Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5057 Zaaknr: 38431
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-03-2004
Datum publicatie: 5-03-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.431
5 maart 2004
wv
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26
februari 2002, nr. 01/00765, betreffende na te melden aan X te Z
opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 61.528, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de
Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag
berekend naar een belastbaar inkomen van EUR 25.891,79 ( f 57.058). De
uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was werkzaam als predikant. In maart 1998 is hij
gearresteerd op verdenking van het plegen van ontucht met aan zijn
hulp en zorg toevertrouwde personen. In de daarop volgende
strafprocedure is belanghebbende door de rechtbank te Dordrecht
veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden
met een proeftijd van twee jaren, het verrichten van onbetaalde arbeid
ten algemene nutte voor de duur van 240 uren, ontzetting van het recht
van uitoefenen van het beroep van dominee voor de duur van twee jaren,
en het betalen van schadevergoeding aan een benadeelde partij. Naast
de strafprocedure liep er een kerkelijke procedure. Deze heeft geleid
tot afzetting van belanghebbende als predikant. Belanghebbende heeft
in beide procedures rechtsbijstand gehad. De kosten van rechtsbijstand
(advocaatkosten), in het onderhavige jaar in totaal f 17.879, heeft
belanghebbende bij zijn aangifte voor het onderhavige jaar als
aftrekbare kosten in mindering gebracht op zijn inkomsten uit arbeid.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de helft van
die kosten ( f 8939) in aftrek toegelaten ervan uitgaande dat dat
bedrag betrekking had op de kerkelijke procedure en de daaruit
voortgevloeide afzetting uit het beroep, en die kosten derhalve in
zoverre zijn gemaakt tot behoud van inkomsten. Voor het Hof was in
geschil of de kosten van rechtsbijstand die betrekking hebben op de
strafprocedure terecht niet in aftrek zijn toegelaten.
3.2. Het Hof heeft een gedeelte groot f 4470 van de op de
strafprocedure voor de rechtbank betrekking hebbende advocaatkosten
aangemerkt als aftrekbare kosten. Tegen dat oordeel richten zich de
middelen.
3.3. In artikel 36, lid 1, aanhef en letter m, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is bepaald, voorzover thans
van belang, dat tot de aftrekbare kosten niet behoren kosten die
verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige
door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is
veroordeeld.
Anders dan het Hof meent, valt uit de geschiedenis van de
totstandkoming van deze bepaling niet af te leiden dat de wetgever
hiermede slechts heeft beoogd van aftrek uit te sluiten kosten met
behulp waarvan omzet uit criminele activiteiten is gerealiseerd. Die
geschiedenis stelt veeleer in het licht dat de uitdrukking 'verband
houden' ruim moet worden uitgelegd. Dan valt niet in te zien waarom
kosten van bijstand van een advocaat tijdens een strafprocedure niet
verband zouden houden, in de zin van evenvermelde bepaling, met het
misdrijf dat tot die procedure de aanleiding is geweest. De
wetsgeschiedenis toont bovendien dat de wetgever in het bijzonder ook
het oog heeft gehad op kosten van rechtsbijstand in een
strafprocedure. Bij de behandeling immers van het wetsvoorstel tot
Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de
loonbelasting 1964 (beperking aftrekbare kosten ter zake van criminele
activiteiten), waarbij de onderwerpelijke bepaling in de Wet is
opgenomen, is in de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken
II 1996/97, 25019, nr. 6, blz. 1-2) op vragen over het criterium
'kosten en lasten die verband houden met misdrijven' en over kosten
van juridische bijstand als volgt geantwoord:
In dat verband wil ik er op wijzen dat uit de wetsgeschiedenis en de
jurisprudentie ter zake van de bepalingen in de verschillende
heffingswetten waarin een aftrekbeperking is opgenomen, blijkt dat de
formulering "verband houden met" in ruime zin moet worden uitgelegd.
In het door deze leden aangehaalde voorbeeld betekent dit dat de
kosten van bestuur en juridische bijstand in aftrek kunnen worden
beperkt voor zover deze op enigerlei wijze samenhangen met het
bedoelde misdrijf.
(...)
De leden vragen of de aftrekbeperking ook ziet op de kosten van
juridische bijstand van belastingadviseurs, advocaten, notarissen of
financiële adviseurs. Voor zover deze kosten verband houden met het
misdrijf ter zake waarvan de belastingplichtige is veroordeeld, luidt
het antwoord op deze vraag bevestigend.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de samenhang tussen de
beperking van de aftrek van de kosten van rechtsbescherming en artikel
6 van de Europese Conventie ter Bescherming van de Rechten van de Mens
en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Artikel 6 EVRM geeft waarborgen
voor een eerlijk proces. Tot deze waarborgen behoort ook het recht op
rechtsbijstand. Indien een verdachte niet over voldoende middelen
beschikt om een raadsman te bekostigen, heeft hij recht op kostenloze
bijstand van een raadsman. Dit recht is uitgewerkt in de Wet op de
rechtsbijstand. De nu voorgestelde maatregelen zien echter uitsluitend
op de fiscale behandeling van door de belastingplichtige zelf gemaakte
kosten die verband houden met strafbare gedragingen. Kostenloze
rechtsbijstand aan de belastingplichtige behoort daar niet toe en de
maatregelen betekenen evenmin dat de kosten van een eenmaal toegekende
kosteloze bijstand, na een veroordeling alsnog op de verdachte worden
verhaald. De voorgestelde regeling maakt geen inbreuk op het recht op
(gefinancierde) rechtsbijstand. Van strijd met artikel 6 EVRM is dan
ook geen sprake.
Nu in 's Hofs uitspraak ligt besloten de - in cassatie niet bestreden
- vaststelling dat het vonnis van de rechtbank onherroepelijk is,
behoren de kosten van rechtsbijstand tijdens de desbetreffende
procedure, wat er overigens zij van het karakter van die kosten, in
ieder geval op grond van artikel 36, lid 1, aanhef en letter m, van de
Wet niet tot de aftrekbare kosten. Middel II slaagt derhalve.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de
zaak afdoen. Middel I behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent
het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep
ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en
C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.
Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2004.
Hoge Raad der Nederlanden