Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1974 Zaaknr: R03/066HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-03-2004
Datum publicatie: 5-03-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
5 maart 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/066HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van 30 november 1992 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage op
verzoek van verzoekster tot cassatie verder te noemen: de vrouw - de
scheiding van tafel en bed tussen haar en verweerder in cassatie -
verder te noemen: de man - uitgesproken.
Met een op 28 juni 1999 ter griffie van voornoemde rechtbank ingediend
verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en
ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed en - voor
zover in cassatie nog van belang - tot het opnieuw vaststellen van de
bijdrage voor de vrouw op nihil verzocht, een en ander voor zover
mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en verzocht:
- de ontbinding van het huwelijk niet uit te spreken zolang de man
geen voorziening heeft getroffen als bedoeld in art. 1:180 lid 1 BW;
- nadat een voorziening als bedoeld in art. 1:180 lid 1 BW is
getroffen de ontbinding van het huwelijk tussen partijen uit te
spreken en primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn
verzoeken tot het bepalen van de door hem te betalen bijdragen,
subsidiair deze verzoeken af te wijzen.
De rechtbank heeft, na twee tussenbeschikkingen van 18 december 2000
en 13 maart 2001, bij eindbeschikking van 22 april 2002 het verzoek
van de man tot ontbinding van het huwelijk met nevenvoorzieningen
afgewezen.
Tegen de beschikking van 22 maart 2002 heeft de man hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 12 maart 2003 heeft het hof de bestreden
beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, voor zover in
cassatie van belang:
- de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1
april 2003 op nihil bepaald;
- het inleidend verzoek van de man tot ontbinding van het huwelijk na
scheiding van tafel en bed toegewezen;
- deze beschikking ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw
uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- de proceskosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep
tussen partijen in die zin gecompenseerd dat ieder van partijen de
eigen kosten draagt.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Partijen zijn op 17 april 1968 te Kerkrade met elkaar gehuwd. De
man had ten tijde van het huwelijk de Duitse nationaliteit; in 1985
heeft hij door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit verkregen.
De vrouw had en heeft de Nederlandse nationaliteit.
(ii) Partijen hebben tijdens de eerste jaren van hun huwelijk in
Duitsland gewoond. De vrouw woont sinds 1973 in Nederland; de man
woont sinds 1975 in Nederland.
(iii) Bij een op 2 oktober 1991 door beide partijen ondertekend
convenant zijn partijen, onder meer in aanmerking nemende
- dat hun huwelijk duurzaam ontwricht is geraakt;
- dat de vrouw voornemens is na wijziging van het
huwelijksgoederenregime in die zin dat tussen hen een algehele
gemeenschap van goederen naar Nederlands recht zal bestaan, een
vordering tot scheiding van tafel en bed aanhangig te maken,
- dat partijen met elkaar te rade zijn gegaan om de gevolgen van een
zodanige scheiding van tafel en bed op voorhand te regelen en
(dienaangaande) de navolgende voorzieningen te treffen, en ten slotte
- dat met het ondertekenen van het convenant een eerder tussen
partijen gesloten overeenkomst is vervallen,
onder meer overeengekomen:
"Artikel 2
2.1 De man zal met ingang van 1 oktober 1991 aan de vrouw ter
voorziening in haar levensonderhoud betalen een bedrag ad f 5.500,-
per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling zal worden voldaan. De
genoemde uitkering zal met ingang van 1 januari 1992 aan de wettelijke
indexering volgens de Nederlandse wet onderhevig zijn.
2.2 De in 2.1 genoemde uitkering zal niet bij rechterlijke uitspraak
kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden
tot het tijdstip dat de man (op 60-jarige leeftijd) pensioengerechtigd
wordt.
2.3 Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de man
zal de in 2.1 genoemde uitkering voor het levensonderhoud van de
vrouw, wat de hoogte betreft, worden aangepast aan het pensioeninkomen
van de man, en wel aldus dat de uitkering dan zal worden gesteld op
60% van de bruto-pensioenuitkeringen waarop de man dan aanspraak zal
kunnen maken (...)
2.5 Partijen komen overeen, dat een eventuele limitering door
tijdsverloop ten aanzien van de uitkeringen voor levensonderhoud van
de vrouw, welke limitering in toekomstige Nederlandse wetten zou
worden voorgeschreven, niet van toepassing zal zijn op de
verplichtingen van de man uit hoofde van deze overeenkomst en evenmin
op de tussen partijen gewezen rechterlijke beslissingen betreffende
uitkeringen voor het levensonderhoud van de vrouw.
Artikel 4
4.1 Partijen komen tenslotte overeen, dat het hiervoor in de artikelen
1 2 (...) bepaalde tussen hen van kracht zal blijven, indien het
huwelijk van partijen na de scheiding van tafel en bed om enigerlei
reden zal worden ontbonden (...).
4.2 Partijen komen overeen, dat een eventuele limitering door
tijdsverloop ten aanzien van de uitkeringen voor levensonderhoud van
de vrouw, welke limitering in toekomstige Nederlandse wetten zou
worden voorgeschreven, niet van toepassing zal zijn op de
verplichtingen van de man uit hoofde van deze overeenkomst en evenmin
op de tussen partijen gewezen rechterlijke beslissingen betreffende
uitkeringen voor het levensonderhoud van de vrouw, ook niet wanneer
het huwelijk van partijen is of wordt ontbonden."
(iv) Bij beschikking van 30 november 1992 heeft de rechtbank te
's-Gravenhage tussen partijen op hun gemeenschappelijk verzoek de
scheiding van tafel en bed uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank in
die beschikking verstaan dat partijen onderling een regeling van hun
vermogensrechtelijke betrekkingen hebben getroffen en deze hebben
neergelegd in een convenant, waarvan de inhoud als in de beschikking
opgenomen moet worden beschouwd. Verder heeft de rechtbank bepaald -
kort gezegd - dat de man aan de vrouw een alimentatie zal moeten
voldoen zoals geregeld in (art. 2.1 van) het tussen partijen gesloten
convenant. Vanaf het tijdstip dat de man pensioengerechtigd wordt,
dient de man aan de vrouw een maandelijkse uitkering te voldoen gelijk
aan 60% van de bruto pensioenuitkeringen waarop hij dan aanspraak zal
kunnen maken, aldus nog steeds de rechtbank.
Deze beschikking is op 26 februari 1993 ingeschreven in het
huwelijksgoederenregister.
(v) De man heeft op 3 april 2003 de pensioengerechtigde leeftijd
bereikt.
3.2 In het onderhavige geding heeft de man bij de rechtbank te
's-Gravenhage een verzoek tot ontbinding van het huwelijk na scheiding
van tafel en bed aanhangig gemaakt, met nevenverzoeken. De vrouw heeft
verweer gevoerd; zij heeft met name gesteld dat als gevolg van de
gevraagde ontbinding van het huwelijk een voor haar bestaand
vooruitzicht op uitkeringen na vooroverlijden van de man zou
teloorgaan of in ernstige mate zou worden verminderd, waartoe zij zich
heeft beroepen op art. 1:180 lid 1 BW (hierna ook: het
pensioenverweer).
3.3 De rechtbank heeft, na eerst op 18 december 2000 een
tussenbeschikking te hebben gewezen waarin de man werd gelast een
vertaling in de Nederlandse taal van het pensioenreglement van zijn
werkgever in het geding te brengen, in haar tussenbeschikking van 13
maart 2001 onder meer geoordeeld, wat het pensioenverweer van de vrouw
betreft:
- dat de man voor de uitvoering van het pensioenreglement van zijn
werkgever, ook al is hij gescheiden van tafel en bed, door zijn
werkgever wordt aangemerkt als gehuwd;
- dat de vrouw, als het huwelijk van partijen zou blijven
voortbestaan, ingevolge het voor de man geldende pensioenplan bij
overlijden van de man recht heeft op een langstlevendenpensioen ter
grootte van 60% van het ouderdomspensioen dat de man zou hebben
ontvangen als hij niet tijdens het dienstverband was overleden en
- dat de vrouw na ontbinding van het huwelijk ingevolge dat
pensioenplan als (niet hertrouwde) gewezen echtgenote van een
werknemer na het overlijden van de man recht heeft op een
langstlevendenpensioen, op voorwaarde dat de man op het tijdstip van
overlijden en op grond van een definitieve en bindende rechterlijke
uitspraak verplicht was tot het betalen van alimentatie; het
weduwepensioen zal echter niet hoger zijn dan het bedrag van de
alimentatie.
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank geoordeeld, kort samengevat,
dat het pensioenverweer doel treft, gelet op de te verwachten
wijziging in het inkomen van de man (de man verwacht dat zijn inkomen
bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zal worden
gehalveerd), het risico op een ernstige vermindering van de
alimentatie en het daarmee samenhangende risico op vermindering van
het weduwepensioen. Dit is echter anders indien de man alsnog een
voorziening treft die ten opzichte van beide partijen billijk is te
achten. Daarom heeft de rechtbank de zaak aangehouden teneinde de man
in staat te stellen een zodanige voorziening te treffen.
Wat betreft de alimentatie heeft de rechtbank geoordeeld dat, op grond
van art. 4.1 van het convenant, aanpassing van de alimentatie bij
omzetting van een scheiding van tafel en bed na ontbinding van het
huwelijk, uitdrukkelijk is uitgesloten. De rechtbank verwierp het
daartegen door de man gevoerde, op art. 1:159 lid 3 BW gebaseerde,
verweer.
In haar eindbeschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot
ontbinding van het huwelijk met nevenvoorzieningen afgewezen. Zij
heeft aan deze beslissing ten grondslag gelegd dat de man niet alsnog
heeft zorggedragen voor een passende pensioenvoorziening ten behoeve
van de vrouw.
3.4 Het hof heeft de door de rechtbank gewezen eindbeschikking
vernietigd en, kort gezegd, en voor zover in cassatie nog van belang,
de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 3
april 2003 op nihil gesteld en het verzoek van de man tot ontbinding
van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, toegewezen. Daartoe
overwoog het hof, samengevat weergegeven, als volgt.
Het beding van niet-wijziging in art. 2.2 van het tussen partijen
gesloten convenant, geldt niet langer met ingang van 3 april 2003.
Doordat de man op die datum pensioengerechtigd is geworden, is sprake
van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling
van de hoogte van de alimentatie rechtvaardigt. Dienaangaande is van
belang dat de vrouw beschikt over een (zowel absoluut als relatief,
ten opzichte van de man) zeer aanzienlijk vermogen, dat onder meer
bestaat uit een recht van appartement ter waarde van ruim EUR
500.000,-- en uit spaartegoeden. Bovendien zal zij een
lijfrente-uitkering verkrijgen. De man heeft echter geen eigen woning
en slechts een klein spaartegoed van EUR 21.000,--. Onder deze
omstandigheden moet de vrouw per 3 april 2003 worden geacht geen
behoefte te hebben aan een bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud. In redelijkheid kan van haar worden verwacht dat zij
haar vermogen aanwendt voor haar levensonderhoud (rov. 5). Voorts is
komen vast te staan dat de ten gunste van de vrouw gesloten
overlijdensrisicoverzekering op het leven van de man, vervalt per 3
april 2003 (rov. 6). Daarom gaat voor de vrouw, bij toewijzing van het
verzoek tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed,
na vooroverlijden van de man geen vooruitzicht op uitkeringen in
verband met het overlijden teloor, noch wordt een dergelijk
vooruitzicht daardoor in ernstige mate verminderd. Dientengevolge is
ook het verzoek tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel
en bed, voor toewijzing vatbaar (rov. 7).
3.5 De onderdelen 1, 2.1 en 2.1.1 van het tegen deze beslissing
gerichte middel bevatten geen klachten. Onderdeel 2.1.2 voert in de
kern aan dat het hof heeft miskend dat de koppeling tussen de
aanspraak op nabestaandenpensioen enerzijds en recht op alimentatie
anderzijds pas ontstaat met en door de echtscheiding, zodat de gronden
waarop het hof het pensioenverweer heeft verworpen, onbegrijpelijk
zijn.
3.6 Het onderdeel treft doel. Uit hetgeen de rechtbank dienaangaande
in haar tussenbeschikking van 13 maart 2001 onbestreden heeft
vastgesteld, volgt immers dat de vrouw, indien het huwelijk tussen
partijen niet wordt ontbonden, bij overlijden van de man zonder meer
aanspraak heeft op een vast bedrag aan langstlevendenpensioen. Indien
het huwelijk wél wordt ontbonden zonder aanvullende voorzieningen ten
behoeve van de vrouw, heeft zij echter slechts aanspraak op een
langstlevendenpensioen op de voorwaarde dat de man op het tijdstip van
zijn overlijden op grond van een definitieve en bindende rechterlijke
uitspraak verplicht was tot het betalen van alimentatie. Bovendien zal
het weduwepensioen in dat geval niet hoger zijn dan het bedrag van de
alimentatie. Daarmee is dit pensioen mede afhankelijk geworden van de
draagkracht van de man, die in de tijd kan fluctueren en zelfs kan
komen te ontbreken, in welk geval dit pensioen geheel zou komen te
vervallen (zoals volgens de man, die zijn vordering tot nihilstelling
van de alimentatie daarop heeft gebaseerd, inmiddels inderdaad behoort
te gebeuren). Hieruit volgt dat, nu de man niet heeft gezorgd voor een
passende aanvullende pensioenvoorziening ten behoeve van de vrouw, in
beginsel moet worden aangenomen dat voor haar als gevolg van
ontbinding van het huwelijk van partijen, wel degelijk een bestaand
vooruitzicht op uitkeringen na vooroverlijden van de man teloorgaat of
in ernstige mate wordt verminderd in de zin van art. 1:180 lid 1 BW.
Het andersluidende oordeel van het hof is zonder nadere motivering,
die echter ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.7 De onderdelen 2.2 en 2.2.1 bevatten geen klachten. De onderdelen
2.2.2-2.2.11 strekken, samengevat weergegeven, ten betoge dat 's hofs
uitleg van het beding van niet-wijziging in art. 2.2 van het tussen
partijen gesloten convenant, onbegrijpelijk is, met name gelet op de
bedoeling van partijen en de aard en mate van detaillering van de
onderhavige overeenkomst.
De onderdelen bestrijden niet dat het hof, bij zijn uitleg van art.
2.2 van het convenant, de juiste maatstaf heeft gehanteerd, te weten
dat het aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan
de bepalingen uit het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te
dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mocht verwachten (de
'Haviltexnorm'). Bij hantering van deze norm dient de uitleg van een
schriftelijk contract - en dus ook van dit echtscheidingsconvenant -
niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige
betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld, maar in praktisch
opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in
de context van dat geschrift als geheel, in het maatschappelijk
verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak
wel van groot belang (HR 20 februari 2004, nr. C 02/219, RvdW 2004,
34). De bewoordingen waarin het onderhavige beding is gesteld, geven
enige steun aan het oordeel van het hof dat het beding van
niet-wijziging niet meer zal gelden vanaf het tijdstip waarop de man
pensioengerechtigd wordt. Het kennelijke oordeel van het hof dat de
omstandigheid dat partijen de gevolgen van de duurzame ontwrichting
van hun huwelijk in het convenant definitief hebben willen regelen,
niet van belang is bij de uitleg van het beding van niet-wijziging,
ook niet wanneer de aard van de desbetreffende overeenkomst in dat
oordeel wordt betrokken, en dat hetzelfde geldt voor het feit dat
partijen ter zake gedetailleerde afspraken hebben gemaakt, is niet
onbegrijpelijk. Daarom kunnen de onderdelen geen doel treffen.
3.8 De onderdelen 2.3-2.3.5 ten slotte betogen, kort gezegd, dat de
beslissing van het hof dat de pensionering van de man een ter zake
dienende wijziging van omstandigheden is die een hernieuwde
beoordeling van de alimentatie rechtvaardigt, blijk geeft van een
onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd en dat
hetzelfde geldt voor de beslissing tot nihilstelling die het hof
vervolgens heeft genomen.
3.9 Mede gezien hetgeen hiervoor omtrent de onderdelen 2.2.2-2.2.11 is
overwogen, gaat het in dit geding om een beroep op wijziging van
omstandigheden ten aanzien van een door echtelieden met het oog op de
door hen beoogde scheiding van tafel en bed in een convenant
vastgestelde alimentatie, in welk convenant ook de mogelijkheid van
een daarop gevolgde ontbinding van het huwelijk is voorzien. Voorts
geldt vanaf het tijdstip waarop de man pensioengerechtigd is geworden,
het beding van niet-wijziging niet langer en is niet aangevoerd dat
partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Indien in
een zodanig geval de overeengekomen alimentatie nadien door een
wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te
voldoen, kan zulks leiden tot een gewijzigde vaststelling van de
overeengekomen alimentatie (art. 1:401 lid 1 BW).
3.10 Volgens het hof zijn zodanige omstandigheden hierin gelegen, dat
(i) de man met ingang van zijn zestigste verjaardag geen salaris meer
ontvangt maar pensioen, en (ii) de vrouw een onbelast recht van
appartement in eigendom heeft met een waarde van ruim EUR 500.000,--
en daarnaast over spaartegoeden beschikt, terwijl de man geen eigen
woning heeft en slechts een klein spaarbedrag van EUR 21.000,--.
Mocht het hof met deze niet geheel duidelijke overweging hebben
bedoeld dat het enkele feit dat het beding van niet-wijziging na het
tijdstip waarop de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt,
niet langer geldt, meebrengt dat het hof nadien geheel vrij is in het
vaststellen van het bedrag aan alimentatie dat de man aan de vrouw
dient te voldoen, dan heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting. Uit art. 1:401 lid 1 BW volgt immers dat het hof, na
te hebben vastgesteld dat de man de pensioengerechtigde leeftijd had
bereikt en daardoor minder draagkracht had dan voorheen, diende te
onderzoeken of de tussen partijen in hun convenant overeengekomen
alimentatie voor de vrouw, gelet op de pensionering van de man en alle
overige ter zake dienende omstandigheden van het geval, nog aan de
wettelijke maatstaven voldeed.
Indien het hof dit door partijen overeengekomen bedrag aan alimentatie
wél in zijn beoordeling heeft betrokken, is zijn oordeel
onbegrijpelijk omdat het feit dat de man met ingang van zijn zestigste
verjaardag met pensioen gaat, in het convenant met zoveel woorden is
genoemd en mitsdien klaarblijkelijk door partijen in hun overeenkomst
is verdisconteerd.
De onderdelen treffen dus doel voorzover daarin op het voorgaande
gerichte klachten liggen besloten. Voor het overige behoeven zij geen
beoordeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12
maart 2003;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens,
P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 5 maart 2004.
*** Conclusie ***
Zaaknr. R03/066HR
Mr. Huydecoper
Parket, 9 januari 2004
Conclusie inzake
verzoekster tot cassatie
tegen
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Het gaat in deze zaak om een verzoek tot ontbinding van het
huwelijk van partijen na scheiding van tafel en bed. In cassatie zijn
aan de orde het oordeel van het hof over een van de kant van
verzoekster tot cassatie, , gevoerd "pensioenverweer" als
bedoeld in art. 1:180 BW, en het oordeel van het hof over de door de
verweerder in cassatie, , voor het levensonderhoud van [de
vrouw] (al-dan-niet) te betalen bijdrage(1).
2) Voor deze in cassatie spelende geschilpunten zijn van belang
- dat in de thans te beoordelen ontbindingsprocedure was aangevoerd
dat het ten gunste van geldende vooruitzicht op een
uitkering na vooroverlijden van (oftewel: een uitkering
waarop het "pensioenverweer" toepasselijk kan zijn) na
huwelijksontbinding, afhankelijk was van de mate waarin
aanspraak kon maken op een uitkering tot levensonderhoud ten laste van
(naar ik begrijp: ten tijde van diens overlijden); terwijl
er, zo lang het huwelijk zou voortduren, wèl een dergelijk
vooruitzicht bestond, ongeacht een eventuele alimentatieplicht(2); en
- dat bij de totstandkoming van de scheiding van tafel en bed tussen
partijen een overeenkomst (convenant) is gesloten waarin onder meer de
aanspraken en verplichtingen terzake van levensonderhoud
(gedetailleerd) werden geregeld, en ook (al) rekening werd gehouden
met de mogelijkheid dat het huwelijk in een later stadium ontbonden
zou worden én met de mogelijkheid dat met pensioen zou gaan.
Dit convenant is vervolgens op de voet van art. 819 Rv. in de terzake
van de scheiding van tafel en bed gegeven rechterlijke beschikking
(van 30 november 1992) opgenomen;
3) In de onderhavige procedure heeft ontbinding van het
huwelijk van partijen na scheiding van tafel en bed verzocht, en
tevens herziening van de geldende regelingen in verband met de
alimentatie voor ; en wel in dier voege dat de te betalen
bijdrage op nihil zou worden gesteld.
In eerste aanleg werd dit verzoek afgewezen op grond van, kort gezegd,
het namens gevoerde "pensioenverweer". In appel wees het
hof echter - met verwerping van het "pensioenverweer" - het
ontbindingsverzoek alsnog toe, evenals het verzoek dat ertoe strekte
dat de ten gunste van geldende alimentatie op nihil zou
worden gesteld.
4) is van de beslissing van het hof tijdig in cassatie
gekomen. Bij het cassatierekest is het recht voorbehouden om naar
aanleiding van het toentertijd nog niet beschikbare proces-verbaal van
de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof, aanvullende
cassatieklachten aan te voeren. Dat is vervolgens namens
bij brief van 4 september 2003 gebeurd(3). heeft - met de in
voetnoot 3 vermelde bijzonderheid - afgezien van het voeren van
verweer in cassatie.
Bespreking van het cassatiemiddel
Pensioenverweer
5) In verband met dit verweer is het dienstig om in herinnering te
roepen hoe de verhoudingen in Nederland lagen in 1971, toen een
"nieuw" echtscheidingsrecht werd ingevoerd, waarin dit verweer zijn
intrede deed.
Pensioenreglementen en daarmee vergelijkbare regelingen (zoals
individuele pensioen- of levensverzekeringen) voorzagen er destijds,
althans in veel gevallen, in dat een aanspraak op nabestaandenpensioen
(destijds overigens meestal alleen: een weduwenpensioen) alleen
toekwam aan de nabestaande met wie de betrokkene ten tijde van zijn
overlijden gehuwd was. Waar dergelijke regelingen van toepassing waren
verloor de echtgenote (of, als het een "sexe-neutrale" regeling
betrof, ook de echtgenoot) in geval van echtscheiding of
huwelijksontbinding de aanspraak op nabestaandenpensioen.
6) Dit werd destijds als een onbillijkheid beschouwd, waarop de regels
inzake het "pensioenverweer" als correctie nodig waren. Daarbij woog
niet alleen mee het nadeel waarmee de aldus getroffen echtgeno(o)t(e)
geconfronteerd werd, maar ook de gedachte dat
(nabestaanden)pensioenaanspraken plegen te worden opgebouwd in het
kader van de lotsverbondenheid die tussen echtgenoten bestaat, en in
verband met hun gezamenlijke inspanningen en taakverdeling(4).
Inmiddels is de regelgeving inzake nabestaandenpensioenen in
Nederland, juist met het oog op deze als onbillijk aangemerkte
situatie, gewijzigd. In 1972(5) werd art. 8a van de Pensioen- en
Spaarfondsenwet (PSW) aangenomen. Ingevolge die bepaling behield de
echtgenote (en inmiddels ook de echtgenoot c.q. de geregistreerde
partner) na scheiding, huwelijksontbinding resp. ontbinding van het
partnerschap, een aanspraak op nabestaandenpensioen naar rato van de
op het moment van de scheiding/ontbinding opgebouwde rechten. Daardoor
werd, in de zienswijze van de wetgever, een minimumvoorziening
geboden(6) om tegemoet te komen aan het in de vorige alinea
beschreven, als onbillijk beoordeelde effect.
7) Blijkens de in voetnoot 2 genoemde gegevens moet er in het
onderhavige geval van uit worden gegaan dat de aanspraken op
nabestaandenpensioen ingevolge de voor toepasselijke
pensioenregeling in belangrijke mate vergelijkbaar zijn - en in hun
praktische uitwerking aan de hand van de bestreden beslissing van het
hof zelfs geheel vergelijkbaar zijn - met de aanspraken ingevolge een
"ouderwetse" Nederlandse pensioenregeling zoals die bij de
totstandkoming van het "nieuwe" echtscheidingsrecht in 1971 de
wetgever voor ogen heeft gestaan: als gevolg van de
huwelijksontbinding zonder toekenning van alimentatie, verliest [de
vrouw] iedere aanspraak op nabestaandenpensioen. Daarbij moet in
aanmerking worden genomen dat die aanspraken zijn opgebouwd in de loop
van het in 1968 gesloten huwelijk - dus over een lange periode(7)
waarin, naar in de rede ligt, de mogelijkheden voor om op
andere wijze in haar onderhoud na vooroverlijden van te
voorzien, wezenlijk zijn verslechterd.
8) Hier is dus precies het geval aan de orde, waarvoor de wettelijke
regeling destijds is ingevoerd - een geval dat zich in de Nederlandse
praktijk door de invoering van art. 8a PSW niet in die vorm meer
pleegt te manifesteren, maar dat bij pensioenregelingen die buiten het
bereik van de PSW vallen dus nog wèl voor blijkt te kunnen komen.
Ik meen daarom dat de klachten van onderdelen 2.1.1 en 2.1.2 van het
cassatiemiddel gegrond zijn: ook ik vermag niet te begrijpen wat het
hof kon doen besluiten (zie rov. 7 van de bestreden beslissing) dat er
door de huwelijksontbinding geen vooruitzicht op (kort gezegd)
nabestaandenpensioen teloor gaat of wordt verminderd.
9) Mogelijk heeft het hof, zoals in deze onderdelen van het middel
wordt verondersteld, geredeneerd dat de aanspraak op
nabestaandenpensioen alleen gold zolang er een recht op alimentatie
was, en dat er dus geen relevante aanspraak in het geding was nu het
hof geen reden zag om een aanspraak op alimentatie te honoreren; maar
dan heeft het hof inderdaad, zoals in onderdeel 2.1.2 met recht wordt
aangevoerd, miskend dat als onbestreden vaststond (of desnoods: dat
veronderstellenderwijs als vaststaand moet worden aangemerkt), dat zo
lang het huwelijk in stand bleef, de aanspraak op nabestaandenpensioen
niet afhankelijk was van enig recht op alimentatie. Er gold dus
veeleer het omgekeerde van wat het hof hier voor ogen lijkt te hebben
gestaan: als de aanspraak van op alimentatie naar rato van
60% van het ouderdomspensioen van (8) wél was gehonoreerd, zou
men kunnen denken dat daaruit (in verband met art. 22 van het
pensioenreglement) een aanspraak op nabestaandenpensioen voortvloeide
die het verlies van het "gewone" weduwenpensioen ingevolge art. 18 van
het pensioenreglement voldoende compenseerde(9); maar juist doordat er
geen alimentatie werd toegekend, ontstond er een "gat" tussen de
aanspraken op nabestaandenpensioen vóór en na huwelijksontbinding, dat
men - anders dan het hof heeft aangenomen - niet(10) eenvoudigweg kan
ontkennen.
Alimentatie
10) Op de beoordeling, door het hof, van het alimentatiegeschil worden
twee (groepen van) klachten gericht: één tegen de uitleg die het hof
heeft gegeven aan het niet-wijzigingsbeding uit het in 1991/1992
vastgelegde convenant (art. 2.2 in de op p. 2 van de bestreden
beschikking weergegeven tekst); en één tegen de maatstaven en
motivering die bij de verdere beoordeling van de alimentatie zijn
gebezigd.
Het beding van niet-wijziging
11) Met de vaststelling dat de uitleg van overeenkomsten in
overwegende mate op feitelijke appreciatie berust, en daarmee aan
toetsing in cassatie is onttrokken(11), trap ik misschien een open
deur in; maar dit is nu eenmaal het uitgangspunt bij de beoordeling
van de klachten van het middel op dit thema.
Een tweede opmerking in dit verband: de partijen hebben in de
processtukken niets relevants over de uitleg van het beding (van
niet-wijziging, dus het thans naar voren gehaalde art. 2.2 van het
convenant) aangevoerd(12). Daardoor komt de klacht dat de
(appel)rechter aan bepaalde aspecten meer aandacht had moeten besteden
of zijn oordeel over dit beding nader had moeten motiveren, voor een
belangrijk deel in de lucht te hangen. De rechter die bevindt dat
uitleg van een bepaald beding voor zijn beslissing nodig is en dat de
partijen zich over de betekenis daarvan in het geheel niet hebben
uitgelaten moet, huiselijk gezegd, roeien met de riemen die hij heeft;
en vanzelfsprekend mag hij dat dan ook doen.
13) Bij deze roei-exercitie moet de rechter de voor de uitleg van
overeenkomsten geldende regels toepassen, waaronder de in het middel
aangeduide regel uit het zgn. "Haviltex"- arrest(13); maar hij hoeft
in het algemeen niet specifiek in zijn motivering te laten blijken dat
hij zijn oordeel aan de hand van die regels gevormd heeft(14). Voor
het overige is wat van die rechter op het punt van motivering mag
worden verlangd, voor een belangrijk deel afhankelijk van het
partijdebat en de verdere omstandigheden. Het partijdebat bood, zoals
zojuist al aangestipt, in dit geval geen noemenswaardige houvast voor
de oordeelsvorming, en navenant weinig aanknopingspunten voor de
motivering van een oordeel.
14) Wat de overige omstandigheden betreft: in de onderdelen 2.2.4 t/m
2.2.10 van het middel wordt een aantal omstandigheden aangestipt die
de van de kant van voorgestane uitleg van het beding van
niet-wijziging (te weten: dat dat ook ziet op de periode na
pensionering van ) ondersteunen. Die omstandigheden zijn
ongetwijfeld van gewicht(15), maar zij zijn bepaald niet
doorslaggevend. De tekst van het relevante artikel 2.2 geeft meer
steun aan de door het hof gevonden uitleg (en hoewel tekstuele uitleg
niet alleenzaligmakend is, komt aan de tekst van een
contract(sbepaling) natuurlijk wèl gewicht toe(16)); en verder kon het
hof allicht in aanmerking nemen dat het convenant de weerslag vormt
van een tussen partijen, met op dit punt bepaald niet parallel lopende
belangen, bereikt compromis (wat dat betreft werkt de stelling dat het
convenant de uitkomst vormt van langdurige bemiddeling eerder tégen
s standpunt dan daarvóór). In dat licht is het niet
ongerijmd om te denken - zoals het hof zal hebben gedacht - dat de
nogal eenzijdig in het voordeel van strekkende uitleg(17)
die thans in cassatie wordt verdedigd, niet strookt met de aan het
bereikte compromis toe te dichten bedoelingen.
Overigens: zelfs als de door verdedigde uitleg wèl als meer
plausibel dan de door het hof gevonden uitleg zou moeten worden
beschouwd (wat ik, zoals uit het voorafgaande zal zijn gebleken, niet
aanneem) levert dat op zich zelf nog geen grond voor vernietiging in
cassatie op. Een minder plausibele uitleg is daarom nog niet
onbegrijpelijk - ware dat anders, dan zou van de marge van appreciatie
voor de feitelijke rechter die art. 419 lid 3 Rv. hier beoogt te
geven, niets overblijven. Uitleggen van een contract(sbepaling) komt
immers neer op beoordeling, welke uitleg men, alle omstandigheden in
aanmerking genomen, als de meest plausibele aanmerkt. Tot de uiterste
consequentie doortrekken van die gedachte leidt ertoe dat een minder
plausibel geoordeelde uitleg altijd als onvoldoende begrijpelijk moet
worden aangemerkt, en daarmee: dat die uitleg in cassatie in volle
omvang ter discussie zou kunnen worden gesteld. Aanvaarding van die
consequentie is klaarblijkelijk strijdig met de o.a. in art. 419 lid 3
Rv. tot uitdrukking komende bedoeling, en trouwens ook klaarblijkelijk
onwenselijk. .
15) Daarom denk ik dat de onderdelen 2.2.3 t/m 2.2.11, die alle
gericht zijn tegen de door het hof aan het beding van niet-wijziging
gegeven uitleg, niet behoren te slagen.
De verdere beoordeling van het alimentatiegeschil
16) Bij de bespreking van de klachten tegen 's hofs verdere
beoordeling van het verzoek tot wijziging van de ten gunste van [de
vrouw] (bij het convenant en de beschikking waarin dat convenant was
geïncorporeerd) vastgestelde alimentatie, stel ik voorop dat niet
wordt aangevoerd dat partijen bij het destijds vastleggen van de
aanspraken op alimentatie (bewust) zijn afgeweken van de wettelijke
maatstaven(18). Het is van belang dat onder ogen te zien, omdat de
wijziging van alimentatieafspraken waarmee wèl bewust van de
wettelijke maatstaven is afgeweken volgens een andere maatstaf moet
worden beoordeeld dan de wijziging van bij overeenkomst vastgestelde
alimentatieverplichtingen waarvoor deze bijzonderheid niet geldt(19).
17) Mij lijkt dan allereerst van belang de tweeledige klacht die, in
de kern, in onderdeel 2.3.3 van het middel tot uitdrukking komt. Ik
vat die klacht samen als: het hof heeft miskend dat de vraag óf er in
deze zaak een relevante wijziging van omstandigheden aan de orde is
alleen kon worden beoordeeld (mede) aan de hand van de (kennelijk is
bedoeld: in het convenant) gemaakte afspraken; en voor de vraag
waartoe de wijziging van omstandigheden dan zou moeten leiden, zou
hetzelfde gelden.
18) Het eerste "lid" van deze klacht lijkt mij, althans in hoofdzaak,
gegrond. Bij de beoordeling of er van een wijziging van omstandigheden
sprake is die ook wijziging van de (verplichtingen uit hoofde van de)
in een convenant neergelegde afspraken op de voet van art. 1:401 lid 1
BW rechtvaardigt, gaat het er inderdaad om of de omstandigheden zoals
de partijen die bij het aangaan van het convenant onder ogen hebben
gezien en die daarin hebben verdisconteerd, in relevante mate zijn
gewijzigd(20)'(21).
In dit geval wijst het hof in rov. 5 als relevante wijziging aan dat
60 jaar wordt en dan in plaats van salaris pensioen gaat
onvangen. Dat zijn echter, zoals in onderdeel 2.2.8 wordt aangegeven,
omstandigheden die in het convenant expliciet onder ogen zijn gezien
en waarvoor in het convenant expliciet een regeling is getroffen. Dat
zo zijnde, kunnen deze omstandigheden niet gelden als een relevante
wijziging die aan een nieuwe vaststelling van de
alimentatieverplichting ten grondslag mag worden gelegd - of behoeft
althans, in het licht van de in voetnoot 21 aangehaalde vindplaatsen
en het feit dat had betwist dat hier van een relevante
wijziging van de omstandigheden sprake was, (nadere) motivering,
waarom deze omstandigheden wèl als zo'n wijziging zouden mogen
gewaardeerd(22).
19) Ik lees in de beschikking van het hof niet, dat het hof de huidige
vermogenspositie van ook heeft aangemerkt als een van de
wijzigingen in de omstandigheden die herziening van de bij convenant
vastgelegde alimentatie rechtvaardigt. Mocht ik dat verkeerd zien dan
zou ik denken dat het middel (in onderdeel 2.3.4) met recht klaagt dat
het feit dat het (kostbare) appartement van partijen aan
werd toegescheiden in het convenant onder ogen is gezien, zodat dit
gegeven op zichzelf niet als een relevante wijziging in de
omstandigheden kan gelden; en dat tegen die achtergrond ook in dit
opzicht onvoldoende wordt gemotiveerd waarin het hof dan wèl de
relevante wijziging in de omstandigheden aanwezig acht(23).
20) Het tweede "lid" van de in alinea 17 hiervóór in parafrase
weergegeven klacht beschouw ik daarentegen als ongegrond. Wanneer de
rechter bij toepassing van art 1:401 lid 1 BW vaststelt dat er met
betrekking tot een bij overeenkomst vastgestelde alimentatie een
relevante wijziging van de omstandigheden is ingetreden, moet de
rechter de alsdan geldende rechtsverhouding terzake van
levensonderhoud met inachtneming van de alsdan aanwezige
omstandigheden vaststellen, en wordt zijn vrijheid niet door de "door
de feiten achterhaalde" overeenkomst beperkt, zie opnieuw HR 4
februari 2000, NJ 2000, 213(24) (ditmaal: rov. 3.5). Zou het hof dus -
anders dan ik hiervóór betoogde - het oordeel dat er in dit geval een
relevante wijziging van omstandigheden bestond draagkrachtig hebben
gemotiveerd, dan hoefde het inderdaad bij de vervolgens te geven
beoordeling van de alimentatieplicht geen rekening meer te houden met
de overeenkomst (het convenant), die in dat geval inmiddels als
achterhaald moest worden beschouwd.
21) De laatste klacht die ik in het middel - in onderdeel 2.3.1 -
aantref, houdt in dat het hof de gedane vaststellingen ten aanzien van
de waarde van s appartement en de aanwezigheid van
spaartegoeden, niet op in de procedure gestelde feiten kon baseren,
zodat er een verboden aanvulling van feiten zou hebben plaatsgehad.
Die klacht lijkt mij niet doeltreffend. Van de kant van was
gewezen op de (gestegen) waarde van s appartement en op het
feit dat over gespaard vermogen (waarvan de omvang
onvoldoende door zou worden aangegeven) moest kunnen
beschikken(25). had s desbetreffende uitlatingen
niet, of slechts zeer globaal weersproken(26). Bij die stand van zaken
bieden de partijstellingen (nog juist) voldoende houvast voor de hier
bestreden vaststellingen.
22) Ik meen daarom, anders dan in het aangevulde cassatiemiddel (brief
van Mr. Van Duivendijk-Brand van 4 september 2003) wordt verdedigd,
dat de hier bestreden vaststellingen van het hof niet (slechts kunnen)
berusten op de uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in
appel blijkende mededelingen van over de waarde van het
appartement; en ik meen dat , gegeven wat over haar
vermogenspositie in de eerdere stukken was gesteld (en wat daarover
van haar kant aan verweer was ingebracht), rekening kon houden met de
mogelijkheid dat dat onderwerp ook bij de mondelinge behandeling ten
overstaan van het hof aan de orde zou (kunnen) komen.
Daarom beoordeel ik ook de klacht (in het aanvullende cassatiemiddel)
die ertoe strekt dat het hof zich heeft georiënteerd op stellingen van
die zo laattijdig werden ingebracht dat van geen
deugdelijk verweer kon worden verwacht, als ongegrond.
23) Het gaat hier om vaststellingen en gevolgtrekkingen die alleen
betrekking hebben op de behoefte en de draagkracht van partijen. Ten
aanzien van dergelijke gegevens geldt dat aan de motivering van het
rechterlijke oordeel geen hoge eisen kunnen worden gesteld (met dien
verstande dat aan het minimum-vereiste van begrijpelijkeid wel moet
worden voldaan)(27).
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De stukken van het dossier geven blijk van een aantal andere
materiële en processuele geschilpunten tussen partijen, die echter in
cassatie geen rol (meer) spelen, en die ik daarom buiten beschouwing
laat.
2 Zie voor gegevens daarover bijvoorbeeld de - m.i. in feitelijk
opzicht in appel niet bestreden - overwegingen in de beschikking van
de rechtbank in eerste aanleg van 13 maart 2001, p. 1, onderste alinea
en p. 2, eerste alinea (aansluitend op de pleitnota van de raadsvrouwe
van van 30 januari 2001, p. 1); en het verweerschrift van
in appel, p. 2. Gegevens over de aan deze (vast)stellingen
ten grondslag liggende bepalingen van het pensioenreglement (van de
werkgeefster van ) vindt men in art. 18 en art. 22 van dat
reglement, dat men in het cassatiedossier vindt na een brief van Mr.
Roest aan de rechtbank van 14 november 2000 (A-dossier, stuk genummerd
10); zie voor een vertaling van deze bepalingen de bijlage bij de
brief van Mr. Roest aan de rechtbank van 17 januari 2001 (A-dossier,
stuk genummerd 15). De bepalingen van het reglement lijken de namens
daarvan weergegeven (en ook door de rechtbank vastgestelde)
inhoud te ondersteunen.
3 In deze brief wordt vermeld dat ervan is afgezien copie aan de
raadsvrouw van te sturen. Dat lijkt mij niet conform de voor
advocaten geldende beroepsregels (zie bijvoorbeeld Gedragsregel 15,
Schuurman en Jordens editie 39, p. 411) - maar dat kan worden
daargelaten. Een aanvullende klacht zoals die hier aan de orde is moet
op dezelfde manier worden behandeld als het cassatierekest waarbij de
oorspronkelijke cassatieklachten aan de Hoge Raad worden voorgelegd.
De regel van art. 426b lid 2 Rv. geldt daarvoor dus ook.
In dit geval is door de griffie van de Hoge Raad, na toezending van
het aanvullend middel per fax aan de raadsvrouwe van ,
geïnformeerd of alsnog de behoefte bestond om verweer te voeren.
Daarop is ontkennend geantwoord. Daarmee is, denk ik, voldoende aan de
strekking van art. 426b lid 2 Rv. tegemoet gekomen.
4 Zie voor de in dit verband gemaakte afweging bijvoorbeeld de
Parlementaire Geschiedenis (door mij ontleend aan
"Echtscheiding"(losbl.)), en dan met name de Memorie van Toelichting,
Kamerst. II 1968 - 1969 10 213 nr. 3, § 4; het Voorlopig Verslag,
paragraaf "Verlies van pensioenrechten en dergelijke uitkeringen", en
de gelijknamige paragraaf in de Memorie van Antwoord.
De (geruime tijd) later gevolgde ontwikkeling rond verevening van
pensioenrechten bij scheiding (ik verwijs bijvoorbeeld naar de
conclusie van A-G Hartkamp voor HR 24 oktober 1997, NJ 1999, 395 m.nt.
JdB) geeft aan, dat de destijds bestaande opvattingen over de
noodzakelijke billijkheidscorrectie eerder aan gewicht hebben
gewonnen, dan omgekeerd.
5 Inwerkingtreding op 9 februari 1973.
6 Zie de Parlementaire Geschiedenis van art. 8a PSW, zoals o.a.
kenbaar uit Schuurman en Jordens editie 117, p. 278.
7 Bij de beoordeling daarvan is in aanmerking te nemen dat
volgens zijn stellingen in 1975 bij de werkgever is gaan werken waar
de thans in geding zijnde pensioenregeling geldt (vanaf wanneer die
pensioenregeling (ook) voor is gaan gelden heb ik uit de
stukken niet kunnen opmaken).
8 Aan de hand van het convenant maakt aanspraak op
alimentatie volgens deze berekening.
9 Bij verweerschrift in appel, p. 2, was intussen namens
gewezen op het feit dat bij hertrouwen van (die het voornemen
daartoe uitdrukkelijk en herhaaldelijk had kenbaar gemaakt), ingevolge
het pensioenreglement een verdeling van het beschikbare pensioen
tussen de verschillende nabestaanden moet plaatshebben. Dat zou weer
aanleiding kunnen geven om de bij art. 22 van het pensioenreglement
voorziene uitkering (gesteld dat daar wel aanspraak op had
kunnen maken) toch niet als een adequate "vervanging" van het tevoren
bestaande vooruitzicht op ("gewoon") weduwenpensioen te beschouwen.
Met dat al betreft het hier niet materie, die zich voor beoordeling in
cassatie leent. Gegrondbevinding van de klacht m.b.t. het
pensioenverweer zou (ook) daarom tot verwijzing moeten leiden.
10 Of niet zonder véél nadere motivering, die echter geheel ontbreekt.
11 Uit de recentere rechtspraak noem ik HR 8 oktober 2002, NJ 2003,
503 m.nt. Du Perron, rov. 3.6; HR 11 oktober 2002, NJ 2003, 416, rov.
3.8; HR 20 september 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE3385, rov. 3.4; HR
13 september 2002, JOR 2002, 186, rov. 3.3.2; HR 14 juni 2002, NJ
2002, 481, rov. 3.4; HR 30 maart 2001, NJ 2003, 170 m.nt. MS, rov.
3.4; daarnaast bijvoorbeeld Asser, Civiele Cassatie, 2003, p. 49 - 51;
Asser - Hartkamp 4 - II, 2001, nr. 284.
12 Van de kant van is herhaaldelijk - maar vrijwel zonder
onderbouwing - betoogd dat het beding met toepassing van art. 1:159
lid 3 BW terzijde gesteld zou mogen worden. Van de kant van
is slechts aangevoerd (verweerschrift in eerste aanleg, alinea 9; zie
ook de pleitnota van 6 oktober 2000, p. 2, derde alinea) dat het
convenant helemaal geen beding van niet-wijziging als bedoeld in art.
1:159 BW zou inhouden.
13 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB, i.h.b. rov. 2.
14 O.a HR 6 maart 1998, NJ 1999, 113 m.nt. DWFV, rov. 3.5.3; HR 22
april 1994, NJ 1995, 560 m.nt. WMK, rov. 3.5; HR 11 november 1988, NJ
1990, 440, rov. 3.4.
15 Al heb ik mij afgevraagd wat het feit dat het convenant na lange
bemiddeling (zie onderdeel 2.2.4) tot stand zou zijn gekomen tot de
uitleg van het beding van niet-wijziging kan bijdragen - ik zou menen
dat dat gegeven de ene uitleg van dat beding niet veel plausibeler
maakt dan de andere.
16 Conclusie A-G Hartkamp voor HR 11 juni 1999, NJ 1999, 750 (alinea
5, vierde subalinea), waarnaar dat arrest verwijst; Tanja-Van den
Broek, WPNR 6493, p. 430 - 431.
17 Ofschoon namens geen specifieke argumenten gericht op de
uitleg van art. 2.2 van het convenant waren aangevoerd was van zijn
kant wel benadrukt dat het convenant eenzijdige bevoordeling van [de
vrouw] zou meebrengen.
18 Men zou de in de vorige voetnoot bedoelde stellingen van
wel in die zin kunnen verstaan, maar van de kant van is dit
niet betoogd. Voor de beoordeling in cassatie is intussen al
beslissend dat er in het middel niet wordt geklaagd dat het hof de
alimentatievaststelling op deze voet (dus: ervan uitgaande dat in het
convenant bewust was afgeweken van de wettelijke maatstaven) had
moeten beoordelen.
19 HR 12 september 2003, NJ 2004, 6 m.nt. SW, rov. 3.3.4; HR 23
oktober 1987, NJ 1988, 438 m.nt. EAAL, rov. 3.2; zie ook HR 4 februari
2000, NJ 2000, 213, rov. 3.4.
20 In die zin bijvoorbeeld HR 15 november 1996, NJ 1997, 450 m.nt.
JdB, rov. 3.4, zie ook alinea 12 van de conclusie van A-G De Vries
Lentsch-Kostense; HR 17 maart 1989, NJ 1989, 855 m.nt. EAAL, rov. 3.3;
Personen- en Familierecht (losbl.), Wortmann, art. 401, aant. 4A;
Asser - De Boer, 2002, nr. 1043.
21 Bovendien geldt dat de rechter in gevallen waarin wordt betwist dat
een relevante wijziging heeft plaatsgehad, in de motivering van de
beslissing waarbij die betwisting wordt verworpen moet aangeven in
welke opzichten hij relevante wijzigingen aannemelijk acht, HR 4
februari 1983, NJ 1983, 628, rov. 3.2 en HR 22 mei 1981, NJ 1981, 497
(eerste rechtsoverweging).
22 Zie opnieuw HR 12 september 2003, NJ 2004, 6 m.nt. SW, rov. 3.3.3.
23 Men kan zich daar wel voorstellingen over maken (zoals: dat het hof
ervan uit is gegaan dat het appartement aanmerkelijk in waarde is
gestegen, of dat het hof ook het verdere vermogen (genoemd worden:
spaartegoeden en aanspraken op lijfrente) van als
wijziging(en) heeft aangemerkt). Volgens mij brengt de motiveringseis
die uit de in voetnoot 21 aangehaalde bronnen blijkt mee, dat de
rechter hierover (een voldoende mate van) duidelijkheid moet
verschaffen, zodat aanvulling bijwege van veronderstelling het
motiveringsgebrek niet kan "helen"; bovendien geldt (ook) hier dat het
convenant er uitdrukkelijk in voorzag dat een aanzienlijk
bedrag wegens "overbedeling" zou ontvangen (en is door partijen in de
feitelijke instanties over en weer herhaaldelijk op dit gegeven
gewezen). In dat gegeven ligt besloten, dat in het convenant
verdisconteerd is dat in de loop van de tijd (namelijk:
naarmate de vordering wegens overbedeling werd "afgelost") een
aanzienlijk kapitaal zou (kunnen) vergaren. (Ook) dat brengt mee dat
nadere motivering behoeft, waarom het feit dat thans
inderdaad over vermogen blijkt te beschikken een relevante wijziging
oplevert ten opzichte van wat in het convenant onder ogen werd gezien.
[Ik wil overigens niet verhelen dat ik hier een aantal bijzonderheden
bespreek die in het middel niet expliciet aan de orde komen. Als die
van belang worden geacht moet, wil het middel op dit punt slagen, de
betrekkelijk summiere klacht die het middel op dat punt inhoudt dus
met enige welwillendheid worden gelezen.]
24 Verwijzend naar HR 7 december 1990, NJ 1991, 201 (rov. 3.1.2).
25 Zie daarvoor het proces verbaal van de mondelinge behandeling op 6
oktober 2000 (mededelingen Mr. Roest); de brief van Mr. Roest van 10
november 2000, blz. 2 en 3; pleitnotities Mr. Roest van 28 januari
2001, blz. 3 en 4.
26 Zie bijvoorbeeld het verweerschrift in eerste aanleg, alinea 10;
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 oktober 2000
(mededelingen van Mr. Dongelmans); verweerschrift in appel, blz. 3 en
4 (ofschoon daar wordt betwist dat er relevant vermogen zou zijn - wat
in het verweerschrift in eerste aanleg overigens was erkend - wordt
terloops melding gemaakt van ontvangen erfenissen en schenkingen en
van het feit dat op haar spaargeld zou (moeten) interen.
Het hof kon dit volgens mij geredelijk als een ontoereikende
betwisting van de aanwezigheid van (gespaard) vermogen aanmerken.); in
dezelfde zin het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het
hof van 19 februari 2003, blz. 2 (uitlatingen Mr. Dongelmans).
27 Zie voor een uitvoerig gedocumenteerd overzicht van de recente
rechtsleer over dit onderwerp alinea's 2.5 - 2.13 van de conclusie van
A-G Wesseling-Van Gent in de zaak met nr. R03/043HR, rechtspraak.nl
LJN nr. AN8077.
Hoge Raad der Nederlanden