daarin heeft het niet nader oproepen van
getuigen op grond van de mededeling van een psychiater dat het
afleggen van een verklaring de gezondheid van de getuige in verband
met diens psychische gesteldheid ernstig kon schaden de cassatietoets
doorstaan. Anders dan in die zaken, zo wordt gesteld, blijkt in het
onderhavige geval dat De Winter geen psychiater is, maar een
behandelaar verbonden aan een instelling voor geestelijke
gezondheidszorg. Voorts wordt betoogd dat, nu de in art. 288, eerste
lid onder b, Sv voorziene weigeringsgrond een gefundeerde inschatting
van de risico's voor de gezondheid van de getuige veronderstelt, het
Hof niet zonder nadere motivering voorbij had mogen gaan aan het door
de raadsman geuite bezwaar dat onduidelijk is of De Winter arts is, en
uit dien hoofde voldoende deskundig om het risico voor de gezondheid
van de getuige in te schatten.
Bovendien zou de hier bestreden beslissing onbegrijpelijk zijn omdat
het bij de stukken gevoegde schrijven van De Winter onvoldoende
informatie bevat om vast te stellen dat het gegronde vermoeden bestaat
dat de gezondheidstoestand van de getuige door het afleggen van een
verklaring ernstig in gevaar wordt gebracht.
Ten slotte zou die beslissing onbegrijpelijk zijn omdat het Hof niet
is ingegaan op de suggestie van de raadsman om de getuige buiten
aanwezigheid van verzoeker en het publiek te horen.
29. Noch uit de tekst van art. 288, eerste lid onder b, Sv, noch uit
de wetsgeschiedenis, volgt dat het oordeel van de rechter gebaseerd
moet worden op een verklaring van een onafhankelijke deskundige, vgl
HR 27 mei 2003, griffienr 01464/02, LJN AF6551.
's Hofs oordeel dat De Winter, als behandelaar verbonden aan een
instelling voor geestelijke gezondheidszorg, beschouwd moet worden als
voldoende deskundig om een oordeel te kunnen geven omtrent de risico's
die het afleggen van een verklaring ter terechtzitting voor de
gezondheid van de getuige meebrengen, is niet onbegrijpelijk.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld kon het Hof
voorts oordelen dat de brief van De Winter voldoende inzicht geeft in
de redenen waarom naar medisch inzicht het afleggen van een verklaring
ter terechtzitting ernstig gevaar voor de gezondheidstoestand van de
getuige kan opleveren.
Ook kon het Hof - wederom anders dan in de toelichting op het middel
wordt gesteld - uit die brief afleiden dat elk afleggen van een
verklaring ter terechtzitting, ook indien dat buiten tegenwoordigheid
van de verdachte en het publiek zou geschieden, dit gevaar voor de
gezondheidstoestand van de getuige meebrengt.
Het middel faalt.
30. Het vijfde middel behelst klachten betreffende de verwerping van
het verweer dat de inzet van een opsporingsambtenaar als voorzien in
art. 126j Sv - een politiefunctionaris die zich liet insluiten in de
penitentiaire inrichting waarin verzoeker gedetineerd was, en die zich
aan verzoeker als medegedetineerde heeft gepresenteerd - tot
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden.
31. Dat verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en
verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar
ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard
nu
- artikel 126j Wetboek van Strafvordering, op basis waarvan de
getuige/politie-informant A 1052 ("Ko") in het onderzoek in de
onderhavige zaak is ingezet, in strijd is met artikel 29 Wetboek van
Strafvordering en de artikelen 5, 6 en 8 Europees Verdrag voor de
Rechten van de mens (EVRM),
- de inzet van A 1052, gelet op diens handelwijze, in strijd met
meergenoemde verdragsbepalingen is geweest.
De raadsman heeft het navolgende in dit verband naar voren gebracht:
artikel 126j Wetboek van Strafvordering is in strijd met artikel 29
Wetboek van Strafvordering en de artikelen 5, 6 en 8 EVRM. Door het
inzetten van een informant wordt onder meer door het niet verlenen van
de cautie, het zwijgrecht van verdachte geweld aangedaan. Dit dient te
leiden, aldus nog steeds de raadsman, tot de conclusie dat reeds om
die reden sprake is van een schending van het "fair trial" principe.
Het hof overweegt aangaande deze verweren als volgt.
De stelling dat artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering in
strijd is met artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering en de
artikelen 5, 6 en 8 EVRM vindt geen steun in het recht.
Door het stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in artikel
126j Wetboek van Strafvordering, ook indien dit gebeurt in een Huis
van Bewaring, vindt geen inbreuk in de
persoonlijke levenssfeer van verdachte plaats. Inzet van een informant
laat immers steeds de keuzevrijheid van een verdachte om al dan niet
te verklaren intact. Tenslotte tast genoemde inzet (bijzondere
omstandigheden daargelaten, waarvan hier niet is gebleken) op geen
enkele wijze de rechtmatigheid van het voorarrest aan.
Voor zover de raadsman heeft aangevoerd dat in casu de voorlopige
hechtenis (waaraan mede de zogenaamde onderzoeksgrond ten grondslag is
gelegd) slechts zou zijn gelast om aan verdachte een verklaring te
ontfutselen wordt dit verweer verworpen reeds omdat aan de voorlopige
hechtenis tevens ten grondslag is gelegd de omstandigheid dat het hier
een feit betrof waarop naar de wettelijke omschrijving een
gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de
rechtsorde ernstig was geschokt alsmede het gevaar voor vlucht.
Gelet op het voorgaande worden deze verweren van de raadsman
verworpen. Nu ook voorts geen omstandigheden zijn gebleken die tot een
ander oordeel dienen te leiden, kan het openbaar ministerie in zijn
vervolging worden ontvangen."
32. In de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft
het Hof gesignaleerd dat het hierboven gecursiveerd weergegeven woord
"ontoelaatbare" per abuis is weggevallen. In de toelichting op het
middel wordt, met verwijzing naar (onder meer) HR NJ 2000, 71 en HR NJ
2003, 168, gesteld dat het Hof niet de vrijheid had om haar in het
verkorte arrest opgenomen overweging in de aanvulling als bedoeld in
art. 365a, tweede lid, Sv te herstellen, en dat in cassatie uitgegaan
moet worden van de overweging zoals die in het verkorte arrest is
weergegeven.
Het laatste is naar mijn inzicht niet noodzakelijk. Daar de zinsnede
voldoende duidelijk maakt dat het Hof het oog heeft gehad op de
gestelde schending van art. 8 EVRM, die zich zal voordoen bij een
ontoelaatbare inbreuk op het recht op een persoonlijke levenssfeer,
kan de overweging verbeterd worden gelezen.
33. Het middel komt in hoofdzaak neer op de klacht dat het
uitgebreide, uit diverse onderdelen bestaande verweer dat ten aanzien
van de inzet van politiefunctionaris A 1052 is gevoerd (het verweer
besloeg de bladzijden 11 tot en met 68 van in hoger beroep overgelegde
pleitaantekeningen) onjuist en onvolledig is opgevat, met gevolg dat
niet alle stellingen zijn besproken en weerlegd, en het Hof bovendien
op enkele punten onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang heeft
gegeven.
34. In de kern beschouwd hield het verweer het volgende in.
A. Art. 126j Sv kon geen toereikende wettelijke basis voor de inzet
van A 1052 vormen omdat deze bepaling niet voldoet aan de eis van
voorzienbaarheid die in verband met art. 8 EVRM gesteld wordt aan bij
wet te regelen bevoegdheden die tot een inbreuk op het recht op een
persoonlijke levenssfeer kunnen leiden, en omdat de in art. 8, tweede
lid, EVRM uitputtend opgesomde gronden voor rechtvaardiging van een
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet toepasselijk zijn op de
inzet van deze politiefunctionaris.
B. De wijze waarop A 1052 is ingezet of opgetreden brengt mee dat er
geen sprake is geweest van informatie-inwinning als bedoeld in art.
126j Sv, maar van infiltratie, terwijl de daaraan in art. 126h Sv
gestelde beperkingen zijn overschreden.
C. Naast art. 29 Sv is art. 6 EVRM is geschonden,
(C.1) enerzijds omdat de inzet van A 1052, door het op misleidende
wijze wekken van een indruk van vertrouwelijkheid en het achterwege
blijven van de cautie, inbreuk heeft gemaakt op het zwijgrecht dat een
verdachte ten overstaan van een opsporingsambtenaar heeft en
(C.2) anderzijds omdat de verdediging in haar ondervragingsrecht is
beknot doordat A 1052 als bedreigde getuige is aangemerkt.
D. De verslaglegging omtrent de activiteiten van A 1052 heeft niet aan
de eis van art. 152 Sv voldaan, en A 1052 heeft herhaaldelijk in
strijd met de waarheid verklaard.
E. Tenslotte is één der gronden waarop de voorlopige hechtenis is
gelast, te weten het onderzoeksbelang, misbruikt doordat A 1052 in
staat is gesteld verzoekers detentie te benutten om hem heimelijk te
benaderen teneinde verklaringen te verkrijgen.
35. Dit uit diverse onderdelen bestaande verweer is op wel heel
bondige wijze samengevat en verworpen. Daar kan ik overigens begrip
voor opbrengen. De raadsman heeft het Hof een wel zeer breedvoerig
betoog voorgehouden. Zelf zou ik het ook buitengewoon moeilijk vinden
om binnen veertien dagen zo een, vele tientallen bladzijden omvattend,
betoog (nog afgezien van hetgeen verder nog bij pleidooi is
aangevoerd) nauwkeurig samen te vatten en gedetailleerde beslissingen
te formuleren.
36. Bondig als 's Hofs overwegingen ook zijn, is daarin mijns inziens
voldoende tot uitdrukking gebracht dat de in art. 126j Sv gegeven
regeling van een opsporingsbevoegdheid in het licht van art. 8 EVRM
voldoet aan de eis van voorzienbaarheid, terwijl de toepassing van
deze opsporingsbevoegdheid een belang dient dat krachtens het tweede
lid van art. 8 EVRM een inbreuk op het recht op een persoonlijke
levenssfeer kan rechtvaardigen. Dat oordeel komt mij niet
onbegrijpelijk voor, nu de wetgever de bepaling juist heeft ingevoerd
teneinde een duidelijke grondslag voor deze vorm van
informatie-inwinning te bieden, de wettelijke bepaling voor eenieder
kenbaar is, en de door de wetgever gestelde voorwaarden voldoende
nauwkeurig grenzen stellen aan de gevallen waarin en de wijze waarop
de bevoegdheid kan worden uitgeoefend.
37. Toepassing van art. 126j Sv kan meebrengen dat de functionaris die
informatie omtrent de verdachte inwint zonder zijn hoedanigheid van
opsporingsambtenaar kenbaar te maken, aan de verdachte niet de in art.
29, tweede lid, Sv bedoelde cautie geeft. Dat heeft de wetgever
voorzien (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr 3, p. 30), evenals de
omstandigheid dat het optreden van de opsporingsambtenaar een element
van misleiding kent (idem, p. 34).
38. In Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr 3, p. 30 is te vinden:
"Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals
bij de hierna te bespreken bevoegdheid tot het stelselmatig undercover
inwinnen van informatie, dat het zich kan voordoen, en deels zelfs
onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek komt
met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een
dergelijk gesprek belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte
wordt namelijk niet > gehoord (artikel 29 Wetboek van
Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die kenmerkend is
voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar
niet als zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de
opsporingsambtenaar undercover optreedt brengt met zich mee dat hij
niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen, die hem normaal
gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie,
die de verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem
uitgeoefende druk hoeft toe te geven, is hier dan ook niet aan de
orde.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens stelt in zijn uitspraken
over de verklaringsvrijheid van de verdachte eveneens de op de
verdachte uitgeoefende druk centraal (vgl recentelijk Case of Saunders
v. the United Kingdom, 17 december 1996, nr. 43/1994/490/572). Die zal
nu, zoals gezegd, bij toepassing van deze bevoegdheid gewoonlijk
afwezig zijn. Het probleem in de situatie als geschetst is niet de
vrijheid van de verdachte ten opzichte van de opsporingsambtenaar om
niet te verklaren, maar de schending van het vertrouwen van de
verdachte door de opsporingsambtenaar. De verdachte zal niet
verwachten dat de informatie die hij prijs geeft, wordt gebruikt voor
opsporingsdoeleinden. De opsporingsambtenaar misleidt de verdachte.
Deze misleiding wordt gerechtvaardigd door de ernst van de verdenking
die tegen de verdachte bestaat, dan wel de ernst van de misdrijven die
in georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd. Dit aspect vormt
een van de redenen voor de wettelijke regeling van deze bevoegdheid."
39. Ik zie geen reden waarom het Hof van dit inzicht van de wetgever
afstand behoorde te nemen. In de overweging dat in het recht geen
steun is te vinden voor de stelling dat art. 126j Sv in strijd is met
art. 29 Sv en de art. 5, 6 en 8 EVRM ligt naar mijn inzicht eveneens
de verwerping besloten van de stelling dat toepassing van de in art.
126j Sv gegeven bevoegdheid strijdig is geweest met art. 29 Sv en met
art. 6 EVRM voor zover het verzoekers verklaringsvrijheid betreft.
40. In de toelichting op het middel wordt dit oordeel onbegrijpelijk
genoemd in verband met een beslissing van het EHRM die na het wijzen
van de bestreden uitspraak bekend is gemaakt, te weten de uitspraak
die het EHRM op 5 november 2002 deed in de zaak Allan vs het Verenigd
Koninkrijk (appl. no. 48539/99).
41. Het EHRM heeft vooropgesteld:
"44. As regards the privilege against self-incrimination or the right
to silence, the Court has re-iterated that these are generally
recognised international standards which lie at the heart of a fair
procedure. Their aim is to provide an accused with protection against
improper compulsion by the authorities and thus to avoid miscarriages
of justice and secure the aims of Article 6 (John Murray v. the United
Kingdom judgment of 8 February 1996, Reports 1996-I, p. 49, § 45). The
right not to incriminate oneself is primarily concerned with
respecting the will of an accused person to remain silent and
presupposes that the prosecution in a criminal case seeks to prove the
case against the accused without resort to evidence obtained through
methods of coercion or oppression in defiance of the will of the
accused (Saunders v. the United Kingdom judgment of 17 December 1996,
Reports 1996-VI, p. 2064, §§ 68-69). In examining whether a procedure
has extinguished the very essence of the privilege against
self-incrimination, the Court will examine the nature and degree of
the compulsion, the existence of any relevant safeguards in the
procedures and the use to which any material so obtained is put (see
e.g. Heaney and McGuinness v. Ireland, no. 34720/97, judgment of 21
December 2000, §§ 54-55, and J.B. v. Switzerland, no. 31827/96,
judgment of 3 May 2001)."
Vervolgens heeft het EHRM evenwel overwogen:
"50. While the right to silence and the privilege against
incrimination are primarily designed to protect against improper
compulsion by the authorities and the obtaining of evidence through
methods of coercion or oppression in defiance of the will of the
accused, the scope of the right is not confined to cases where duress
has been brought to bear on the accused or where the will of the
accused has been directly overborne in some way. The right, which the
Court has previously observed is at the heart of the notion of a fair
procedure, serves in principle to protect the freedom of a suspected
person to choose whether to speak or to remain silent under police
questioning. Such freedom of choice is effectively undermined in a
case in which, the suspect having elected to remain silent during
questioning, the authorities use subterfuge to elicit from the suspect
confessions or other statements of an incriminatory nature which they
were unable to obtain during such questioning and where the
confessions or statements thereby obtained are adduced in evidence at
trial."
Daarmee lijkt het EHRM mij een zekere uitbreiding te hebben gegeven
aan de strekking van het zwijgrecht. Het beschermt niet alleen tegen
ontoelaatbare druk door verhorende functionarissen, maar ook tegen
bewuste misleiding, hieruit bestaande dat de verdachte, die tijdens
zijn verhoor te kennen heeft gegeven van zijn zwijgrecht gebruik te
maken, in de waan wordt gebracht dat hij in vertrouwelijkheid kan
spreken, waarbij aandrang op hem wordt uitgeoefend tot het doen van
uitlatingen betreffende de tegen hem gerezen verdenking.
42. Deze vorm van misleiding levert naar het oordeel van het EHRM niet
zonder meer een schending van art. 6 EVRM op:
"51. Whether the right to silence is undermined to such an extent as
to give rise to a violation of Article 6 of the Convention depends on
all the circumstances of the individual case."
In zijn onderzoek naar die omstandigheden van het individuele geval
betrekt het EHRM blijkens zijn hierboven weergegeven overweging 44
"the nature and degree of the compulsion, the existence of any
relevant safeguards in the procedures and the use to which any
material so obtained is put".
Dienaangaande heeft het EHRM in zijn overweging 52 vastgesteld dat de
verdachte bij verhoren stelselmatig een beroep op zijn zwijgrecht had
gedaan, dat de informant die bij hem in de cel was geplaatst de
instructie had gekregen "push him for what you can", dat de verdachte
bekennende uitlatingen had gedaan na "persistent questioning" door die
informant onder omstandigheden die zijn aan te merken als het
functionele equivalent va een verhoor, doch zonder de daarbij in acht
te nemen waarborgen, en dat de bekennende uitlatingen die de verdachte
tegenover de informant had gedaan het voornaamste of doorslaggevende
bewijsmateriaal was in de strafzaak tegen de verdachte.
43. Deze uitspraak van het EHRM brengt niet mee dat de uitoefening van
de in art. 126j Sv gegeven bevoegdheid steeds tot een inbreuk op de in
art. 6 EVRM gewaarborgde rechten voert. Toepassing van deze
opsporingsbevoegdheid kan zodanige inbreuk opleveren, maar alleen
indien aannemelijk wordt dat de ingezette functionaris ontoelaatbare
aandrang tot het doen van uitlatingen op de verdachte heeft
uitgeoefend, of - bijvoorbeeld door het doen van toezeggingen - op
ontoelaatbare wijze misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat de
functionaris bij de verdachte heeft gewekt. Indien zulke ontoelaatbare
aandrang of zulk misbruik aannemelijk is, zal de strijdigheid met art.
6 EVRM gelegen zijn in het tot bewijs bezigen van de verklaringen van
de ingezette functionaris. In dat geval zal de rechter derhalve de
verklaringen van de ingezette functionaris buiten beschouwing dienen
te laten. Ontoelaatbaar optreden van de in art. 126j Sv bedoelde
functionaris kan niet zonder meer tot het oordeel voeren dat het
Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte
niet-ontvankelijk is.
44. De onderdelen van het verweer, hierboven onder 34 samengevat onder
A en C.1, vinden in de bestreden uitspraak een toereikende en niet
onbegrijpelijke weerlegging.
Het middel, waarin het Hof wordt verweten dat het met zijn overweging
dat in het recht geen steun is te vinden voor de stelling dat art.
126j Sv in strijd is met art. 29 Sv en de art. 5,6 en 8 EVRM langs het
verweer heen is gegaan, omdat het verweer inhield dat voor de inzet
van A 1052 geen toereikende basis in art. 126j Sv gevonden kan worden,
en dat het optreden van A 1052 om verschillende redenen tot schending
van de art. 6 en 8 EVRM heeft geleid, kan in zoverre geen doel
treffen.
45. Het Hof heeft zich niet nader uitgelaten over de onderdelen van
het verweer die inhielden dat A 1052 de in art. 126j Sv gestelde
grenzen heeft overschreden; diens optreden gezien moet worden als een,
in het licht van art. 126h Sv ontoelaatbare, vorm van infiltratie; de
verslaglegging omtrent de activiteiten van A 1052 niet aan de eisen
van art. 152 Sv heeft voldaan, en A 1052 herhaaldelijk niet naar
waarheid heeft verklaard.
De vraag doet zich voor of het ontbreken van op die onderdelen van het
verweer toegesneden overwegingen de bestreden uitspraak met nietigheid
treft.
46. De beslissing op deze onderdelen van het verweer vergt bij uitstek
waarderingen van feitelijke aard. In cassatie kan slechts naar behoren
worden onderzocht of de verwerping van verweren als de zo-even
genoemde binnen de grenzen van het begrijpelijke blijft indien de
feitenrechter in toereikende mate tot uitdrukking heeft gebracht dat
hij hetzij de feitelijke grondslag van het gestelde niet aannemelijk
heeft bevonden, hetzij heeft geoordeeld dat het aangevoerde, voor
zover feitelijk gegrond, niet tot het door de verdediging beoogde
gevolg kan voeren.
In dit opzicht schiet de bestreden uitspraak tekort.
Daar moet naar mijn inzicht het volgende tegenover worden gesteld.
47. Blijkens de ter terechtzitting van 23 september 2002 overgelegde
pleitaantekeningen (p. 28 - 66) heeft de raadsman breedvoerig betoogd
dat A 1052 te ver is gegaan door in zijn contacten met verzoeker
misbruik te maken van de omstandigheid dat verzoeker gefixeerd was op
een mogelijkheid om nog vóór de behandeling in hoger beroep te
ontsnappen. Op grond van een gedetailleerde vergelijking van
(vastgelegde) telefoongesprekken tussen A 1052 en diens begeleiders,
in de periode waarin A 1052 in het Huis van Bewaring verbleef, en
verklaringen die A 1052 en zijn begeleiders nadien hebben afgelegd,
heeft de raadsman betoogd dat A 1052 zijn instructies - inhoudend dat
hij ten aanzien van het bij verzoeker (naar reeds bekend was)
bestaande verlangen uit de penitentiaire inrichting te ontsnappen geen
initiatieven mocht nemen en geen behulpzaamheid mocht aanbieden -
heeft overschreden. Die instructies zou A 1052 hebben genegeerd door
met verzoeker, die er op zinspeelde dat hij een helikopter kon
arrangeren, 'mee te praten' en te suggereren dat hij, A 1052, ook niet
van plan was zijn hele straf uit te zitten en dat hij kennissen had
die bij het ontsnappen konden helpen. Nadien, zo werd betoogd, heeft A
1052 hieromtrent in zijn verklaringen onjuistheden gedebiteerd. Dat
levert, aldus de raadsman, infiltratie op, door een politie-infiltrant
die zich aan strafbare feiten te buiten is gegaan (uitlokken van
geweldpleging bij een ontsnappingspoging) en daarover vervolgens heeft
gelogen.
48. De raadsman heeft passages uit afgeluisterde telefoongesprekken en
verklaringen aldus uitgelegd dat A 1052 het 'meepraten' met verzoeker
heeft gebruikt als drukmiddel, met dien verstande dat A 1052 zou
hebben gesuggereerd dat hij alleen samen met verzoeker wilde
ontsnappen indien verzoeker hem zijn vertrouwen zou schenken door te
vertellen wat er werkelijk met zijn verdwenen vrouw was gebeurd.
Dat onderdeel van het betoog stoelde op de interpretatie die de
raadsman aan de door hem aangehaalde passages uit telefoongesprekken
en verklaringen hechtte. Naar mijn oordeel wijzen die passages niet
rechtstreeks uit dat A 1052, gebruikmakend van verzoekers verlangen te
ontsnappen of van een andere omstandigheid, onaanvaardbaar grote en/of
stelselmatige druk op verzoeker heeft uitgeoefend om hem over de
verdwijning of de dood van zijn vrouw te laten verklaren.
49. Hetzelfde geldt voor het standpunt dat A 1052 nadien heeft
gelogen. De door de raadsman in een volgorde gezette passages uit
verklaringen van A 1052 en diens begeleiders bevatten verschillen ten
aanzien van het moment waarop A 1052 toestemming kreeg bij verzoekers
ontsnappingsplannen aan te haken, en de instructies die hem vervolgens
zijn gegeven. Dàt A 1052 is toegestaan om bij het opbouwen van een
vertrouwensrelatie met verzoeker in ieder geval tot op zekere hoogte
met diens ontsnappingsplannen mee te praten zal op grond van die
passages aangenomen moeten worden. Het komt mij voor dat de raadsman
onvoldoende aanwijzingen heeft gegeven voor de stelling dat A 1052
zijn instructies bewust heeft genegeerd en daaromtrent nadien in
strijd met de waarheid heeft verklaard.
50. Uit een penitentiaire inrichting ontsnappen door een aldaar
gedetineerde levert ten aanzien van die gedetineerde op zichzelf
beschouwd geen strafbaar feit op. Uit het door de raadsman genoemde
materiaal kan in redelijkheid niet worden afgeleid dat A 1052 zich
heeft laten betrekken bij de voorbereiding van strafbare feiten, zoals
vormen van geweldpleging die met een door verzoeker voorgenomen
ontsnapping gepaard zouden moeten gaan, dat hij verzoeker daartoe
heeft uitgelokt, of iets heeft gezegd of gedaan waardoor verzoekers
wil gericht is geraakt op het begaan van strafbare feiten die
verzoeker uit zichzelf niet overwogen zou hebben.
Aanstonds kan worden vastgesteld dat het betoog dat het optreden van A
1052 neerkomt op een (de in art. 126h Sv gestelde grenzen te buiten
gaande) vorm van infiltratie iedere grond ontbeerde.
51. Ten betoge dat de verslaglegging omtrent de inzet van A 1052 niet
aan de eis van art. 152 Sv heeft voldaan wees de raadsman er op dat,
ofschoon diens bevindingen dagelijks door een begeleider zijn
aangehoord en ten dele op band vastgelegd, een proces-verbaal pas werd
opgemaakt nadat de inzet van A 1052 ten einde was gekomen. De raadsman
wees er op dat de verbalisanten daaromtrent hebben opgemerkt dat het
proces-verbaal niet eerder kon worden opgemaakt omdat A 1052 in de
penitentiaire inrichting verbleef, fysiek contact met hem onmogelijk
was, en A 1052 in die inrichting geen aantekeningen kon bewaren. De
raadsman stelde dat art. 152 Sv niettemin is veronachtzaamd. Mij komt
het voor dat in deze bijzondere situatie, waarin de
opsporingsambtenaar wiens bevindingen bij proces-verbaal vastgelegd
moeten worden zich in een penitentiaire inrichting heeft laten
insluiten, waardoor het hem fysiek onmogelijk is aan eerdere
vastlegging van het proces-verbaal mee te werken, in redelijkheid geen
verdergaande eis gesteld kan worden dan dat het proces-verbaal wordt
vastgesteld zodra de betreffende verbalisant daartoe in staat is. Doch
wat daar ook van zij, niet-naleven van het in art. 152 Sv gegeven
voorschrift zou in dit geval aan het verweer slechts steun hebben
kunnen bieden indien het verzaken van dat voorschrift ertoe heeft
bijgedragen dat op onrechtmatige wijze een verklaring van verzoeker is
gekregen, althans tot gevolg heeft gehad dat twijfel omtrent de
rechtmatige verkrijging van zo een verklaring blijft bestaan.
52. Ik geef mij er rekenschap van dat ik ver ga in het herstellen van
een lacune die de verwerping van het verweer vertoont. Niettemin meen
ik dat zulk herstellen in dit geval mogelijk is.
Voor het Hof moest uitgangspunt zijn dat toepassing van de in art.
126j Sv gegeven bevoegdheid alleen een schending van art. 6 EVRM
oplevert indien een verklaring, verkregen door het bij toepassing van
die bevoegdheid op de verdachte uitoefenen van ontoelaatbaar grote
aandrang, tot bewijs wordt gebezigd.
Er is geen zodanige verklaring voor het bewijs gebruikt.
Daarom kon het onderdeel van het verweer, hierboven onder 34
samengevat onder C.2, geen doel treffen.
53. Voorts heeft te gelden dat de gestelde onrechtmatigheden
uitsluitend met de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in
verband gebracht zouden kunnen worden indien zij de gevolgtrekking
kunnen dragen dat doelbewust of met grove verwaarlozing van verzoekers
belangen in ernstige mate tekort is gedaan aan zijn recht op een
eerlijk proces, of is gehandeld in strijd met een norm die tot de
wezenlijke grondslagen van een behoorlijk proces behoort, vgl HR NJ
1996, 249 en HR NJ 1999, 567.
Naar mijn oordeel kon het ten verweer aangevoerde die gevolgtrekking
onmogelijk dragen, nu niet de klemmende aanwijzingen zijn getoond dat
verzoeker door A 1052 is bewogen tot het begaan van strafbare feiten
en ook overigens niet aannemelijk is gemaakt dat verzoeker door de
inzet van A 1052 in die mate is benadeeld dat van een eerlijk proces
niet meer gesproken kan worden.
54. Daarom kan worden vastgesteld dat ook de onderdelen van het
verweer, hierboven onder 34 samengevat onder B en D, zowel op zichzelf
beschouwd als in verband met het in volle omvang gevoerde verweer,
slechts verworpen konden worden.
Ook voor zover het middel er - terecht - op wijst dat onderdelen van
het verweer in de verwerping ervan onvoldoende bespreking hebben
gevonden behoeft het daarom, naar mij voorkomt, niet tot cassatie te
leiden.
55. In de toelichting op het middel wordt voorts gesteld dat ook het
onderdeel van het verweer, hierboven onder 34 samengevat onder E, door
het Hof is misbegrepen en daarom niet naar behoren weerlegd. Het Hof
heeft dat onderdeel van het verweer aldus samengevat dat de voorlopige
hechtenis, onder meer wegens 'onderzoeksbelang', slechts is gelast om
verzoeker een verklaring te ontfutselen. Het verweer hield evenwel
niet in dat 'onderzoeksbelang' aan de voorlopige hechtenis ten
grondslag is gelegd om de inzet van de politie-informant mogelijk te
maken, doch dat deze grond voor de voorlopige hechtenis is misbruikt
om toepassing aan art. 126j Sv te kunnen geven.
56. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat
naast het onderzoeksbelang ook andere gronden tot de toepassing van
voorlopige hechtenis hebben geleid. Daar ligt in besloten dat het
benutten van verzoekers voorarrest om een politie-informant met hem in
contact te brengen niet is aan te merken als tenuitvoerlegging van de
voorlopige hechtenis met een ander oogmerk dan waarvoor zij is
bevolen. Bovendien blijkt niet dat de rechters die, oordelend over het
toepassen en voortzetten van de voorlopige hechtenis, het
onderzoeksbelang hebben beperkt tot bepaalde onderzoekshandelingen.
Daarop moet dit onderdeel van het middel afstuiten.
57. Het zesde middel behelst de klacht dat art. 422 (OUD) Sv is
geschonden doordien voor het bewijs gebruik is gemaakt van
verklaringen die ter terechtzitting in eerste aanleg zijn afgelegd
door de getuigen en , terwijl uit het
proces-verbaal van die terechtzitting niet blijkt dat die verklaringen
niet zijn betwist.
58. Tot 1 juli 2003 (inwerkingtreding van de Wet van 3 april 2003 tot
wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de
invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen,
Stb 143; de datum van inwerkingtreding is bekend gemaakt in Stb 260)
hielden de eerste twee leden van art. 422 Sv in dat bij de berechting
in hoger beroep, indien die op tegenspraak plaatsvond, voor het bewijs
gebruik mocht worden gemaakt van de verklaringen van getuigen en
deskundigen zoals zij volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal
ter terechtzitting in eerste aanleg waren afgelegd, voor zover uit de
inhoud van dat proces-verbaal bleek dat die verklaringen aldaar niet
waren betwist.
59. Bewijsmiddel 4 is een zakelijke weergave van de verklaring die de
getuige heeft afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg
van 24 oktober 2001. Bewijsmiddel 7 is een zakelijke weergave van de
verklaring die de getuige op diezelfde terechtzitting
heeft afgelegd.
60. Blijkens bewijsmiddel 3 heeft de getuige ter
terechtzitting in hoger beroep wederom een verklaring afgelegd, die
inhoudt dat deze getuige bleef bij de verklaring die hij ter
terechtzitting in eerste aanleg had afgelegd.
Art. 422, tweede lid (OUD), Sv is niet geschonden doordat voor het
bewijs gebruik is gemaakt van de verklaring waarin deze getuige ter
terechtzitting in hoger beroep heeft volhard, vgl HR NJ 2000, 581.
61. Hierboven werd naar aanleiding van het vierde middel opgemerkt dat
de getuige in verband met diens gezondheid in hoger beroep
niet kon worden gehoord. Uit het proces-verbaal van de op 24 en 25
oktober 2001 gehouden terechtzitting in eerste aanleg blijkt niet dat
verzoeker of zijn raadsman de aldaar afgelegde verklaring van [getuige
3] hebben betwist. Weliswaar blijkt uit dat proces-verbaal evenmin dat
die verklaring, nadat zij was afgelegd, wèl met zoveel woorden is
betwist, doch het Hof had daar naar mijn oordeel vanuit moeten gaan.
De verklaring van komt er namelijk op neer dat hij
verzoeker in het Huis van Bewaring heeft horen zeggen dat deze zijn
vrouw gestoken had, terwijl verzoeker ter terechtzitting in eerste
aanleg in zijn laatste woord heeft opgemerkt dat hij medegedetineerden
alleen heeft verteld over onderzoeken die gaande waren. Daarom is deze
verklaring inderdaad in strijd met art. 422, tweede lid (OUD), Sv tot
bewijs gebezigd.
62. Opmerking verdient dat bedoelde, als bewijsmiddel 7 opgenomen,
verklaring inhoudt dat niet persoonlijk met verzoeker
heeft gesproken, maar heeft gehoord, toen hij langs verzoeker en
liep, dat verzoeker tegen zei dat hij zijn
vrouw had gestoken.
Blijkens de bewijsmiddelen 3 en 4 heeft ook zelf verklaard
dat verzoeker hem deze mededeling deed.
63. Bewijsmiddel 7 vormt derhalve niet meer dan een bevestiging van de
juistheid van de bewijsmiddelen 3 en 4, en is zelfs overbodig te
noemen. Dit klemt temeer daar bij de bewijsmiddelen ook een ten
overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige
3], eveneens inhoudend dat deze getuige verzoeker tegen
heeft horen zeggen dat hij, verzoeker, zijn vrouw met een mes heeft
gestoken, is opgenomen (bewijsmiddel 8). Voor die bij de
rechter-commissaris afgelegde verklaring gold de in art.422, tweede
lid (OUD), Sv opgenomen beperking niet.
De bewijsconstructie kan worden verbeterd door haar aldus te lezen dat
het in strijd met art. 422, tweede lid (OUD), Sv opgenomen
bewijsmiddel 7 daar geen deel van uitmaakt. In die verbeterde lezing
blijft de genoegzaamheid van de bewijsmiddelen over het geheel
beschouwd onaangetast.
Daarom behoeft het deels terecht voorgestelde middel niet tot cassatie
te leiden.
64. Het zevende middel bevat de klacht dat het Hof nader had moeten
motiveren waarom het een verklaring van tot bewijs heeft
gebezigd.
Vooropstellend dat naar vaste rechtspraak de selectie en waardering
van het bewijsmateriaal aan de feitenrechter is voorbehouden, die zijn
oordeel daaromtrent in beginsel niet nader behoeft te motiveren, wordt
het standpunt verdedigd dat het Hof in dit geval toch tot zulke nadere
motivering gehouden was omdat de verdediging er nadrukkelijk op heeft
gewezen dat de desbetreffende verklaring een aantoonbaar onmogelijke
voorstelling van zaken schetst.
65. De verdediging heeft, dadelijk nadat zijn verklaring
had afgelegd en nadien bij pleidooi, opgemerkt dat de verklaring van
inhoudt dat hij in het Huis van Bewaring op dinsdag en
donderdag samen met verzoeker luchtte, en dat verzoeker hem tijdens
het luchten op een donderdagmiddag vertelde dat hij zijn vrouw met een
mes heeft vermoord. Gelet op overige gegevens moet dat, aldus de
verdediging, op donderdag 15 maart 2001 zijn geweest, en het kan niet
juist zijn dat verzoeker dit op donderdag 15 maart 2001
tijdens het luchten in de middaguren heeft horen zeggen, aangezien
deze getuige zijn daarop betrekking hebbende verklaring bij de politie
heeft afgelegd op 15 maart 2001 om 10.30 uur.
66. Kennelijk heeft het Hof aan de verklaring die ter
terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd en de verklaring die
opsporingsambtenaren op 15 maart 2001 van hebben opgenomen
deze betekenis toegekend dat ter terechtzitting doelde op
een ander gesprek met verzoeker dan het gesprek of de gesprekken
waarvan hij bij de politie mededeling heeft gedaan. Dat komt mij niet
onbegrijpelijk voor, daar in zijn verklaring die is
opgenomen in het proces-verbaal van de op 17 mei 2002 gehouden
terechtzitting heeft verwezen naar hetgeen "in het groepje" op dinsdag
13 maart 2001 was besproken, en heeft medegedeeld dat hij op
dinsdagavond met de politie heeft gebeld. Het proces-verbaal van de
opsporingsambtenaren vermeldt dat op 15 maart 2001
omstreeks 10.30 in het Huis van Bewaring is verhoord.
Het Hof kon, dunkt mij, aannemen dat ter terechtzitting
doelde op een gesprek met verzoeker dat plaatsvond nadat
in het Huis van Bewaring door de politie was verhoord, en dat [getuige
1] in dat voorafgaand politieverhoor mededeling heeft gedaan van
hetgeen hij verzoeker bij eerdere gelegenheid heeft horen zeggen.
67. Het Hof was niet gehouden nader uiteen te zetten dat het de
verklaringen van in deze zin heeft verstaan.
Het middel faalt derhalve.
68. Het achtste middel keert zich tegen de bewezenverklaring met de
klacht dat de bewijsmiddelen op een essentieel punt een
tegenstrijdigheid bevatten.
69. Gedoeld wordt op de verklaring van (bewijsmiddel 3),
voor zover inhoudend dat hij altijd met hetzelfde groepje over de
luchtplaats van het Huis van Bewaring liep. Dat zou onverenigbaar zijn
met de tot bewijs gebezigde verklaringen van
(bewijsmiddelen 7 en 8), voor zover inhoudend dat verzoeker alleen met
liep op het moment waarop , toevallig
passerend, verzoeker tegen hoorde zeggen dat hij zijn
vrouw met een mes had gestoken.
70. De als bewijsmiddel 3 weergegeven verklaring van
luidt, voor zover hier van belang:
"Ik heb op dinsdag en donderdag gesproken. We liepen
altijd met hetzelfde groepje. Ik heb toen donderdagmiddag van
gehoord dat hij zijn vrouw met een mes had vermoord (...)
De mensen die in het groepje liepen waren , ,
en ".
Als bewijsmiddel 4 is een verklaring van weergegeven die,
voor zover hier van belang, luidt:
"Er was een groepje met onder andere , ,
en . Met bedoel ik dan [getuige
3]. Wij probeerden een beetje uit te lokken. Wij gingen
vragen stellen. Op een gegeven moment heeft hij toen gezegd dat hij
zijn vrouw vermoord had met een mes. Hij vertelde dit op de
luchtplaats. Er waren meer mensen bij. (het hof begrijpt:
), ik en liepen links."
Aan de als bewijsmiddel 7 weergegeven verklaring van ,
afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg, ga ik, in verband met
hetgeen naar aanleiding van het zesde middel is opgemerkt, voorbij.
De als bewijsmiddel 8 weergegeven verklaring van houdt,
voor zover hier van belang, in:
"Het was tijdens het luchten met andere jongens erbij. Er waren een
, , , , [betrokkene
3] en twee anderen (...) Ik heb tegen iets
over een mes (het hof begrijpt: horen) zeggen (...) Ik heb
tegen (het hof begrijpt: ) horen zeggen: "Ik
heb haar gestoken in de bus". Ik liep er vlak langs, op een of twee
meter."
71. Deze verklaringen, in onderling verband beschouwd, laten zich
aldus verstaan dat zich bij het luchten een groepje placht te vormen,
doch verzoeker, en zich ('links lopend') op
het moment waarop verzoeker de bedoelde mededeling deed van de andere
leden van het groepje hadden afgezonderd, met dien verstande dat
op dat moment niet het gezelschap van verzoeker en
had gezocht maar hen toevallig passeerde.
Aldus verstaan bevatten deze bewijsmiddelen geen tegenstrijdigheid,
zodat het middel faalt.
72. Het eerste middel treft doel. De andere middelen falen of behoeven
- voor zover terecht voorgesteld - niet tot cassatie te leiden.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch
uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van
de opgelegde straf in verband met de bij de behandeling in cassatie
opgetreden overschrijding van de redelijke termijn, en tot verwerping
van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden