9 maart 2004
Hoge Raad: Moordzaak Angelique van O. moet over
De Hoge Raad heeft vandaag uitspraak gedaan in deze zaak, waarin de
verdachte op 7 oktober 2002 door het gerechtshof te Amsterdam is
veroordeeld tot zestien jaar gevangenisstraf wegens moord op zijn
echtgenote. De verdachte heeft tegen deze uitspraak van het hof
cassatieberoep ingesteld.
Kern van de bezwaren tegen de beslissingen van het hof betrof het
beletten van vragen aan een getuige en de inzet van een undercover
politie-informant in het huis van bewaring waarin de verdachte was
gedetineerd.
De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof vernietigd omdat het
hof vragen, die de verdediging had willen stellen aan een getuige over
de betrouwbaarheid van zijn verklaringen niet zonder meer had mogen
beletten. Daarom is de zaak verwezen naar het gerechtshof te Den Haag
om opnieuw te worden behandeld.
De Hoge Raad heeft ook nog enkele algemene regels gegeven over de
inzet van een politie-informant die undercover contact legt met een
verdachte die is gedetineerd. De Hoge Raad zegt daarover:
Gelet daarop zal vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing
van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en
subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in
aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks
rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet
voorhanden zijn.
Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor de
vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd met
voormelde bepalingen is verkregen. De beantwoording van die vraag
hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt
onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met
betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft
ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en
gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de
aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten
jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte
kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van
de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte
hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v.
The United Kingdom, NJB 2003, p. 80, nr. 2).
Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde
toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van
de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen
eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel
aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen
van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd,
past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die
verklaringen.
Bron: rechtspraak.nl
Openbaar Ministerie