Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5052 Zaaknr: 37976
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-03-2004
Datum publicatie: 5-03-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.976
5 maart 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch
van 17 januari 2002, nr. 96/01360, betreffende na te melden aan X B.V.
te Z afgegeven beschikking inzake de vaststelling van een verrekenbaar
aanloopverlies in de vennootschapsbelasting.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft het bedrag van het verrekenbaar aanloopverlies van
1989 bij beschikking vastgesteld op f 8422, welke beschikking, na
daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is
gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de
Inspecteur vernietigd en het verrekenbaar aanloopverlies vastgesteld
op een bedrag van f 107.280. De uitspraak van het Hof is aan dit
arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld en daarbij een middel voorgesteld. Het beroepschrift in
cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 3 april 1989 een stamrechtovereenkomst
gesloten met haar directeur/enig aandeelhouder, A. Toegezegd is een
zuivere lijfrente met ingang van 1 juli 2001 ten bedrage van f
90.882,-- per jaar voor A dan wel zijn echtgenote indien en voorzover
die hem overleeft. De toezegging betreft een aanspraak in de zin van
artikel 11, letter e, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting
1972. De lijfrente is berekend op de contante waarde van een reeks
salarisvervangende uitkeringen per 1 april 1988 met een rekenrente van
6%. Belanghebbende heeft op de balans per 31 december 1989 de
verplichting uit hoofde van deze toezegging gewaardeerd op f
1.008.792, de actuarieel berekende koopsom van de verplichting
rekening houdend met een rekenrente van 4%. De Inspecteur heeft bij de
aanslagregeling deze verplichting gewaardeerd op f 909.934, daarbij
rekening houdend met een rentestandkorting van f 98.858.
3.2. Het Hof heeft belanghebbende in het gelijk gesteld. Daarbij heeft
het Hof overwogen dat uit het arrest van 28 juni 2000, nr. 34169, BNB
2000/275, volgt dat ook in het onderhavige geval, waarin, evenals in
dat arrest, sprake is van waardering met toepassing van de
koopsommenmethode met inachtneming van een rekenrente van 4%,
belanghebbende bij de waardering van de verplichting (welke is
aangegaan vóór 1 september 2000) geen rekening behoeft te houden met
door de verzekeringsmaatschappijen te verlenen rentestandkortingen.
3.3. Het middel, dat dit oordeel bestrijdt, slaagt. In vermeld arrest
BNB 2000/275 is geoordeeld dat de voor het wijzen van dat arrest
gewezen jurisprudentie, met name de arresten van 29 april 1970, nr.
16293, BNB 1970/164, 14 februari 1973, nr. 16973, BNB 1973/173, en 20
maart 1985, nr. 22716, BNB 1985/147, haar gelding blijft behouden voor
alle verplichtingen ter zake van pensioenen en lijfrenten die zijn
aangegaan of overgenomen vóór 1 september 2000. In deze arresten was
beslist dat ter bepaling van de omvang van het doelvermogen voor een
op de balans op te voeren pensioenverplichting ter zake van een nog
niet ingegaan pensioen - in verband met de onbepaalbaarheid van de
toekomstige rentestand - geen rekening behoeft te worden gehouden met
door de verzekeringmaatschappijen te verlenen rentestandkortingen. Uit
deze arresten vloeit echter niet voort dat een stelsel zoals door
belanghebbende toegepast in overeenstemming met de regels van goed
koopmansgebruik was. Immers, in dat waarderingsstelsel wordt niet
alleen voor de bepaling van het doelvermogen benodigd op de
ingangsdatum van de uitkering, maar ook voor de contantmaking van dit
doelvermogen naar de balansdatum, de door de
verzekeringsmaatschappijen gehanteerde rekenrente toegepast. Bovendien
kan dit stelsel direct na het aangaan van de stamrechtverplichting -
ten gevolge van het verschil tussen de bij de bepaling van de koopsom
daarvoor in aanmerking genomen rekenrente en de rekenrente die
verzekeringsmaatschappijen hanteren - tot een verlies lijden, hetgeen
niet in overeenstemming met de regels van goed koopmansgebruik is. 's
Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.
Belanghebbende heeft voor het Hof subsidiair nog een ander
waarderingsstelsel verdedigd. Het Hof heeft zich hierover niet
uitgelaten. Dat stelsel zal derhalve na cassatie en verwijzing aan de
orde moeten komen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan
belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een
vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent
het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter en de raadsheren, F.W.G.M. van Brunschot,
P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 5 maart 2004.
Hoge Raad der Nederlanden