LJN-nummer: AN9919 Zaaknr: 00567/03 E
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-03-2004
Datum publicatie: 9-03-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
9 maart 2004
Strafkamer
nr. 00567/03 E
SCR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam, Economische Kamer, van 25 november 2002, nummer
23/000264-02, in de strafzaak tegen:
, gevestigd te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem
van 11 oktober 2001 - de verdachte ter zake van "overtreding van een
voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 18.18 van de Wet
Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een
geldboete van vierduizend euro voorwaardelijk, met een proeftijd van
twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen
het oordeel van het Hof dat de verdachte, als normadressaat van de
vergunning, de tenlastegelegde overtreding van vergunningsvoorschrift
9.3.1 heeft begaan.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij:
"op 14 april 2000 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, terwijl aan
door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland
bij besluit van 10 november 1992 en bij besluit van 17 augustus 1998
een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in
de gemeente Haarlemmermeer in of op het perceel van de luchthaven
Schiphol oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld
in categorie 1.3 onder c van bijlage I van het Inrichtingen- en
vergunningenbesluit milieubeheer in elk geval een inrichting als
bedoeld in de bijlagen I en III van voornoemd besluit, zich heeft
gedragen in strijd met voorschrift 9.3.1 verbonden aan voormelde
vergunning, immers was op het platform (nabij pier D21) een
hoeveelheid explosieve stoffen, zijnde gevaarlijke stoffen,
opgeslagen."
3.3. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term
"inrichting" wordt daarin klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die
dit begrip in de Wet milieubeheer heeft.
3.4. De volgende bepalingen van de Wet milieubeheer zijn van belang.
Art. 8.20, eerste lid, luidende:
"Een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor ieder die de
inrichting drijft. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning
verbonden voorschriften worden nageleefd."
Art. 18.18, luidende:
"Een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een
krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing, is verboden."
3.5. Het verweer, zoals dat in hoger beroep namens de verdachte is
gevoerd en door het middel opnieuw aan de orde wordt gesteld, houdt
naar de kern genomen in dat de aan de verdachte verweten gedraging
niet onder de reikwijdte van de verleende vergunning valt. Te dien
aanzien heeft het Hof in het verkorte arrest, voorzover hier van
belang, het volgende overwogen:
"Omtrent de bewijslevering neemt het hof het volgende in het bijzonder
in overweging:
1. Aan is bij beschikking van 10 november 1992 door de
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland een zogenaamde revisievergunning
verstrekt. Deze vergunning is ambtshalve aangepast bij beschikking van
(de Hoge Raad leest: Gedeputeerde) Staten van Noord-Holland van 17
augustus 1998, nr. 98-913660. Deze aanpassing strekte tot het
toevoegen van extra voorschriften met betrekking tot het in de
inrichting op- en overslaan van gevaarlijke stoffen.
Tot de overwegingen die voorafgaan aan de voorwaarden die bij de
revisievergunning behoren en die in de ambtshalve vergunning niet zijn
gewijzigd, zodat zij daar een integraal onderdeel van uitmaken,
gevoelt de vergunningverlener, het College van Gedeputeerde Staten van
Noord-Holland uitdrukkelijk de behoefte een ambtshalve toelichting op
te nemen met betrekking tot de in de vergunningsaanvraag opgenomen
omschrijving van de inrichting 'Luchthaven Schiphol'. In deze
ambtshalve toelichting (blz. 7 van de revisie-aanvraag) wordt ervoor
gekozen een zo ruim mogelijke interpretatie van het begrip 'inrichting
Luchthaven Schiphol' te hanteren. Gelet op een beslissing van de Raad
van State inzake een -werkplaats diende een
begrenzing aan het begrip 'inrichting Luchthaven Schiphol' te worden
gegeven. De vergunning diende zich slechts uit te strekken 'tot die
activiteiten waarover ook directe zeggenschap heeft'. En
verder: 'in overleg met is gekozen voor een opzet, waarbij
in de aanvraag alle gebouwen/voorzieningen c.q. het
volledig -terrein zijn opgenomen, onder de uitdrukkelijke
vermelding dat de aanvraag alleen betrekking heeft op die activiteiten
(...) die vallen onder directe verantwoordelijkheid/zeggenschap van
'. Activiteiten van derden, waarover geen
directe zeggenschap noch directe verantwoordelijkheid draagt, vallen
(...) niet onder de vergunning en hiervoor zullen dus aparte
vergunningen moeten worden afgegeven'.
2. Vaststaat dat de revisievergunning en de latere ambtshalve
aanpassing daarvan, zoals hiervoor weergegeven, in werking zijn
getreden en van kracht waren op 14 april 2000.
3. Art. 9.3.1. van de ambtshalve aanpassing van de revisievergunning
luidt dat 'Tussenopslag van gevaarlijke stoffen voor of afkomstig van
luchttransport uitsluitend is toegestaan in de
vrachtverzamelgebouwen'.
4. Vaststaat tevens dat de explosieven gevaarlijke stoffen zijn in de
zin van bedoelde vergunningen.
5. Vaststaat ook dat op 14 april 2000 op het platform D21 deze
explosieven zijn aangetroffen. Dit platform D21 behoort onbestreden
tot de inrichting 'Luchthaven Schiphol'.
6. Het hof overweegt dat de normadressaat van de
revisievergunning van 1992 en de daarbij behorende ambtshalve
aanpassing van de vergunning in 1998 is. De strekking van deze
ambtshalve toelichting is deze dat een einde wordt gemaakt aan de
discussie of directe zeggenschap en verantwoordelijkheid
heeft over gebouwen op het luchtvaartterrein, waarin derden hun
activiteiten uitoefenen. De uitleg en toelichting zijn derhalve
weliswaar in oorsprong daartoe beperkt, maar het maakt duidelijk dat
de platforms tot de directe verantwoordelijkheid en zeggenschap van
behoren.
7. De vraag of directe zeggenschap heeft over het al dan
niet (laten) weghalen van de explosieven, zijnde gevaarlijke stoffen,
van platform D21 is dan de volgende vraag.
Gelet op het hiervoor overwogene valt het platform D21 onder het
gebied waarover directe zeggenschap en directe
verantwoordelijkheid draagt.
Dit leidt ertoe dat de normadressaat is van de
vergunningen zoals hiervoor bedoeld en derhalve er voor dient te
zorgen dat op het platform D21 geen explosieven, zijnde gevaarlijke
stoffen, aanwezig zijn, anders dan op grond van deze genoemde
vergunningen is toegelaten.
8. Dat anderen, zogeheten derden, op die plaats, platform D21,
explosieve, zijnde gevaarlijke stoffen hebben geplaatst en daarbij
wellicht een eigen (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid hebben,
doet daar niet aan af, omdat de verantwoordelijkheid voor het plaatsen
van goederen op het platform tot de verantwoordelijkheid van
behoort, ook al behoren de goederen toe aan anderen. In
het midden kan blijven of zich van de verantwoordelijkheid
voor deze gedraging kan ontdoen door met derden overeenkomsten te
sluiten met een dergelijke strekking, nu zulks ten aanzien
van de platforms niet heeft gedaan. Daarbij voegt zich dat
als ingebruikgeefster uitdrukkelijk in art. 2 van de
ingebruikgevingsovereenkomst heeft doen opnemen, dat de
ingebruikgeefster (in casu ) 'als exploitant van de
luchthaven verantwoordelijk is voor (...) de goede orde en veiligheid
op de luchthaven (...) in ruime zin.
9. Naar het oordeel van het hof had het dan ook in haar
macht deze stoffen te (doen) verwijderen. Zulks niet te doen, levert
dan ook een schending van de vergunningsvoorwaarden, als hiervoor
bedoeld, op."
3.6. Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting omtrent het begrip 'inrichting'. Dat oordeel is ook
niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
De uitleg van de vergunning en van de vergunningsvoorschriften is als
van feitelijke aard voorbehouden aan het Hof en kan in cassatie
slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. 's Hofs uitleg, hierop
neerkomende dat de verdachte, mede gelet op de ambtshalve toelichting
bij de vergunning, als degene aan wie de vergunning is verleend en die
de inrichting drijft directe verantwoordelijkheid en zeggenschap heeft
over het tot de inrichting behorende platform D21 is niet
onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat het
desbetreffende vergunningsvoorschrift ertoe strekt dat geen
gevaarlijke stoffen in tussenopslag aanwezig mogen zijn op andere
plaatsen in de inrichting dan in bedrijfsverzamelgebouwen. Daaraan
heeft het Hof - niet onbegrijpelijk - de gevolgtrekking verbonden,
enerzijds, dat het er voor de vraag of de verdachte een gedraging
heeft verricht in strijd met dit vergunningsvoorschrift als bedoeld in
art. 18.18 Wet milieubeheer niet toe doet of een ander, voor wiens
activiteiten de verdachte geen verantwoordelijkheid draagt of over
wiens activiteiten de verdachte geen zeggenschap heeft, die stoffen op
het desbetreffende platform heeft gebracht en, anderzijds, dat het er
dan op aankomt of de verdachte directe zeggenschap en
verantwoordelijkheid heeft voor het (laten) weghalen van de op het
platform, in strijd met dit vergunningsvoorschrift, aanwezige
gevaarlijke stoffen. Tegen de achtergrond van hetgeen het Hof
overigens heeft overwogen is zijn oordeel dat de verdachte als
normadressaat van de vergunning het in haar macht had deze stoffen te
(doen) verwijderen ten slotte evenmin onbegrijpelijk.
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet uitdrukkelijk en
gemotiveerd heeft beslist op een namens de verdachte gevoerd
strafuitsluitingsverweer. Blijkens de toelichting heeft het middel het
oog op de volgende passage uit de pleitnotitie van de raadsman in
hoger beroep:
"Los van het feit dat het naar het oordeel van volkomen
duidelijk is dat de verweten handeling niet onder de reikwijdte van
haar WM-vergunning valt, kan er naar de mening van in
ieder geval niet worden gekomen tot een strafrechtelijke veroordeling.
Daar waar de norm niet helder is, kan toch geen strafrechtelijke
sanctie staan op vermeende schending van die onduidelijke norm."
De toelichting op het middel houdt in dat het Hof dit betoog had
moeten verstaan als een beroep op verschoonbare rechtsdwaling.
4.2. De bedoelde passage in de blijkens het proces-verbaal van de
terechtzitting van het Hof bij de stukken gevoegde pleitnotitie vormt
het slot van een betoog, onder het tussenkopje "Gedraging onder
WM-vergunning ?", dat ertoe strekt dat de verdachte dient
te worden vrijgesproken van het haar tenlastegelegde omdat, kort
gezegd, de verweten gedraging niet onder de aan de verdachte verleende
vergunning valt. Een afzonderlijk onderdeel van het pleidooi, onder
het tussenkopje "De handelwijze van ", wordt gevormd door
het betoog dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle
rechtsvervolging omdat, kort gezegd, iedere schuld aan de overtreding
van het vergunningsvoorschrift ontbreekt. Onder deze omstandigheden
kan niet worden gezegd dat het Hof, dat de opmerking dat "de norm niet
helder is" en dat er "geen strafrechtelijke sanctie staan op
vermeende schending van die onduidelijke norm" kennelijk niet heeft
opgevat als een beroep op rechtsdwaling, die enkele terloopse, niet
afzonderlijk toegelichte passage bezwaarlijk anders had kunnen
verstaan dan als een zodanig beroep. Veeleer ligt het voor de hand dat
het Hof deze opmerking heeft opgevat als onderdeel van het betoog dat
de verdachte niet - duidelijk - de normadressaat is van de vergunning,
waarop het Hof, naar onder 3.5 is weergegeven, uitdrukkelijk en
gemotiveerd in andere zin heeft beslist.
4.3. Doch ook indien mocht zijn bedoeld een beroep te doen op
rechtsdwaling en het Hof dit had moeten onderkennen, had het Hof dit
beroep slechts kunnen verwerpen. Het desbetreffende verweer houdt
immers niet in dat en waarom de beweerde dwaling omtrent de reikwijdte
van de vergunning verontschuldigbaar is. Zodanige
verontschuldigbaarheid kan niet worden aangenomen op de enkele grond
dat de verdachte meent dat "de norm niet helder" is.
4.4. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, W.A.M.
van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker,
en uitgesproken op 9 maart 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 00567/03 E
Mr. Vellinga
Zitting: 9 december 2003
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "overtreding
van een voorschrift gesteld bij of krachtens art. 18.18 van de Wet
Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een
geldboete van EUR 4000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee
jaren.
2. Namens verdachte heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage,
drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Deze zaak gaat over het volgende. In de morgen van 14 april 2000
wordt op een platform (nabij pier D 21) van verdachte een lading
explosieven aangetroffen. Deze lading is daar neergezet door
in opdracht van in afwachting van
vervoer met diverse vliegtuigen. drijft in enkele
loodsen op het terrein van verdachte een vrachtafhandelingsbedrijf.
Zij heeft daartoe met verdachte een ingebruikgevingsovereenkomst(1)
betreffende de loodsen gesloten.
Verdachte heeft ter zake van het drijven van haar inrichting een
vergunning gekregen op grond van de Wet milieubeheer. Deze vergunning
is in 1992 verstrekt door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland bij
wege van revisie van een eerdere vergunning. In 1998 is de vergunning
op onderdelen ambtshalve aangepast. Onder meer is aan de vergunning
als voorwaarde 9.3.1 toegevoegd dat tussenopslag van gevaarlijke
stoffen, afkomstig van luchttransport, alleen is toegestaan in de
vrachtverzamelgebouwen. Deze voorwaarde brengt mee, dat de onderhavige
explosieven zo niet op het platform gestald mochten worden. Verdachte
is daarvoor veroordeeld doch in haar ogen ten onrechte omdat - kort
gezegd - justitie bij haar aan het verkeerde adres is.
Aan het verstrekken van de vergunning aan verdachte is langdurig
overleg vooraf gegaan. Aanvankelijk was het de bedoeling van
Gedeputeerde Staten alle bedrijfsmatige activiteiten op het terrein
van verdachte - volgens verdachte zijn circa 550 bedrijven op haar
terrein werkzaam - te reguleren met één, aan verdachte te verstrekken
vergunning. Dit streven is volgens de toelichting op de vergunning van
1992 afgestuit op een (niet gepubliceerde) beslissing van de Afdeling
rechtspraak van de Raad van State inzake een [rechtspersoon
A]-werkplaats inhoudende - in de woorden van die toelichting - dat
alleen activiteiten onder de vergunningen van verdachte kunnen worden
gebracht waarover verdachte ook directe zeggenschap heeft. Een en
ander heeft er in geresulteerd dat voor een groot aantal bedrijven die
op het terrein van verdachte werkzaam zijn zoals een
afzonderlijke milieuvergunning is verstrekt en voorts dat een aantal
bedrijven via een zogenaamde addendum-constructie is gebonden aan de
voorwaarden waaronder aan verdachte een milieuvergunning is verstrekt.
Deze constructie houdt in dat in de huurovereenkomst tussen verdachte
en een huurder van bijvoorbeeld ruimte in een gebouw van verdachte de
verplichting is opgenomen de (milieu)voorwaarden na te leven die in
een addendum aan de huurovereenkomst zijn vermeld.
4. Het eerste middel is gericht tegen 's Hofs oordeel dat verdachte de
normadressaat van de vergunningen is en er derhalve voor dient te
zorgen dat op het platform D 21 geen explosieven, zijnde gevaarlijke
stoffen, aanwezig zijn, anders dan op grond van deze vergunningen is
toegelaten, alsmede tegen het oordeel dat verdachte het in haar macht
had deze stoffen te (doen) verwijderen en dat verdachte door zulks
niet te doen de vergunningsvoorwaarden heeft geschonden. Volgens de
toelichting op het middel moet dit zo worden begrepen dat genoemde
oordelen van het Hof onbegrijpelijk zijn omdat het in de onderhavige
zaak gaat om activiteiten van in opdracht van
, welke activiteiten direct noch indirect onder de
verantwoordelijkheid van verdachte vallen, en welke dus geen gedraging
van verdachte opleveren in strijd met een voorschrift dat is verbonden
aan de aan verdachte verleende vergunning. Daarbij verwijst de
toelichting naar de ambtelijke toelichting op de vergunning van 1992,
waarin staat vermeld:
"Vergunningplichtige activiteiten door derden (waarover
(verdachte; WHV) geen directe zeggenschap heeft, noch directe
verantwoordelijkheid draagt) vallen (ook al hebben zij plaats binnen
een -gebouw) derhalve niet onder de vergunning (...)."(2)
5. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"zij op 14 april 2000 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, terwijl
aan door Gedeputeerde Staten van de provincie
Noord-Holland bij besluit van 10 november 1992 en bij besluit van 17
augustus 1998 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was
verleend tot het in de gemeente Haarlemmermeer in of op het perceel
van de luchthaven Schiphol oprichten en in werking hebben van een
inrichting als bedoeld in categorie 1.3 onder c van bijlage I van het
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in elk geval een
inrichting als bedoeld in de bijlagen I en III van voornoemd besluit,
zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 9.3.1 verbonden aan
voormelde vergunning, immers was op het platform (nabij pier 021; (ik
lees: nabij pier D21; WHV)) een hoeveelheid explosieve stoffen, zijnde
gevaarlijke stoffen, opgeslagen."
6. Daartoe heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
- een proces-verbaal, inhoudende als relaas van de buitengewoon
opsporingsambtenaar M.E. van Braam:
"Op 10 november 1992 is door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland een
nieuwe, gehele inrichting omvattende (revisievergunning) afgegeven
ingevolgde de Hinderwet, de Wet inzake de Luchtverontreiniging en de
Wet geluidshinder, nummer 92-515061. Deze vergunning is sinds 1 maart
1993 gelijkgesteld met ene vergunning verleend krachtens de Wet
milieubeheer.
Op 26 augustus 1998 is de vergunning Wet milieubeheer aangepast
middels een ambtelijke aanpassing, met nummer 98-5 12164. De
aanpassing betreft het toevoegen van extra voorschriften met
betrekking tot de op- en overslag van gevaarlijke stoffen in de
inrichting.
Ik las in het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door M.A. van
Wichen, werkzaam als inspecteur bij de Rijksinspectie, afdeling
Luchthavens, buitengewoon opsporingsambtenaar dat op 14 april 2000
nabij pier D21, ongeveer 30 kartonnen dozen stonden opgeslagen met
onder andere de opschriften 'Charged, shaped', UN number 0441, Shipper
Dynamit Nobel GmbH', consignee Baker atlas'.
Het UN Number 0441 staat voor 'holle ladingen, zonder slagpijpje',
zoals vermeld in de handboek 'technical instructions for the safe
transport of dangerous goods by air'. Hieruit blijkt mij dat het een
lading explosief materiaal betrof.
De aangetroffen zending werd op het moment van constatering door M.A.
van Wichen op 14 april 2000 niet beladen of gelost in of vanuit een
vliegtuig. Hieruit blijkt mij dat op het platform D21 een opslag van
explosieven aanwezig was.
Permanent opslag van explosieven is alleen toegestaan in daarvoor
bestemde kluizen. Tussenopslag van gevaarlijke stoffen voor of
afkomstig van luchttransport is uitsluitend toegestaan in
verzamelvrachtgebouwen.
In de inrichting werden de explosieven niet in daarvoor bestemd
kluizen opgeslagen dan wel vond de tussenopslag van gevaarlijke
stoffen niet plaats in een vrachtverzamelgebouw."
- een proces-verbaal, inhoudende als relaas van de verbalisant M.A.
van Wichen:
"Op 14 april 2000, rond 13.45 uur werk ik, verbalisant, ter
assistentie geroepen door een personeelslid van de bedrijfsbrandweer
Schiphol. Aldaar hoorde ik ven dit personeelslid dat er een grote
zending explosieven sinds 07.30 uur onbeheerd was neergezet op het
platform (nabij pier D21) op de Luchthaven Schiphol, gemeente
Haarlemmermeer.
Op voornoemd tijdstip zag ik zo'n dertig colli, geladen op een unit
load device en in een bagagewagen, elk voorzien van een gevaarsetiket
conform model 4-2 van deel 4, hoofdstuk 3, van de Technical
instructions for the safe transport of dangerous goods bij air van de
International Civil Aviation Organization. Ik zag dat op de colli,
bestaande uit ongeveer dertig kartonnen dozen, de navolgende
opschriften waren gesteld: proper shipping name "charges, shaped"
UN-nummer "0441", verpakkingskenmerken "4G", afzender (shipper)
"Dynamit Nobel GmbH", geadresseerde "Baker Atlas".
De aangetroffen zending werd op dat moment niet beladen of gelost in
of vanuit een vliegtuig, maar was als opslag op het platform aanwezig.
Iedere keer als er een vliegtuig binnenkwam werd deze beladen met een
deel van de grote partij.
en voorts als bij dit proces verbaal gevoegde 'Shipper's declaration
for dangerous goods';
Nature and Quantity of dangerous goods
Proper shipping name:charged, shaped
Class of Division:1.4 S
UN or ID No.: UN0441
Quantity and type of packing: 190 fireboard boxes x 9.30 kg."
- een geschrift, inhoudende:
"Gedeputeerde Staten, provincie Noord-Holland.
Afdeling: Milieubeheer en Bodemsanering
te ambtshalve aanpassing voorschriften
ex artikel 8.23 Wet milieubeheer.
Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland de dato 17
augustus 1998, nummer 98-913660.
A. Onderwerp beschikking
De onderhavige beschikking heeft betrekking op de in de gemeente
Haarlemmer gelegen inrichting van en strekt ertoe de voor
die inrichting geldende revisievergunning Wet milieubeheer van 10
december 1992, nummer 92-515061 aan te passen.
F. Wijzigingen ten opzichte van de ontwerpbeschikking
(...) De voorschriften gelden voor de gehele inrichting dus ook voor
op- en overslag van gevaarlijke stoffen in bijvoorbeeld de terminal."
- een proces-verbaal, inhoudende als verklaring van :
"Ik ben werkzaam als airside operation-manager op de luchthaven
Schiphol. Op 14 april 2000 was ik als zodanig in dienst op deze
luchthaven. Op die dag om 13.30 uur is door de dienstdoende authority
officer wederom waargenomen dat de twee bagagekarren, die hij tussen
10.00 en 10.30 nabij opstelplaats gate D21 had waargenomen met lading
gevaarlijke stoffen nog steeds op de opstelplaats gate D21 stonden.
Twee (2) uren voor de aanvang van de eerstvolgende vlucht mag er
lading op de daarvoor bestemde gemarkeerde locaties worden neergezet."
- de verklaring van de getuige , inhoudende:
"Ik ben in dienst van de Luchthaven Schiphol. In mijn functie als
Airside Authority waarin ik onregelmatigheden rond het platform
opspoor, bevond ik mij op 14 april 2000 om circa 08.00 uur buiten op
het platform. Ik zag daar een aantal trollies staan. Om 09.30 uur
diezelfde ochtend werd ik gebeld door in verband met
munitie die op het platform stond, welke zij moesten laden. De munitie
bleek zich te bevinden op de eerder door mij gesignaleerde trollies.
gaf mij te verstaan dat de lading voor drie
verschillende vluchten bestemd was, waarvan de eerste reeds was
vertrokken en de laatste aan het einde van de middag zou vertrekken.
De lading stond alvast op het platform in afwachting van de volgende
vlucht.
Het is niet toegestaan een dergelijke lading gedurende uren op het
platform te laten staan in afwachting van een vlucht later op de dag."
- een geschrift, zijnde een uittreksel uit 'technical instructions for
the safe transport of dangerous goods by air', inhoudende:
"Als bijlage A, Deel II
Klasse I. Opsomming van de stoffen en bijzondere voorschriften voor de
onderscheiden klassen; radnummer 2100
1. Opsomming van de stoffen en voorwerpen
Van de stoffen aangeduid in de titel van klasse 1 worden slechts en
vervoer toegelaten die welke zijn opgesomd onder nr. 2101 of zijn
gedeeld in een n.e.g- positie (...). Stoffen en voorwerpen in de zin
van klasse 1 zijn:
a. ontplofbare stoffen;
b. pyrotechnische stoffen
(4) Stoffen en voorwerpen klasse 1 (...) moeten zijn ingedeeld in een
subklasse volgens lid (6) van dit randnummer en een
compatibiliteitsgroep volgen lid (7) van dit randnummer.
(7) definitie van de compatibiliteitsgroepen van de stoffen en
voorwerpen:
S Stof of voorwerp zodanig verpakt of ontworpen dat alle gevaarlijke
effecten ten gevolge van het onopzettelijk in werking treden beperkt
blijven tot het inwendige van het collo, tenzij het collo is aangetast
door brand. (...)
Tabel 1 (behorende bij randnummer 2101):
0441 holle ladingen zonder slagpijpje, 1.4 S"
7. Van de zijde van verdachte is ter terechtzitting van het Hof
aangevoerd dat verdachte geen enkele bemoeienis met het plaatsen van
de explosieven op genoemd platform van de luchthaven heeft gehad,
omdat de explosieven aldaar zijn geplaatst door
B.V., een bedrijf dat zich bezig houdt met de afhandeling van
vliegtuigen waarvoor het zelf een vergunning op grond van de Wet
milieubeheer heeft gekregen. De activiteiten van
vallen noch direct noch indirect onder verantwoordelijkheid van
verdachte. Daarom heeft verdachte geen enkele zeggenschap over de
verrichtingen van . In het licht van hetgeen
Gedeputeerde Staten schrijven in de toelichting op de vergunning van
verdachte en de aanpassing daarvan in 1998, kort gezegd dat de
inrichting van verdachte omvat de binnen het geografisch aangeduide
gebied aanwezige voorzieningen en bedrijfsprocessen waarvoor verdachte
een directe verantwoordelijkheid draagt, omvat de onderhavige, aan de
vergunning verbonden voorwaarde in de ogen van verdachte daarom niet
het gedrag van op het platform.
8. Kennelijk mede naar aanleiding van dit verweer heeft het Hof het
volgende overwogen(3):
"Omtrent het de bewijslevering neemt het hof het volgende in het
bijzonder in overweging:
1. Aan is bij beschikking van 10 november 1992 door de
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland een zogenaamde revisievergunning
verstrekt. Deze vergunning is ambtshalve aangepast bij beschikking van
gedupeerde Staten van Noord-Holland van 17 augustus 1998, nr.
98-913660. Deze aanpassing strekte tot het toevoegen van extra
voorschriften met betrekking tot het in de inrichting op- en overslaan
van gevaarlijke stoffen.
Tot de overwegingen die voorafgaan aan de voorwaarden die bij de
revisievergunning behoren en die in de ambtshalve vergunning niet zijn
gewijzigd, zodat zij daar een integraal onderdeel van uitmaken,
gevoelt de vergunningverlener, het College van Gedeputeerde Staten van
Noord-Holland uitdrukkelijk de behoefte een ambtshalve toelichting op
te nemen met betrekking tot de in de vergunningsaanvraag opgenomen
omschrijving van de inrichting 'Luchthaven Schiphol'. In deze
ambtshalve toelichting (blz. 7 van de revisie-aanvraag) wordt ervoor
gekozen een zo ruim mogelijke interpretatie van het begrip 'inrichting
Luchthaven Schiphol' te hanteren. Gelet op een beslissing van de Raad
van State inzake een -werkplaats diende een
begrenzing aan het begrip 'inrichting Luchthaven Schiphol' te worden
gegeven. De vergunning diende zich slechts uit te strekken 'tot die
activiteiten waarover ook directe zeggenschap heeft'. En
verder: 'in overleg met is gekozen voor een opzet, waarbij
in de aanvraag alle gebouwen/voorzieningen c.q. het
volledig -terrein zijn opgenomen, onder de uitdrukkelijke
vermelding dat de aanvraag alleen betrekking heeft op die activiteiten
(...) die vallen onder directe verantwoordelijkheid/zeggenschap van
'. Activiteiten van derden, waarover geen
directe zeggenschap noch directe verantwoordelijkheid draagt, vallen
(...) niet onder de vergunning en hiervoor zullen dus aparte
vergunningen moeten worden afgegeven'.
2. Vaststaat dat de revisievergunning en de latere ambtshalve
aanpassing daarvan, zoals hiervoor weergegeven, in werking zijn
getreden en van kracht waren op 14 april 2000.
3. Art.9.3.1. van de ambtshalve aanpassing van de revisievergunning
luidt dat 'Tussenopslag van gevaarlijke stoffen voor of afkomstig van
luchttransport uitsluitend is toegestaan in de
vrachtverzamelgebouwen'.
4. Vaststaat tevens dat de explosieven gevaarlijk stoffen zijn in de
zin van bedoelde vergunningen.
5. Vaststaat ook dat op 14 april 2000 op het platform D 21 deze
explosieven zijn aangetroffen. Dit platform D21 behoort onbestreden
tot de inrichting 'Luchthaven Schiphol'.
6. Het hof overweegt dat de normadressaat van de
revisievergunning van 1992 en de daarbij behorende ambtshalve
aanpassing van de vergunning in 1998 is. De strekking van deze
ambtshalve toelichting is deze dat een einde wordt gemaakt aan de
discussie of directe zeggenschap en verantwoordelijkheid
heeft over gebouwen op het luchtvaart terrein, waarin derden hun
activiteiten uitoefenen. De uitleg en toelichting zijn derhalve
weliswaar in oorsprong daartoe beperkt, maar het maakt duidelijk dat
de platforms tot de directe verantwoordelijkheid en zeggenschap van
behoren.
7. De vraag of directe zeggenschap heeft over het al dan
niet (laten) weghalen van de explosieven, zijnde gevaarlijke stoffen,
van platform D21 is dan de volgende vraag.
Gelet op hiervoor overwogene is valt het platform D 21 onder het
gebied waarover directe zeggenschap en directe
verantwoordelijkheid draagt.
Dit leidt ertoe dat de normadressaat is van de
vergunningen zoals hiervoor bedoeld en derhalve er voor dient te
zorgen dat op het platform D 21 geen explosieven, zijnde gevaarlijke
stoffen, aanwezig zijn, anders dan op grond van deze genoemde
vergunningen is toegelaten.
8. Dat anderen, zogeheten derden, op die plaats, platform D 21,
explosieve, zijnde gevaarlijke stoffen hebben geplaatst en daarbij
wellicht een eigen (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid hebben,
doet daar niet aan af, omdat de verantwoordelijkheid voor het plaatsen
van goederen op het platform tot de verantwoordelijkheid van
behoort, ook al behoren de goederen toe aan anderen. In
het midden kan blijven of zich van de verantwoordelijkheid
voor deze gedraging kan ontdoen door met derden overeenkomsten te
sluiten met een dergelijke strekking, nu zulks ten aanzien
van de platforms niet heeft gedaan. Daarbij voegt zich dat
als ingebruikgeefster uitdrukkelijk in art. 2 van de
ingebruikgevingsovereenkomst heeft doen opnemen, dat de
ingebruikgeefster (in casu ) 'als exploitant van de
luchthaven verantwoordelijk is voor (...) de goede orde en veiligheid
op de luchthaven (...) veiligheid in ruime zin'.
9. Naar het oordeel van het hof had het dan ook in haar
macht deze stoffen te (doen) verwijderen. Zulks niet te doen, levert
dan ook een schending van de vergunningsvoorwaarden, als hiervoor
bedoeld, op.
10. Het hof is voorts van oordeel dat, anders dan de raadsman stelt,
sprake was van zogenaamde tussenopslag, aangezien blijkens de
verklaring van , wachtmeester eerste klas der Koninklijke
Marechaussee (ik lees: ; WHV) van 8 juni 2000, afgelegd
tegenover M.E. van Braam, milieu-inspecteur, een zending pas twee uur
voor de eerstvolgende vlucht ter belading op de daarvoor bestemde
locatie mag worden gezet."
9. Voornoemd besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 10
november 1992, nummer 92-515061, waarvan zich een afschrift bij de
stukken van het geding bevindt, bevat onder meer de volgende
toelichting:
"overwegende vervolgens, dat hun college (gedeputeerde staten) met
betrekking tot de in de onderhavige vergunningaanvraag opgenomen
omschrijving van de inrichting "Luchthaven Schiphol" de uitdrukkelijke
behoefte gevoelt het volgende als ambtshalve toelichting op te nemen:
Zoals ook reeds aangegeven in de Wgh-vergunning voor het proefdraaien,
zijn gedeputeerde staten duidelijk voorstander van een zo ruim
mogelijke interpretatie van het begrip "Inrichting Luchthaven
Schiphol". Zowel uit milieuhygiënisch als uit pragmatisch oogpunt
bezien hebben zij ernstige bezwaren tegen een vergaande versnippering
en in het kader van de onderhandelingen met het bedrijf met betrekking
tot de vorige - thans ingetrokken - aanvraag revisievergunning is dit
gegeven dan ook steeds uitgangspunt geweest. Zoals wellicht bekend is
door een uitspraak van de Raad van State inzake een [rechtspersoon
A]-werkplaats in het Stationsgebouw de gekozen opzet echter als niet
correct aangemerkt en is ten aanzien van de "inrichting luchthaven
Schiphol" in die zin een begrenzing aangegeven, dat alleen
activiteiten onder de vergunningen van gebracht kunnen
worden waarover ook directe zeggenschap heeft.
Gedeputeerde staten zagen zich door deze uitspraak genoodzaakt opnieuw
met in overleg te treden om te komen tot een nieuwe
aanvraag revisievergunning. Handhaving van de reeds in procedure
zijnde aanvraag revisievergunning werd niet wenselijk geacht, omdat
duidelijk was dat in beroep de op die aanvraag gebaseerde beschikking
zeker vernietigd zou worden.
In de nieuwe onderhandelingen is het streven om te komen tot een zo
ruim mogelijke interpretatie van het begrip '"Inrichting Luchthaven
Schiphol" onverkort gehandhaafd
Met inachtneming van bovenvermelde uitspraak is vervolgens in overleg
met gekozen voor een opzet, waarbij in de aanvraag alle
gebouwen/voorzieningen c.q. het volledige
-terrein zijn opgenomen, onder de uitdrukkelijke vermelding
dat de aanvraag alleen betrekking heeft op die activiteiten (zowel
vergunningplichtig als niet-vergunningplichtig), die vallen onder
directe verantwoordelijkheid/zeggenschap van .
Vergunningplichtige activiteiten door derden (waarover
geen directe zeggenschap heeft, noch directe verantwoordelijkheid
draagt) vallen (ook al hebben zij plaats binnen een
-gehouw) derhalve niet onder de vergunning en hiervoor
zullen dus aparte vergunningen moeten worden afgegeven.
Is derhalve in een zogenaamde -gebouw sprake van een
centrale voorziening, dan heeft de aanvraag alleen daarop betrekking.
De door derden in dat gebouw uitgevoerde vergunningplichtige
activiteiten vallen niet onder de onderhavige vergunning.
Hiervoor zullen zij eigen vergunningen moeten aanvragen en voor
naleving van de hen bij die vergunningen opgelegde voorschriften zijn
ook alleen zij verantwoordelijk."
10. Art. 9.3.1. van voornoemd besluit van Gedeputeerde Staten van
Noord-Holland van 17 augustus 1998, nummer 98-913660, waarvan zich een
afschrift bij de stukken van het geding bevindt, luidt als volgt:
"Tussenopslag van gevaarlijke stoffen voor of afkomstig van
luchttransport is uitsluitend toegestaan in de
vrachtverzamelgebouwen."
11. In de toelichting vermeldt laatstgenoemd besluit onder meer:
"A Onderwerp beschikking
De onderhavige beschikking heeft betrekking op de in de gemeente
Haarlemmermeer gelegen inrichting en strekt ertoe de voor
die inrichting geldende revisievergunning Wet milieubeheer van 10
december 1992, nr. 92-515061, aan te passen in die zin dat aan
voornoemde vergunning extra voorschriften worden toegevoegd met
betrekking tot het in de inrichting op- en overslaan van gevaarlijke
stoffen. Deze voorschriften gelden niet voor de 1e linie Vrachtloods
K.5. De aan de voor deze loods afgegeven veranderingsvergunning bevat
eigen voorschriften dienaangaande.
B Aanleiding aanpassing
Tijdens controlebezoeken aan de inrichting is gebleken dat op meerdere
plaatsen in de inrichting op- en overslagactiviteiten plaatshebben met
gevaarlijke stoffen.
In de aan de revisievergunning ten grondslag liggende aanvragen zijn
deze activiteiten weliswaar aangegeven, doch het betreft hier slechts
globale en summiere informatie.
In het belang van de bescherming van het milieu achten wij het
derhalve noodzakelijk om met gebruikmaking van artikel 8.23, tweede
lid, van de Wet milieubeheer de revisievergunning op dit punt aan te
passen door aan de vergunning extra voorschriften te verbinden.
(...)
E Wijzigingen ten opzichte van de ontwerpbeschikking
Uit het gestelde in de ontwerpbeschikking kan worden afgeleid dat de
nieuwe voorschriften alleen gelden voor de op- en overslag van
gevaarlijke stoffen in vrachtloodsen. Dit is geenszins de bedoeling
geweest. De voorschriften gelden voor de gehele inrichting, dus ook
voor op- en overslag van gevaarlijke stoffen in bijvoorbeeld de
terminal.
De verwijzing naar de vrachtloodsen is in de beschikking dan ook
geschrapt.
F Conclusie
Concluderend achten wij het in het belang van de bescherming van het
milieu noodzakelijk het vergunningenbestand van aan te
passen."
12. Art. 8.1 lid 1 van de Wet milieubeheer (hierna; Wm) houdt - voor
zover hier van belang - in dat het verboden is zonder daartoe
verleende vergunning een inrichting in werking te hebben. Ingevolge
art. 8.20 lid 1 Wm geldt een verleende vergunning voor ieder die de
inrichting drijft en dient deze er voor zorg te dragen dat de aan de
vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Art. 18.18 Wm
houdt in dat een gedraging in strijd met een voorschrift dat is
verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of
ontheffing is verboden. Volgens art. 1a WED is die gedraging een
economisch delict.
13. Het verbod zich te gedragen in strijd met voorwaarden verbonden
aan een aan de drijver van een inrichting verleende vergunning richt
zich dus (in elk geval(4)) tot de drijver tot de inrichting.(5)
14. Voor de vraag of en in hoeverre een (rechts)persoon als drijver
van een inrichting in de zin van art. 8.20 Wm kan worden aangemerkt is
in het bestuursrecht in grote trekken bepalend of en in hoeverre deze
zeggenschap heeft over de inrichting.(6) Daarbij valt niet uit te
sluiten dat er meerdere (rechts)personen zijn die als drijver van de
inrichting kunnen worden aangemerkt.(7)
15. De vraag naar de zeggenschap van de aanvrager van een
milieuvergunning is in uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak
van de Raad van State onder meer aan de orde geweest in gevallen
waarin de aanvrage van de milieuvergunning betrekking had op een
inrichting die meerdere bedrijven gedreven door verschillende
rechtspersonen omvatte.(8) In zijn uitspraak van 22 augustus 2001, AB
2002, 88, m.nt. Mw.V.M.Y van 't Lam overwoog de Afdeling:
"2.4.1. Onder inrichting dient ingevolge art. 1.1 lid 1 Wet
milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in
een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die
binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden
ingevolge het vierde lid van dit artikel - voorzover hier van belang -
als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of
instelling behorende installaties die onderling technische,
organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars
onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.4.2 (...)
Naast deze technische en functionele bindingen is naar het oordeel van
de Afdeling ook in voldoende mate sprake van organisatorische
samenhang tussen de verschillende bedrijven om te kunnen spreken van
één inrichting als bedoeld in art. 1.1 lid 4 Wet milieubeheer, gelet
op het feit dat vergunninghoudster als zelfstandige rechtspersoon
zeggenschap heeft over de afzonderlijke (kleinere) bedrijven ten
aanzien van de vergunningplichtige activiteiten. (...) "
In de noot onder deze uitspraak wordt er op gewezen dat uitgangspunt
van de Wm is dat op het niveau van de individuele inrichting wordt
gereguleerd. Willen meerdere rechtspersonen tot één inrichting kunnen
worden gerekend dan is daar in elk geval voor vereist dat er voldoende
mate van organisatorische binding is. Daarvan is volgens de Afdeling
sprake omdat één rechtspersoon zeggenschap heeft ten aanzien van de
vergunningplichtige activiteiten.(9)
16. Deze rechtspraak wordt weerspiegeld in de wijze waarop de
milieuvergunning voor verdachte is geregeld. Een aantal bedrijven
blijft buiten de vergunning omdat verdachte daarover geen zeggenschap
heeft - in het onderhavige geval - terwijl men
zeggenschap ten aanzien van de vergunningplichtige activiteiten van
een aantal bedrijven heeft pogen te organiseren door middel van een
addendum aan de huurovereenkomst.
17. In het kader van de bestuursrechtelijke handhaving van aan een
milieuvergunning gebonden voorschriften is de vraag naar de
zeggenschap ook aan de orde geweest bij de vraag aan wie een dwangsom
kan worden opgelegd. Aan de noot van FM bij ABRvS 28 december 1999, AB
2000, 107, waarin de vraag speelde of een watersportvereniging kon
worden aangemerkt als drijver van een inrichting (jachthaven, waarvan
de ligplaatsen in handen van particulieren/leden waren en enkele
faciliteiten eigendom waren van de vereniging die tevens enige met die
ligplaatsen verband houdende activiteiten organiseerde) en zo ja, of
aan de vereniging een dwangsom kon worden opgelegd ter zake van het
exploiteren van de jachthaven zonder milieuvergunning ontleen ik het
volgende:
"3. De derde vraag luidt aan wie een last onder dwangsom kan worden
opgelegd. Voor het antwoord op die vraag is natuurlijk allereerst
bepalend dat art. 18.9 Wm (oud) - thans art. 5:32 Awb - slechts
toestaat aan de overtreder een last onder dwangsom op te leggen. Uit
de jurisprudentie blijkt vervolgens dat niet aan elke overtreder, doch
slechts aan die drijver/overtreder die het in zijn macht heeft de
overtreding te beëindigen, een last onder dwangsom kan worden
opgelegd. Een last kan immers alleen dwingen als er iets te dwingen
valt en dat is bij een "onmachtige" overtreder niet het geval. Een
last onder dwangsom zou ten aanzien van zulk een overtreder neerkomen
op een boete. In dit verband is het door de Afdeling gehanteerde
onderscheid tussen drijverschap en zeggenschap van belang. De
overweging van de Afdeling inzake de zeggenschap van de vereniging
moet aldus worden begrepen dat de vereniging het gezien die
zeggenschap over (de gang van zaken binnen) de inrichting in haar
macht heeft de overtreding te beëindigen. In een ander verband heeft
de Afdeling het begrip zeggenschap ook wel gebruikt om daarmee het
drijverschap (en dus het overtreder zijn) vast te stellen. Zie ABRvS
28 april 1997, AB 1999, 43 m.nt. C.L. Knijff onder nr. 45. In de hier
afgedrukte uitspraak wordt de omgekeerde volgorde gehanteerd. Het zou
mij zuiverder hebben geleken wanneer de Afdeling ook in bovenstaande
uitspraak het begrip zeggenschap uitsluitend zou hebben gebruikt om
het drijverschap mee "in te vullen"."
18. Deze summiere weergave van de rol van de zeggenschap over op grond
van de Wm vergunningplichtige activiteiten in het bestuursrecht laat
zien dat dit begrip enerzijds een rol speelt bij de vraag aan wie als
drijver van een inrichting een vergunning kan worden verleend en
waartoe deze zich uitstrekt of kan uitstrekken en anderzijds - als de
vergunning verleend is - bij de vraag wie de wetgever met zijn verbod
tot handelen in strijd met een vergunning als normadressaat op het oog
heeft en bij de daarvan in het bestuursrecht niet steeds helder
onderscheiden vraag of de normadressaat zich in concreto inderdaad
heeft gedragen in strijd met dat tot hem gerichte verbod.(10)
19. In aanmerking genomen dat het ongewenst is dat bestuursrechtelijke
en strafrechtelijke handhaving hier ieder hun eigen weg gaan tenzij
daarvoor reden is gelegen in de aard van de te beoordelen
rechtsverhouding of de te beantwoorden rechtsvraag, brengt het
voorgaande mij in strafrechtelijke zin tot het volgende. Normadressaat
van het in art. 18.18 Wm vervatte verbod is de drijver van de
inrichting; in beginsel is drijver van de inrichting de
(rechts)persoon aan wie de vergunning met het overtreden voorschrift
is verleend. Hiermee is nog niet gezegd dat ieder gedrag of iedere
situatie in strijd met de vergunningvoorwaarden betekent dat de
vergunninghouder zich heeft gedragen in strijd met aan de vergunning
verbonden voorschriften. Dat is een vraag van daderschap.
20. Met betrekking tot het daderschap van de rechtspersoon overwoog de
Hoge Raad - na vele malen te hebben volstaan met hantering van een
niet nader ingevuld toerekeningscriterium(11) - in zijn arrest van 12
oktober 2003, LJN AF7938(12):
"3.1. In art. 51 Sr is bepaald dat een strafbaar feit behalve door een
natuurlijk persoon ook kan worden begaan door een rechtspersoon,
waaronder mede is begrepen de vennootschap zonder
rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.
3.2.1. De wet bevat geen maatstaven voor de vaststelling van het
daderschap van de rechtspersoon.
3.2.2. De wetsgeschiedenis van art. 51 Sr houdt omtrent het daderschap
van de rechtspersoon het volgende in:
"Het wetsontwerp is de laatste stap op de weg die in Nederland reeds
lang is begaan. Het lijkt mij dan ook niet vereist aan de
strafbaarstelling van de rechtspersoon thans een diepgravende
rechtstheoretische beschouwing te wijden. Ik zou willen volstaan met
de volgende opmerkingen.
Door de rechtspersoon strafbaar te stellen knoopt het strafrecht aan
bij een civielrechtelijk begrip. Een voor een bepaald doel juridisch
georganiseerde entiteit wordt voor het recht gelijkgesteld met een
natuurlijk persoon. Aan die organisatie worden, voor zover dit zinvol
is, door het recht dezelfde rechten en verplichtingen toegekend en
opgelegd als aan een natuurlijk persoon. Die rechten en verplichtingen
kunnen uiteraard alleen ontstaan door handelingen van natuurlijke
personen die voor de organisatie optreden.
Door in het strafrecht rechtspersonen evenals natuurlijke personen
strafbaar te stellen wordt gelijk dit in het civiele recht het geval
is uitgedrukt, dat handelingen van natuurlijke personen, die daarbij
in het verband van de rechtspersoon optreden en te zamen de inhoud van
een delict vervullen, aan de rechtspersoon worden toegerekend. In die
gelijkstelling ligt een zekere fictie opgesloten. Dat is echter op
zichzelf geen bezwaar. Door gebruik te maken van een fictie kan in de
wetgeving soms op beknopte, beeldende, wijze worden uitgedrukt wat
anders alleen op een wijdlopige, gecompliceerde, wijze kan worden
gezegd."
(Kamerstukken II 1975-1976, 13 655, nr. 3, blz. 8)
alsmede, zij het dat in de navolgende passage mede aandacht wordt
geschonken aan opzet en schuld:
"Art. 15, tweede lid, Wet op de economische delicten bepaalt, dat een
economisch delict onder meer wordt begaan door of vanwege een
rechtspersoon etc., indien het begaan wordt door personen die, hetzij
uit hoofde van hun dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde,
handelen in de sfeer van de rechtspersoon, ongeacht of deze personen
ieder afzonderlijk het economisch delict hebben begaan dan wel bij hen
gezamenlijk de elementen van dat delict aanwezig zijn.
Door ervan af te zien in het wetsontwerp een bepaling analoog aan die
van art. 15, tweede lid, Wet op de economische delicten op te nemen,
wordt de rechter geheel vrij gelaten in zijn oordeelvorming of, alle
concrete omstandigheden in aanmerking genomen, het opzet of de schuld
van de handelende natuurlijk persoon kan worden toegerekend aan de
rechtspersoon bij wie hij in dienst is. Het ligt intussen voor de hand
dat die toerekening eerder zal plaatsvinden indien de natuurlijke
persoon bestuurder was dan wanneer het een in de organisatie van de
rechtspersoon ondergeschikte functionaris betreft." (Kamerstukken II
1975-1976, 13 655, nr. 5, blz. 2)
3.2.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het aan de rechter is
overgelaten om invulling te geven aan de eisen waaraan moet zijn
voldaan teneinde een rechtspersoon te kunnen aanmerken als dader van
een strafbaar feit.
3.3. Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon (in de zin van
art. 51 Sr) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien
de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden
toegerekend. Ook in de rechtspraak is die toerekening erkend als
grondslag voor het daderschap van de rechtspersoon (vgl. onder meer HR
23 februari 1993, NJ 1993, 605 en HR 13 november 2001, NJ 2002, 219).
3.4. Vervolgens rijst de vraag wanneer een (verboden) gedraging in
redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend.
Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete
omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de
(verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk
formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is
nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in
de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in
beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen
zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden
voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde
van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten
behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de
rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem
uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al
dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd
blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard
of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede
begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de
rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de
gedraging. Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria -
die zijn ontwikkeld in HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 en die naar
het geval dat in die zaak aan de orde was, plegen te worden aangeduid
als "ijzerdraadcriteria" - weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op
het functionele daderschap van een natuurlijke persoon (dus met het
oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk
persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar
dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven
voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan
een rechtspersoon (vgl. HR 14 januari 1992, NJ 1992, 413).
3.5. Opmerking verdient dat het in 3.4 overwogene slechts betrekking
heeft op de vraag of de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader
van de hem tenlastegelegde gedraging, dus ongeacht of het een
overtreding dan wel een misdrijf betreft. Los daarvan staat de
beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld
indien het een misdrijf betreft.
21. Tegen de achtergrond van de hiervoor beschreven rol van de
zeggenschap van de rechtspersoon bij het verlenen van de vergunning en
overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen met betrekking tot
gedragingen in de sfeer van de rechtspersoon zal de vraag naar de
zeggenschap van de rechtspersoon over het al dan niet plaats vinden
van de verboden gedraging ook bij het bepalen van het strafrechtelijk
daderschap van de rechtspersoon een substantiële rol moeten spelen.
Bij het verlenen van de vergunning wordt reeds in het oog gehouden dat
een vergunning zich niet uitstrekt tot die activiteiten waarover de
vergunninghouder geen zeggenschap heeft. Het heeft immers geen zin een
vergunninghouder op te zadelen met voorwaarden waarvan hij het niet in
zijn macht heeft daaraan te voldoen. Tegelijk mag van een
vergunninghouder niet alleen wordt geëist dat hij zich onthoudt van
gedragingen in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften
maar ook dat hij voor zoveel dat in zijn macht ligt erop toeziet dat
die voorschriften niet door een slordige bedrijfsvoering worden
overtreden. Wil immers bescherming van het milieu als beoogd door de
Wm met een stelsel van aan een vergunning verbonden voorschriften tot
zijn recht komen, dan moet van de vergunninghouder worden gevergd dat
hij er op toeziet dat aan het drijven van de inrichting inherente
risico's van overtreding van die voorschriften zoveel mogelijk worden
ingedamd. Het kan ook nog anders worden bekeken: wie een voor het
drijven van een inrichting ingevolge art. 8.1 Wm onmisbare vergunning
krijgt en daarvan gebruik maakt, dient als tegenprestatie de
zorgplicht te accepteren toe te zien op de naleving van de voorwaarden
waaronder die vergunning is verleend en die inrichting zo te
exploiteren dat binnen die inrichting gedragingen in strijd met de
voorschriften, ook van derden, redelijkerwijs worden voorkomen. Hij
dient - in de woorden van de Hoge Raad - redelijke zorg te betrachten
met het oog op voorkoming van gedragingen in strijd met de aan de
vergunning verbonden voorschriften
22. Een invulling van het daderschap in de hiervoor weergegeven zin
doet recht aan doel en strekking van de Wm zoals die uitdrukking
vinden in onder meer art. 8.11 Wm: aan de vergunning worden de
voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het
milieu, en zo daardoor de nadelige gevolgen voor het milieu niet
kunnen worden voorkomen, voorschriften die de grootst mogelijke
bescherming bieden tegen die gevolgen tenzij dat redelijkerwijs niet
kan worden gevergd.
23. Daar komt nog het volgende bij. Juist omdat degene die de
zeggenschap over de inrichting heeft bij uitstek degene is die kan
bewerkstelligen dat aan de vergunningvoorwaarden wordt voldaan, is er
geen reden hogere eisen aan het daderschap te stellen dan zeggenschap
in vorenbedoelde zin.(13) Degene die zeggenschap over de inrichting
heeft kan zodanige maatregelen treffen dat redelijkerwijs wordt
voorkomen dat de voorwaarden van de vergunning worden overtreden, ook
door toedoen van derden. Laat hij derden toe werkzaamheden binnen zijn
inrichting te verrichten, dan zal hij daarbij voorzieningen moeten
treffen die er op zijn gericht dat wordt voorkomen dat de voorwaarden
van de vergunning worden overtreden.
24. Het voorgaande brengt mij tot de volgende beoordeling van het
middel.
25. Hetgeen het Hof in zijn bewijsoverweging onder 6 en 7 heeft
overwogen begrijp ik als volgt. De toelichting op de in 1992 verleende
(revisie)vergunning heeft betrekking op de vraag of en in hoeverre
andere bedrijven, die worden gedreven in gebouwen op verdachtes
terrein, onder de aan verdachte verstrekte milieuvergunning (kunnen)
vallen. Daarom laat deze onverlet dat verdachte zeggenschap heeft over
haar platforms. Dat laatste brengt mee, dat verdachte normadressaat is
ter zake van naleving van de vergunningvoorwaarden op haar platforms,
en dat zij dus dient te zorgen dat deze voorwaarden worden nageleefd.
26. Met deze overweging geeft het Hof geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting; deze overweging is voorts niet onbegrijpelijk. Voor
het overige is deze zodanig verweven met waarderingen van feitelijke
aard(14) dat deze zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie.
27. De vraag is of het voorgaande anders is wanneer in aanmerking
wordt genomen, zoals het middel doet, dat de onderhavige explosieven
op het platform zijn geplaatst door in het kader van
haar bedrijfsmatige activiteiten.
28. Dat is reeds daarom niet anders omdat deze omstandigheid niet van
belang is voor de vraag wie normadressaat is van de overtreden
bepaling. Deze omstandigheid dient echter ook te worden betrokken bij
de vraag naar het daderschap van verdachte als normadressaat.
29. Het Hof meent dat genoemde omstandigheid niet afdoet aan de
verantwoordelijkheid van verdachte te zorgen voor naleving van de aan
de vergunning verbonden voorwaarden op de platforms waarover zij
zeggenschap heeft. Er is immers zeggenschap over het platform, dus
verantwoordelijkheid, zo begrijp ik het Hof. Daarbij neemt het Hof in
aanmerking dat verdachte de goede orde en - in ruime zin - veiligheid
op de luchthaven uitdrukkelijk tot haar verantwoordelijkheid rekent.
30. Het middel stelt hier onder verwijzing naar de toelichting op de
vergunning van 1992 tegenover dat verdachte geen directe zeggenschap
heeft over noch verantwoordelijkheid draagt voor vergunningplichtige
activiteiten van derden, zoals het onderhavige gedrag van
. Anders gezegd: verdachte gaat niet over
vliegtuigafhandeling, dat is een activiteit waarvoor
een zelfstandige milieuvergunning heeft gekregen.
31. De verwijzing van het Hof naar de zeggenschap van verdachte over
haar platforms versta ik aldus dat verdachte het in haar macht had op
haar platforms activiteiten van niet toe te staan
dan wel deze aan voorwaarden te binden. Zo had verdachte aan
de tussenopslag van gevaarlijke stoffen op de
platforms kunnen verbieden.(15) Zo gezien zijn de activiteiten van
op de platforms van verdachte niet aan haar
zeggenschap onttrokken. Een en ander betekent dat het beroep van het
middel op zelfstandige activiteiten van aan de het
daderschap van verdachte niet afdoet.
32. In de toelichting op het derde middel wordt nog gesteld dat het
bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden
afgeleid omdat daaruit niet blijkt dat verdachte het handelen in
strijd met de aan de milieuvergunning verbonden voorwaarde heeft
aanvaard. De steller van het middel denkt hier kennelijk aan het
criterium voor daderschap zoals dat is gehanteerd in onder meer het
zogenaamde IJzerdraad-arrest(16) en het Tweede visserij-arrest.(17)
33. Zoals reeds volgt uit de hiervoor onder nr. 20 aangehaalde passage
uit HR 12 oktober 2003, LJN AF7938 zijn de zogenaamde
"ijzerdraad-criteria" niet bij uitsluiting de criteria waaraan het
daderschap van de rechtspersoon moet worden getoetst. In HR 21
november 1995, NJ 1996, 452, m.nt. Kn was aan de orde de vraag wie
normadressaat was van het in art. 28A Afvalstoffenverordening
Amsterdam opgenomen verbod laadbakken buiten een inrichting te hebben
en wanneer het daderschap door de normadressaat werd vervuld. Volgens
de Hoge Raad bracht redelijke uitleg van deze bepaling mee, dat degene
die zeggenschap over de laadbakken heeft moet worden aangemerkt als
degene die de laadbakken "heeft". Vervolgens overweegt de Hoge Raad
dat de eigenaar van de laadbak zodanige zeggenschap toekomt,
"behoudens het geval dat op grond van een met betrekking tot de
laadbakken bestaande rechtsverhouding anders moet worden geoordeeld".
Is sprake van verhuur, dan heeft - aldus de Hoge Raad - gelet op het
bepaalde in het toenmalige art. 7A:1584 BW (thans 7:201 BW) niet de
eigenaar maar de huurder zeggenschap. In het licht van dit arrest kan
worden gezegd dat verdachte als exploitant van de luchthaven degene is
die zeggenschap heeft over hetgeen op haar platforms geschiedt; van
(beroep op) enige rechtsverhouding op grond waarvan anders moet worden
geoordeeld blijkt in het onderhavige geval niet. Over hetgeen
verricht in de aan haar door verdachte verhuurde
vrachtloods heeft verdachte als verhuurder geen zeggenschap, over
dulden van activiteiten van op haar platforms
waaraan - naar ik begrijp uit punt 8 van de hiervoor in nr. 8
aangehaalde bewijsoverweging van het Hof - anders dan ten aanzien van
het gebruik van de vrachtloods geen bepaalde rechtsverhouding ten
grondslag ligt, wel.
34. In het licht van HR 13 november 2001, NJ 2002, 219 kan voor het
aannemen van het daderschap van de rechtspersoon ook nog betekenis
worden toegekend aan de omstandigheid dat verdachte blijkens de
bewijsmiddelen iemand in de functie van "airside authority" in dienst
heeft, die belast is met de opsporing van onregelmatigheden rond het
platform. Uit die omstandigheidkan worden afgeleid dat verdachte zich
de gang van zaken op haar platforms aantrekt en daarover ook
daadwerkelijk zeggenschap heeft hetgeen pleit voor toerekening van het
gedrag van aan verdachte.
35. Het voorgaande laat zich als volgt samenvatten. Het Hof heeft
bewezen geacht dat verdachte de onderhavige overtreding heeft begaan
op grond van:
- zeggenschap van verdachte over hetgeen op haar platforms plaats
vindt;
- de daarmee verbonden zorgplicht er op toe te zien dat redelijkerwijs
gesproken wordt voorkomen dat in haar inrichting aan de onderhavige
vergunning gestelde voorwaarden worden overtreden,
- het ontbreken van enige rechtsverhouding die ten opzichte van
afdoet aan haar zeggenschap over de platforms.
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet
onbegrijpelijk en is overigens zodanig verweven met waarderingen van
feitelijke aard dat het zich niet leent voor verdere toetsing in
cassatie.
36. Het middel faalt.
37. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet
uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft beslist op een namens verdachte
gevoerd strafuitsluitingsverweer.
38. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep
van 11 november 2002 gehechte pleitnota houdt onder meer in (punt 20):
"Los van het feit dat het naar het oordeel van volkomen
duidelijk is dat de verweten handeling niet onder de reikwijdte van
haar Wm-vergunning valt, kan er naar de mening van in
ieder geval niet worden gekomen tot een strafrechtelijke veroordeling.
Daar waar de norm niet helder is kan toch geen strafrechtelijke
sanctie staan op vermeende schending van die onduidelijke norm."
39. Blijkens de toelichting betoogt het middel dat het Hof dit verweer
had dienen op te vatten als een, responsieplichtig, beroep op
verschoonbare dwaling omtrent het recht.
40. Aansluitend op de hiervoor aangehaalde passage uit de pleitnota in
hoger beroep houdt deze het volgende in:
"Uit de overgelegde correspondentie tussen en Gedeputeerde
Staten kan het verschil van inzicht in de materie ook worden
gedestilleerd. Duidelijk is ook dat de discussie vermoedelijk in de
toekomst niet meer zal bestaan nu Gedeputeerde Staten alsnog lijkt in
te stemmen met een systeem zoals dat wil."
41. Zoals blijkt uit laatstaangehaalde passage uit de pleitnota was
verdachte zich bewust van verschil van inzicht tussen haar en
Gedeputeerde Staten als vergunningverlener over de reikwijdte van de
onderhavige vergunning. Daarin ligt besloten dat verdachte er geen
beroep op doet dat haar niet kenbaar was dat de vergunning volgens
Gedeputeerde Staten als vergunningverlener een grotere reikwijdte had
dan volgens haar juist was. Reeds daarom behoefde het Hof de in het
middel bedoelde passage in de pleitnota niet op te vatten als een
beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling.
42. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO
bedoelde motivering.
43. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof bewezen heeft
verklaard dat verdachte art. 9.3.1. van haar vergunning heeft
overtreden terwijl dit onderdeel van de bewezenverklaring ontoereikend
is gemotiveerd althans dat het Hof het beroep op afwezigheid van alle
schuld onvoldoende met redenen omkleed heeft verworpen.
44. Het Hof heeft blijkens zijn arrest onder meer overwogen, voor
zover thans van belang:
"De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van
de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van afwezigheid van alle
schuld, nu de verdachte blijkens de stukken adequaat en conform haar
verantwoordelijkheid als luchthavenexploitant heeft opgetreden. De
verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Dit verweer wordt door het hof verworpen. Het hof overweegt
hieromtrent het volgende:
De verdachte heeft diverse maatregelen getroffen na de constatering op
14 april 2000 rond 08.15 uur door , airside-authority
officer in dienst van de verdachte, van de bewuste lading op het
platform. Rond 9.45 uur is telefonisch te verzocht
de lading van het platform te verwijderen en rond 11.00 uur is de
luchthavenbrandweer ingeschakeld, waarna het platform is ontruimd en
de Rijksverkeersinspectie is ingeschakeld. Deze maatregelen zijn
echter onvoldoende geweest, nu de betreffende lading explosieven veel
te lang (namelijk tot omstreeks 14.00 uur, toen zij door
werd verwijderd) op het platform heeft verbleven en
aldus het gevaar voor het milieu is blijven bestaan. De verdachte had
zorg dienen te dragen voor de directe verwijdering van de lading. Door
dit na te laten heeft zij niet al het redelijkerwijs mogelijke gedaan
om de verboden situatie te voorkomen danwel zo spoedig mogelijk te
beeïndigen."
45. Alvorens het middel te bespreken dient de vraag te worden
beantwoord wanneer in de ogen van het Hof overtreding van de
onderhavige voorwaarde 9.3.1 was voltooid. Uit de omstandigheid dat
het Hof overweegt dat verdachte had dienen zorg te dragen voor directe
verwijdering van de explosieven maak ik op dat volgens het Hof reeds
ten tijde van de constatering door om 8.00 uur 's morgens
van tussentijdse opslag sprake is. Dat volgt ook uit de
bewijsmiddelen. Daarin staat immers dat de lading ter plaatse was
neergezet om in de loop van de dag bij delen met diverse vliegtuigen
te worden afgevoerd (bewijsmiddelen 1, 2 en 5).
46. Het oordeel van het Hof dat reeds om 8.00 uur van "tussenopslag"
sprake was vloeit voort uit de uitleg die het Hof heeft gegeven aan
het onderhavige aan de vergunning verbonden voorschrift. Het in de
tenlastelegging gebezigde begrip "tussenopslag" heeft het Hof immers
kennelijk verstaan in de zin die daaraan in genoemd voorschrift is
gegeven. Deze uitleg van dat voorschrift is niet onbegrijpelijk en
wegens zijn feitelijke karakter niet vatbaar voor verdere toetsing in
cassatie.(18)
47. Het beroep op afwezigheid van alle schuld van verdachte komt er op
neer dat zij betoogt alle mogelijke moeite te hebben gedaan aan de
overtreding van de voorwaarde van de vergunning een einde te maken.
Dusdoende voert zij niet aan dat haar geen verwijt treft dat de
voorwaarde van de vergunning is overtreden maar doet zij een beroep op
omstandigheden die bij de strafoplegging te haren voordele in
aanmerking moeten worden genomen. Zij doet dus niet een beroep op een
strafuitsluitingsgrond. Reeds daarom heeft het Hof het beroep op
afwezigheid van alle schuld terecht verworpen wat er ook zijn van
hetgeen het Hof te dier zake heeft overwogen.
48. Kennelijk heeft het Hof in die zin clementie met verdachte willen
betrachten dat het van strafoplegging had willen afzien als verdachte
kort na de ontdekking van de lading om 8 uur 's morgens ervoor had
zorggedragen dat de lading was verwijderd. Naar het oordeel van het
Hof is dat laatste niet het geval. Hetgeen het Hof te dier zake
overweegt is niet onbegrijpelijk en is overigens zozeer verweven met
waarderingen van feitelijke aard dat het zich niet leent voor verdere
toetsing in cassatie.
49. Anders dan het middel blijkens de toelichting wil is niet van
belang - noch voor het bewijs, noch voor de verwerping van het beroep
op afwezigheid van alle schuld - of bij (personeel van) verdachte "het
aanmerkelijk kans bewustzijn" aanwezig was dat op het platform
explosieve stoffen aanwezig waren en/of dat inschakeling van de
brandweer en de rijksverkeersinspectie niet tot zo spoedig mogelijke
verwijdering van de explosieven heeft geleid. Het tenlastegelegde
opzet is immers niet bewezenverklaard terwijl het (eventueel)
ontbreken van bedoeld bewustzijn - waarop overigens in het kader van
een beroep op afwezigheid van alle schuld niet voor het eerst in
cassatie een beroep kan worden gedaan - nog niet meebrengt dat
verdachte alles in het werk heeft gesteld om zo spoedig mogelijk een
einde aan de verboden situatie te maken.
50. Het middel faalt.
51. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Als bijlage gevoegd bij de in het dossier aanwezige Notitie inzake
verantwoordelijkheid/zeggenschap van .
2 Besluit van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland d.d. 10
november 1992, nr. 92-515061, blz. 7
3 Niet alle feiten die het Hof in zijn overwegingen betrekt zijn terug
te vinden in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. In de
overwegingen is ten aanzien van die feiten wel met voldoende mate van
nauwkeurigheid aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen die -
nauwkeurig omschreven - feiten zijn ontleend. Dat is voldoende: zie HR
24 juni 2003, LJN AF7985, rov. 4.2.
4 Zie voor het uitstrekken van het verbod tot anderen dan de drijver
van de inrichting C.L. Knijff, M en R 1999, p. 284.
5 Art. 1.1 lid 1 Wm bevat een algemene beschrijving van het begrip
"inrichting", lid 4 van die bepaling regelt wat als één inrichting
moet worden beschouwd.
6 Noot FM bij ABRvS 28 december 1999, AB 2000, 107 en C.L.Knijff, "Wie
drijft de inrichting?", M en R 1999, p. 284-290.De laatste wijst er op
dat de Afdeling Bestuursrechtspraak ook wel andere criteria gebruikt,
die echter haars inziens zijn terug te brengen op het begrip
zeggenschap, mits dat niet alleen feitelijk maar ook juridisch wordt
ingevuld. De wetsgeschiedenis, in het bijzonder Kamerstukken II,
1988-1989, 21 087, nr. 3, p. 82, geeft op de keper beschouwd geen
nadere invulling aan het begrip "drijven van een inrichting" in de zin
van art. 8.20 lid 1 Wm.
7 Knijff, a.w., p. 286-287.
8 Zie bijv. ABRvS 28 april 1997, AB 1999, 43 en Vz. ABRvS31 juli 1998,
AB 1999, 45, beide m.nt. C.L.Knijff.
9 Zo ook Knijff, a.w., p. 289.
10 Zie voor een overzicht van aansprakelijkheid en daderschap in het
bestuursrecht H.E. Bröring en F.R. Vermeer, De functionele dader in
het bestuurlijk sanctierecht, JB Plus 2003, p. 124-139.
11 O.a. HR 8 december 1998, LJN ZD1320; HR 13 november 2001, NJ 2002,
219.
12 Zie voor een recent overzicht van de verschillende opvattingen in
de literatuur over de toepassing van daderschapcriteria H.D.Wolswijk,
Functioneel daderschap en IJzerdraadcriteria, DD 2001, p. 1088-1114.
13 Zie voor het relateren van het "drijven van een tankstation" in de
zin van art. 3 van het Besluit tankstations milieubeheer aan de
zeggenschap van de verdachte HR 4 november 2003, LJN AL6171, rov. 4.5.
14 Terzijde merk ik op dat de uitleg van vergunningvoorschriften van
feitelijke aard is: HR 27 juni 1995, NJ 1995, 722.
15 Zie Vz AG RvS 13 juni 1989, AB 1990, 224 waarin Luchthaven Schiphol
probeert te bewerkstelligen dat in de lozingsvergunning van
, welk bedrijf loost op het hemelwaterriool van de
luchthaven, rekening wordt gehouden met specifieke belangen van
Luchthaven Schiphol, kort gezegd hierin bestaande dat de aan die
vergunning verbonden voorwaarden zo streng worden gemaakt dat de
Luchthaven niet het risico loopt dat door de lozing van [rechtspersoon
A] de vergunningvoorwaarden van de Luchthaven worden overtreden.
16 HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378, m.nt. BVAR.
17 HR 1 juli 1981, NJ 1982, 80, m.nt. ThWvV.
18 HR 27 juni 1995, NJ 1995, 722.