Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1213 Zaaknr: C02/279HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-03-2004
Datum publicatie: 5-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
5 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/279HR
JMH/HJH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
VGC STORAGE & TRANSPORT B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
de vennootschap naar Engels recht GE SEACO SERVICES LTD.,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: GE SEACO - heeft bij
exploot van 12 september 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
VGC - in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te
Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad:
1. VGC te verbieden over te gaan tot verkoop van de in de dagvaarding
genoemde containers, en
2. VGC te veroordelen de 13 containers vrij te stellen aan GE SEACO,
althans af te geven na betaling van US$ 3,250.00, een en ander op
straffe van een dwangsom van US$ 750,00 per container per dag, een en
ander met een maximum van US$ 75.000,00 (ongeveer de vervangingswaarde
van de containers).
VGC heeft de vordering bestreden en in reconventie, zo beslag is
gelegd, opheffing van dat beslag en een verbod tot het leggen van een
beslag op de containers gevorderd.
GE SEACO heeft de vordering in reconventie bestreden.
De president heeft bij vonnis van 2 oktober 2001 zowel in conventie
als in reconventie de vorderingen afgewezen en verstaan dat geen
proceskosten zijn gemaakt.
Tegen dit vonnis heeft GE SEACO hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 9 juli 2002 heeft het hof het bestreden vonnis, voor
zover in conventie gewezen, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de
vordering van GE SEACO alsnog toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft VGC beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
GE SEACO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) GE SEACO heeft containers verhuurd aan Norasia Lines (Malta) Ltd.
(hierna: Norasia). Omdat Norasia haar betalingsverplichtingen niet
nakwam, heeft GE SEACO de containers teruggeëist.
(ii) Dertien containers staan op het terrein van VGC. VGC weigert deze
containers af te geven en doet daartoe een beroep op een retentierecht
wegens een openstaande vordering op Norasia.
(iii) Norasia huurde niet alleen van GE SEACO maar ook van andere
containerverhuurbedrijven en beschikte daarnaast over eigen
containers. Al die containers werden, indien ze niet werden gebruikt
voor transport, opgeslagen bij depothouders als VGC en, zo nodig, daar
ter reparatie aangeboden.
3.2 GE SEACO heeft in dit kort geding gevorderd, voor zover in
cassatie van belang, dat het VGC zal worden verboden over te gaan tot
verkoop van de dertien containers en dat VGC zal worden veroordeeld
tot afgifte ervan en heeft daartoe - subsidiair - aangevoerd dat VGC
zich slechts op een retentierecht kan beroepen jegens GE SEACO, voor
zover het betreft kosten die VGC heeft gemaakt ten behoeve van de
dertien teruggehouden containers, en niet voor de volledige vordering
die VGC op Norasia heeft.
VGC heeft als verweer aangevoerd dat voor het inroepen van een
retentierecht jegens een derde met een ouder recht voldoende is dat de
vordering waarvoor het retentierecht wordt ingeroepen, voortvloeit uit
dezelfde overeenkomst als die welke met betrekking tot de
teruggehouden zaken is gesloten.
3.3 De president heeft de vorderingen afgewezen. Op het door GE SEACO
ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de president
vernietigd, voor zover het in conventie is gewezen, en VGC verboden
over te gaan tot verkoop van de desbetreffende containers. Het hof
heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld:
"6. Er daarom - niettemin - vanuit gaande dat sprake is geweest van
een raamcontract tussen VGC en Norasia - zoals ook namens VGC bij
pleidooi in hoger beroep is aangevoerd -, betekent dit niet dat VGC
jegens GE Seaco een retentierecht kan uitoefenen voor alle nota's die
uit het verleden onder dit contract nog openstaan. GE Seaco zou in dat
geval moeten opdraaien voor de kosten van opslag, reparatie en
transport van containers van derden.
7. De door art. 3:291, lid 2, BW vereiste nauwe samenhang tussen de
vordering en de teruggehouden zaak brengt voor dit geval mee dat het
retentierecht op de dertien containers slechts geldt voor hetgeen
onder de overeenkomst met betrekking tot die containers, afzonderlijk,
verschuldigd is.
Voor zover de vordering betrekking heeft op containers van anderen dan
GE Seaco, kan VGC zonodig jegens die anderen (en uiteraard Norasia)
een retentierecht inroepen ten aanzien van de van hen teruggehouden
zaken."
3.4 Het middel klaagt onder A dat het hof, voor zover het bij de
beoordeling van de omvang van het door VGC gepretendeerde
retentierecht (in rov. 7) ervan uitgaat dat art. 3:291 lid 2 BW beoogt
het retentierecht uit te sluiten voor zover het betrekking heeft op
eerdere vorderingen uit dezelfde overeenkomst, daarmee blijk geeft van
een onjuiste rechtsopvatting. Het voert daartoe aan dat art. 3:291 lid
2 BW (enkel) tot doel heeft het retentierecht van de schuldeiser uit
te sluiten voor zover het vorderingen betreft uit (eerdere) andere
overeenkomsten en dat de connexiteit bij art. 3:291 lid 2 BW niet is
aangebracht tussen de vordering en de zaak, maar - en dus ruimer -
tussen de overeenkomst en de zaak.
De klacht onder B houdt in, dat voor zover het hof bij de beoordeling
van de omvang van het door VGC gepretendeerde retentierecht wel
uitgaat van de juiste (onder A weergegeven) rechtsopvatting, zonder
nadere motivering (die ontbreekt) onbegrijpelijk is waarom (in de
woorden van het hof) "in dit geval" het retentierecht op de dertien
containers slechts geldt voor hetgeen onder de overeenkomst met
betrekking tot die containers - afzonderlijk - verschuldigd is, nu het
hof nalaat aan te geven welke omstandigheden "dit geval" bijzonder
maken.
3.5.1Onderdeel A stelt de vraag aan de orde hoe het bepaalde in art.
3:291 lid 2 in een geval als het onderhavige moet worden uitgelegd.
Bij de beantwoording van deze vraag dient het volgende in aanmerking
genomen te worden. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag
dat de retentor de bescherming van het retentierecht ook jegens derden
met een ouder recht toekomt, zij het alleen in de daarin omschreven
gevallen, te weten indien zijn vordering voortspruit uit een
overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak
aan te gaan, of indien hij geen reden had om aan de bevoegdheid van de
schuldenaar te twijfelen. Zowel uit de tekst van de bepaling als uit
de wetsgeschiedenis blijkt dat het inroepen van het retentierecht
jegens derden met een ouder recht in beperktere mate is toegestaan dan
jegens de schuldenaar zelf of jegens derden met een jonger recht. Bij
de uitleg van deze bepaling moet worden gelet enerzijds op het belang
van de schuldeiser die zich op het retentierecht beroept en van wie
veelal niet kan worden gevergd dat hij zich verdiept in de bevoegdheid
van zijn contractuele wederpartij, zolang haar opdracht niet de
grenzen te buiten gaat van wat men van een eigenaar van de zaak in het
algemeen mag verwachten, en anderzijds op het belang van alle
eigenaren gezamenlijk dat overeenkomsten van de hier bedoelde aard
door de opdrachtnemer vlot en zonder risico kunnen worden gesloten
(vgl. NvW II, Parl. Gesch. Boek 3, blz. 887). De strekking van deze
bepaling is dat het retentierecht jegens een derde met een ouder recht
alleen kan worden uitgeoefend als er een (voldoende) verband bestaat
tussen de vordering van de schuldeiser en de zaak die het betreft. Uit
het vorenoverwogene volgt dat in dit geval, waarin een
(raam)overeenkomst is aangegaan met betrekking tot soortzaken die in
eigendom toebehoren aan een aantal (rechts)personen, het retentierecht
tegenover derden met een ouder recht alleen kan worden uitgeoefend
voor zover het gaat om zaken waarop de vordering betrekking heeft en
niet op andere zaken die onder de overeenkomst vallen. De eigenaren
van deze laatste zaken behoeven in het maatschappelijk verkeer geen
rekening ermee te houden dat hun zaken zullen worden gebruikt voor het
verhaal van vorderingen die betrekking hebben op andere opgeslagen of
gerepareerde zaken. Van degene die zaken van anderen, ter bewaring of
reparatie, onder zich krijgt mag worden verwacht dat hij ermee
rekening houdt dat deze zaken aan anderen dan zijn contractuele
wederpartij kunnen toebehoren en dat hij met het oog op die
mogelijkheid een deugdelijke registratie bijhoudt van de per zaak
verrichte werkzaamheden.
3.5.2 Het voorgaande brengt mee dat de klacht onder A faalt, die het
hof - dat is uitgegaan van hetgeen hiervoor in 3.5.1 is vermeld -
verwijt dat het ten onrechte bij de beoordeling van het door VGC
ingeroepen retentierecht heeft aangenomen, dat art. 3:291 lid 2 BW
beoogt het retentierecht uit te sluiten voor zover het betrekking
heeft op eerdere vorderingen uit dezelfde overeenkomst. De klacht
onder B mist feitelijke grondslag, nu het hof, anders dan de klacht
veronderstelt, niet is uitgegaan van de in het middel onder A vermelde
rechtsopvatting. De klacht onder B kan derhalve niet tot cassatie
leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt VGC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van GE SEACO begroot op EUR 301,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en
F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 5 maart 2004.
*** Conclusie ***
nr. C02/279HR
Mr. A.S. Hartkamp
zitting 12 december 2003
Conclusie inzake
VGC StoraGE & Transport B.V.
tegen
GE SeaCo Services Ltd.
Feiten en procesverloop
1) Deze kort geding-procedure is door verweerster in cassatie (verder:
"GE SeaCo") aangespannen tegen eiseres tot cassatie (verder: "VGC")
ter verkrijging van een verbod tot verkoop alsmede afgifte van dertien
zeecontainers die in eigendom toebehoren aan GE SeaCo, doch zich
bevinden op het terrein van VGC. VGC pretendeert op die containers
recht van retentie te hebben.
2) Het hof heeft in het bestreden arrest (r.o. 1) de volgende feiten
vermeld. GE SeaCo heeft containers verhuurd aan Norasia Lines (Malta)
Ltd. (verder: "Norasia"). Omdat Norasia haar betalingsverplichtingen
niet nakwam, heeft GE SeaCo de containers teruggeëist. Dertien
containers staan op het terrein van VGC. VGC weigert deze containers
af te geven met een beroep op een retentierecht wegens een openstaande
vordering op Norasia. Norasia huurde niet alleen van GE SeaCo maar ook
van andere container-verhuurbedrijven en beschikte daarnaast over
eigen containers. Al die containers werden, indien niet gebruikt voor
transport, opgeslagen bij depothouders als VGC en, zo nodig, daar ter
reparatie aangeboden.
3) GE SeaCo heeft VGC in kort geding gedagvaard en gevorderd dat het
VGC zal worden verboden over te gaan tot verkoop van de 13 containers
en dat VGC zal worden veroordeeld tot afgifte ervan, althans tot
afgifte na betaling van US$ 3.250, een en ander op straffe van een
dwangsom. GE SeaCo stelde daartoe subsidiair(1) dat VGC zich slechts
op een retentierecht kan beroepen jegens GE SeaCo, voorzover het
betreft kosten die VGC heeft gemaakt ten behoeve van de (dertien)
teruggehouden containers, en niet voor de volledige vordering die VGC
op Norasia heeft.
4) VGC heeft zich tegen deze vorderingen verweerd, stellende dat voor
het inroepen van een retentierecht jegens een anterieure derde
voldoende is dat de vordering waarvoor het retentierecht wordt
ingeroepen voortvloeit uit dezelfde overeenkomst als die welke met
betrekking tot de teruggehouden zaken is gesloten. Afgezien van de eis
dat de schuldenaar bevoegd moest zijn de desbetreffende overeenkomst
aan te gaan althans de retentor geen reden mag hebben gehad aan die
bevoegdheid te twijfelen (artikel 3:291 lid 2 BW), waaraan volgens
beide partijen in casu is voldaan, gelden volgens VGC geen nadere
vereisten voor werking van het retentierecht tegen een anterieure
derde.
5) Bij vonnis van 2 oktober 2001 heeft de president in kort geding de
vorderingen van GE SeaCo afgewezen. De president overwoog, voorzover
in cassatie van belang, dat het hiervoor onder 3 verdedigde standpunt
van GE SeaCo niet strookt met de uitleg die naar het voorlopig oordeel
van de president aan artikel 3:290 BW moet worden gegeven. Op grond
van dat artikel kan VGC zich op haar retentierecht blijven beroepen
totdat de vordering ter zake waarvan het retentierecht mag worden
uitgeoefend geheel is voldaan, aldus de president.
6) Tegen het vonnis van 2 oktober 2001 heeft GE SeaCo hoger beroep
ingesteld. Met haar tweede en derde grief bestreed zij het zojuist
vermelde oordeel van de president. GE SeaCo betoogde dat de president
heeft miskend dat artikel 3:291 lid 2 spreekt van een overeenkomst
"met betrekking tot de zaak". GE SeaCo betoogde voorts dat het niet de
bedoeling van de wetgever is geweest om een schuldeiser tegen
wanbetalende schuldenaars te beschermen ten laste van een
derde-eigenaar die niets met deze vorderingen van doen heeft. De
schuldeiser is derhalve op grond van artikel 3:291 lid 2 BW niet
gerechtigd om een retentierecht uit te oefenen op zaken van een derde
met een ouder recht die niets met de bewuste vordering te maken
hebben, aldus GE SeaCo.
Voorts voerde GE SeaCo aan dat, nu de vordering van VGC op Norasia
voornamelijk betrekking heeft op containers die niet aan GE SeaCo in
eigendom toebehoren, VGC in strijd met de redelijkheid en billijkheid
handelt door voor deze vordering de containers van GE SeaCo terug te
houden.
VGC heeft de grieven van GE SeaCo bestreden.
7) Nadat partijen de zaak door hun raadslieden hadden laten bepleiten,
heeft het gerechtshof te 's Gravenhage bij arrest van 9 juli 2002 het
bestreden vonnis vernietigd en de vorderingen van GE SeaCo alsnog
toegewezen. Het hof heeft, voorzover in cassatie van belang, het
volgende overwogen:
"2. (...) De in het kader van de onderhavige procedure voornaamste
vraag is echter of VGC zich tegenover GE SeaCo - een derde met een
anterieur recht - op een retentierecht kan beroepen voorzover haar
vordering geen betrekking heeft op de dertien teuggehouden containers.
3. Partijen zijn het erover eens dat VGC een retentierecht toekomt
voor de kosten die met betrekking tot de dertien teruggehouden
containers zijn gemaakt - vgl. m.v.a. 4.1 - doch verschillen van
mening waar het gaat om de vraag of ook ter zake van eerdere
vorderingen - wegens eerdere opslag, reparatie en/of transport van
andere containers - het retentierecht kan worden ingeroepen (...).
4. VGC die deze laatste vraag bevestigend beantwoordt stelt zich
daarbij op het standpunt dat voor de door art. 3:291, lid 2, BW
vereiste samenhang tussen vordering en zaak voldoende is dat de
dertien containers zijn aangeleverd op basis van een lopend
opslag-/reparatie- en transportcontract, waaruit, naar zij stelt, ook
haar eerdere vordering is voortgevloeid; het gaat om een eerdere
vordering uit dezelfde overeenkomst, aldus VGC (vgl. m.v.a. 4.4), die
hierbij in het midden laat op wiens containers die eerdere vordering
betrekking heeft. Mr. Verhagen(2) heeft er, in dat verband van belang,
bij pleidooi in hoger beroep (pleitnota h.b. punt 31) op gewezen dat
de containers van diverse eigenaren zijn.
5. Overigens is door VGC geen informatie verstrekt over de inhoud van
het door haar bedoelde contract en - ondanks herhaald verzoek - aldus
mr. Verhagen bij pleidooi in hoger beroep - evenmin een schriftelijke
vastlegging van dat contract of de gemaakte afspraken getoond,
waardoor haar (door GE SeaCo bij pleidooi in hoger beroep bij gebrek
aan wetenschap betwiste) stelling, dat het gaat om een eerdere
vordering uit dezelfde overeenkomst, een deugdelijke onderbouwing
mist.
Wel blijkt dat door VGC regelmatig rekeningen zijn verstuurd, met voor
de reparatiekosten een specificatie per container, terwijl de
opslagkosten lijken te variëren afhankelijk van het aantal containers,
hetgeen wijst op een registratie van de handelingen per container.
6. Er daarom - niettemin - vanuit gaande dat sprake is geweest van een
raamcontract tussen VGC en Norasia - zoals ook namens VGC bij pleidooi
in hoger beroep is aangevoerd -, betekent dit niet dat VGC jegens GE
SeaCo een retentierecht kan uitoefenen voor alle nota's die uit het
verleden onder dit contract nog openstaan. GE SeaCo zou in dat geval
moeten opdraaien voor de kosten van opslag, reparatie en transport van
containers van derden.
7. De door art. 3:291, lid 2, BW vereiste nauwe samenhang tussen de
vordering en de teruggehouden zaak brengt voor dit geval mee dat het
retentierecht op de dertien containers slechts geldt voor hetgeen
onder de overeenkomst met betrekking tot die containers, afzonderlijk,
verschuldigd is.
Voor zover de vordering betrekking heeft op containers van anderen dan
GE SeaCo, kan VGC zonodig jegens die anderen (en uiteraard Norasia)
een retentierecht inroepen ten aanzien van de van hen teruggehouden
zaken."
8) Tegen het arrest van het hof heeft VGC beroep in cassatie
ingesteld. GE SeaCo heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten.
Vervolgens hebben zij met hun conclusies van re- resp. dupliek op
elkaars schriftelijke toelichtingen gereageerd.
Algemene opmerkingen over het retentierecht
9) Het oude BW bevatte geen algemene regeling van het retentierecht.
Voor sommige specifieke gevallen werd wel een retentierecht toegekend,
zoals bijvoorbeeld aan de aannemer (artikel 1652 oud BW). In de
doctrine en in de rechtspraak werd gaandeweg algemeen aangenomen dat
ook buiten die specifieke gevallen een retentierecht kon bestaan. Over
de reikwijdte en de werking van een dergelijk buitenwettelijk
retentierecht en de vereisten voor het bestaan van zo'n recht bestond
evenwel geen eenstemmigheid; zie voor een schets van de verschillende
meningen Fesevur, Retentierecht (1988), p. 39 t/m 48. In de literatuur
was de meerderheidsopvatting die van Scholten, dat in alle gevallen
waarin iemand krachtens overeenkomst tot afgifte van andermans zaak
verplicht is, hij het recht heeft deze terug te houden totdat hem
voldaan is hetgeen hij krachtens dezelfde overeenkomst met betrekking
tot dezelfde zaak te vorderen heeft (zie Fesevur, a.w. p. 40).
Daarnaast bestond de opvatting dat een retentierecht kan worden
toegekend in alle gevallen waarin de vordering van de schuldeiser en
zijn verplichting tot afgifte van de zaak tot dezelfde
rechtsbetrekking behoren, dat wil zeggen uit dezelfde oorzaak ontstaan
zijn (Fesevur, p. 45). Het verschil tussen deze beide opvattingen is
dus gelegen in de mate van verwantschap (connexiteit) die wordt geëist
tussen de vordering van de retentor en de door hem teruggehouden zaak
waarvan afgifte wordt geëist: de strikte eis van een debitum cum re
iunctum (d.w.z: de vordering heeft betrekking op juist die zaak)
tegenover de ruimere mogelijkheid dat vordering en afgifteverplichting
voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding (waarbij de vordering ook
betrekking kan hebben op een andere zaak).
10) Zoals bekend is het retentierecht in het huidige BW wel in
algemene zin geregeld (afdeling 3.10.4, artikelen 3:290 e.v. BW) en
vormt het retentierecht in de meeste gevallen een species van het
algemene opschortingsrecht (afdeling 6.1.7, artikelen 6:52 e.v. BW).
Daarvoor geldt als criterium dat tussen vordering en verbintenis
voldoende samenhang bestaat om opschorting te rechtvaardigen, hetgeen
onder meer het geval kan zijn (dus daartoe niet is beperkt) indien de
verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding
of uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan (artikel
6:52 lid 2 BW). Hieraan kan zijn voldaan indien de vordering van de
tot afgifte van een zaak aangesproken partij geen betrekking heeft op
die zaak, zodat het vereiste van een debitum cum re iunctum voor het
uitoefenen van een retentierecht jegens de wederpartij bij de
rechtsverhouding onder het huidige BW dus is verlaten.
11) Ook over de vraag of aan het retentierecht derdenwerking toekwam,
bestond onder het oude recht geen eenstemmigheid (Fesevur, a.w. p.
145). De werking tegen een derde met een ouder (eigendoms)recht op de
zaak had de Hoge Raad in een arrest uit 1933 afgewezen (HR 16 maart
1933, NJ 1933, 790 m.nt. E.M.M. ). Na de invoering
van het huidige BW besliste de Hoge Raad evenwel alsnog voor het oude
recht anders (HR 28 juni 1996, NJ 1997, 494 m.nt. WMK). De Hoge Raad
overwoog dat moet worden aangenomen dat hetgeen thans in artikel 3:291
BW is bepaald in overeenstemming is met het voor 1 januari 1992
geldende recht zoals zich dat ten aanzien van de werking van
retentierecht ten opzichte van derden sedert 1933 (het Dordse
autogarage-arrest) heeft ontwikkeld.
Deze uitkomst was in de literatuur reeds bepleit door Fesevur, a.w. p.
158 e.v. Volgens deze schrijver vormen hetzij de bevoegdheid van de
schuldenaar om met betrekking tot de zaak de transactie aan te gaan,
hetzij, indien die bevoegdheid ontbrak, de eisen van het
rechtsverkeer, de rechtsgrond voor derdenwerking tegenover de
derde-eigenaar met een ouder recht (a.w. p. 162/163). Voor deze
derdenwerking van het retentierecht dient volgens Fesevur wel een
nauwer samenhangcriterium te worden gehanteerd dan voor het bestaan
van retentierecht tegenover de schuldenaar zelf; vereist is dat het
retentierecht wordt uitgeoefend ter zake van een vordering uit een
overeenkomst die direct op die zaak betrekking heeft (Fesevur, a.w. p.
165/166 en Ars Aequi 1987, p. 109). Zie echter ook zijn betoog in NTBR
2002, p. 391 e.v., waarover hierna onder 16.
12) In het huidige BW is de derdenwerking van het retentierecht
opgenomen in artikel 3:291, waarvan het eerste lid is gewijd aan de
werking jegens derden met een jonger recht op de zaak, en het tweede
aan de werking jegens derden met een ouder recht op de zaak. Artikel
3:291 lid 2 luidt:
Hij kan het retentierecht ook inroepen tegen derden met een ouder
recht, indien zijn vordering voortspruit uit een overeenkomst die de
schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of hij
geen reden had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar te twijfelen.
Uit de tekst van de bepaling en uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de
inroeping van het retentierecht jegens derden met een ouder recht
('anterieure derden') in beperktere mate is toegestaan dan jegens de
schuldenaar zelf of tegen derden met een jonger recht. Zo moet het
gaan om een vordering uit een overeenkomst die met betrekking tot de
teruggehouden zaak is aangegaan, waaruit volgt dat een nauwer
samenhang-criterium wordt aangelegd dan in artikel 6:52 BW. In de
Memorie van Antwoord (Parl. Gesch. Boek 3, p. 884) wordt opgemerkt dat
de voorrang van het retentierecht boven rechten van derden, ook
oudere, redelijk is voor de gevallen van debitum cum re iunctum en dat
een regel van die strekking is neergelegd in het tweede lid van
artikel 3.10.4A.2 (thans 3:291).
Ter rechtvaardiging van de werking van het retentierecht jegens derden
met een ouder recht op de zaak wordt in de Toelichting op de Nota van
Wijzigingen (Parl. Gesch. Boek 3, p. 887) gesteld dat er, ingeval de
zaak bij het ontstaan van het retentierecht aan een derde toebehoorde
of een derde daarop een beperkt recht had, geen reden is de
schuldeiser de hem door het retentierecht geboden bescherming te
onthouden, wanneer het gaat om een vordering uit een overeenkomst die
de schuldenaar jegens de derde bevoegd was te sluiten of ten aanzien
waarvan de schuldeiser zich redelijkerwijs niet in die bevoegdheid
behoefde te verdiepen, omdat de overeenkomst met een normale
exploitatie van de zaak in overeenstemming was. Deze gedachte doet,
aldus de Toelichting op de Nota van Wijzigingen, enerzijds recht
wedervaren aan de belangen van de schuldeiser van wie veelal geen
onderzoek omtrent de bevoegdheid van zijn contractuele wederpartij kan
worden gevergd, zolang haar opdracht de grenzen niet te buiten gaat
van wat men van een eigenaar van de zaak in het algemeen mag
verwachten, anderzijds komt zij ook tegemoet aan het belang van alle
eigenaren gezamenlijk dat overeenkomsten van de hier bedoelde aard
door de opdrachtnemer vlot en zonder risico kunnen worden gesloten.
Bespreking van het cassatiemiddel
13) Het cassatiemiddel betoogt onder A dat het hof heeft blijk gegeven
van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het ervan uitgaat dat
artikel 3:291 lid 2 BW beoogt het retentierecht uit te sluiten voor
zover het betrekking heeft op eerdere vorderingen uit dezelfde
overeenkomst. Artikel 3:291 lid 2 heeft volgens het middel uitsluitend
ten doel het retentierecht van de schuldeiser uit te sluiten voorzover
het vorderingen betreft uit eerdere (andere) overeenkomsten. In het
middel wordt dit ook aldus verwoord dat de connexiteit bij artikel
3:291 lid 2 niet is aangebracht tussen de vordering en de zaak, maar -
ruimer - tussen de overeenkomst en de zaak.
Onder B neemt het middel tot uitgangspunt dat het hof is uitgegaan van
de door het middel verdedigde rechtsopvatting en klaagt het over
onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat in dit geval het recht op
de dertien containers slechts geldt voor hetgeen onder de overeenkomst
met betrekking tot die containers verschuldigd is, omdat het hof
nalaat aan te geven welke omstandigheden dit geval bijzonder maken.
14) Het middel stelt de vraag aan de orde hoe artikel 3:291 lid 2 moet
worden uitgelegd in een geval als het onderhavige, waarin de
schuldenaar - naar het hof veronderstellenderwijs heeft aangenomen,
zie de geciteerde r.o. 6 - één (raam)overeenkomst is aangegaan met
betrekking tot soortzaken die in eigendom toebehoren aan verschillende
(rechts)personen. Daarbij dient in cassatie tevens tot feitelijk
uitgangspunt dat VGC de door haar verrichte handelingen per container
registreerde, hetgeen het hof in r.o. 5, slot (in cassatie
onbestreden) afleidt uit de omstandigheden dat de door VGC regelmatig
verstuurde rekeningen een specificatie per container bevatten voor de
reparatiekosten en dat de opslagkosten lijken te variëren afhankelijk
van het aantal containers.
15) Het heeft er alle schijn van dat de wetgever bij het redigeren van
artikel 3:291 lid 2 BW niet aan een geval als het onderhavige heeft
gedacht. Niet alleen in de tekst van de bepaling zelf, maar ook in de
op de bepaling betrekking hebbende passages uit de parlementaire
geschiedenis wordt immers telkens gesproken van "de zaak" in het
enkelvoud (zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 884, 885 en 887). Bij het
ontwerpen van de onderhavige regeling heeft de wetgever kennelijk een
overeenkomst met betrekking tot één individuele zaak, die toebehoort
aan één derde-eigenaar, voor ogen gestaan. Daarop wijst ook het feit
dat de memorie van antwoord in dit verband spreekt van gevallen van
debitum cum re iunctum. Doet zich een geval voor zoals in casu,
waarbij op grond van één overeenkomst een hoeveelheid (soort)zaken in
bewaring c.q. reparatie is gegeven, terwijl op een deel van de zaken
retentierecht wordt uitgeoefend voor de aan de andere (in casu reeds
afgegeven) zaken bestede kosten en inspanningen, dan is naar de letter
voldaan aan het door de bepaling gestelde vereiste dat de vordering
voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met
betrekking tot de zaak aan te gaan, doch is geen sprake van debitum
cum re iunctum.
16) Fesevur heeft betoogd (NTBR 2002, p. 391 e.v.) dat geen bijzonder
samenhangcriterium geldt in een geval waarin tussen de retentor en
zijn wederpartij een duurovereenkomst bestaat van dien aard dat in de
verplichting van de retentor als het ware meerdere (achtereenvolgende)
prestaties aanwijsbaar zijn, maar deze niettemin deel uitmaken van één
werk, terwijl voorts de (per tijdvak ontstane) vorderingen van de
retentor niet per individuele prestatie zijn gespecificeerd, doch
betrekking hebben op het geheel van alle in het desbetreffende tijdvak
verrichte prestaties. In dergelijke gevallen is sprake van één
overeenkomst betreffende één collectieve verplichting aangaande een
hoeveelheid zaken, waaruit voor de retentor één vordering voortvloeit
die op al deze zaken betrekking heeft, aldus deze schrijver. Fesevur
geeft het voorbeeld van een opslagbedrijf dat regelmatig lege
containers voor zijn wederpartij X in bewaring neemt, tegen bij het
sluiten van de overeenkomst vastgestelde tarieven, waarbij X niet
alleen zijn eigen containers, maar ook van derden gehuurde containers
bij het opslagbedrijf in bewaring geeft. Fesevur betoogt nu dat het
opslagbedrijf retentierecht mag uitoefenen op de aan een
derde-verhuurder toebehorende containers ter zake van vorderingen die
betrekking hebben op de containers van X; hier geldt volgens Fesevur
geen debitum cum re iunctum-vereiste. De door Fesevur geschetste casus
vertoont opmerkelijke overeenkomsten met het onderhavige geval, zij
het dat in het onderhavige geval wel een registratie van de
handelingen per containers plaatsvond en de door VGC verstuurde
facturen wel een specificatie per container bevatten.
17) Naar mijn mening dient in een geval als dit het retentierecht geen
werking te hebben jegens derden met een ouder recht op de
teruggehouden zaken. De ratio van de werking van het retentierecht
tegen derden met een ouder recht brengt m.i. niet mee dat zij ook
geldt voor vorderingen die niet voortvloeien uit ten behoeve van de
teruggehouden zaak of zaken verrichte inspanningen of gemaakte kosten.
Indien de aan een zodanige rechthebbende toebehorende zaken het object
vormen van een aparte overeenkomst is uit de tekst van de bepaling
duidelijk dat voor andere vorderingen geen retentierecht tegen hem kan
worden ingeroepen. Maar hetzelfde moet gelden indien de vorderingen
van de retentor voortvloeien - niet uit verschillende overeenkomsten
met dezelfde wederpartij, maar - uit dezelfde (duur)overeenkomst. Een
dergelijk onderscheid doet gekunsteld aan, is tegenover de
derde-eigenaar, die geen invloed heeft op de vorm waarin retentor en
schuldenaar hun rechtsverhouding gieten, niet redelijk en kan
gemakkelijk leiden tot vruchteloze debatten betreffende de uitleg van
die rechtsverhouding.
18) Art. 291 lid 2 dient het verkeersbelang, en wel enerzijds het
belang van alle eigenaren van zaken gezamenlijk dat overeenkomsten
betreffende de normale exploitatie van hun aan huurders etc. ter
beschikking gestelde zaken vlot kunnen worden gesloten, en anderzijds
het belang van opdrachtnemers dat zij voor hun vorderingen ter zake
van die zaken in hun feitelijke macht een zekerheid vinden jegens
anderen dan hun wederpartij, die een ouder recht op de zaken blijken
te hebben. Dit belang c.q. deze combinatie van belangen rechtvaardigt
m.i. buiten de gevallen van debitum cum re iunctum geen werking van
het retentierecht jegens derden met een ouder recht. Het belang van
deze oudere gerechtigden vergt in gevallen als het onderhavige veeleer
dat zij hun zaken aan huurders etc. ter beschikking kunnen stellen
teneinde in het economisch verkeer te worden gebruikt, zonder het
risico te lopen dat deze zaken worden teruggehouden wegens een
vordering die niet voortspruit uit aan die zaken bestede kosten of
inspanningen. Daarbij maakt het naar mijn mening geen verschil of de
vordering van de retentor andere zaken van de 'anterieure' eigenaar
betreft(3), dan wel zaken die in het geheel niet aan die eigenaar,
doch aan de schuldenaar of aan een andere derde toebehoren. Het hof
overweegt m.i. terecht (r.o. 8, laatste volzin) dat (ook) in het
eerstgenoemde geval de derde-eigenaar er niet op bedacht behoeft te
zijn dat zijn zaken zullen worden gebruikt voor het verhaal van
vorderingen die betrekking hebben op andere opgeslagen c.q.
gerepareerde zaken.
De keerzijde hiervan is dat de schuldeiser-retentor niet erop mag
vertrouwen dat hij zijn retentierecht ook jegens een derde met een
ouder recht mag "verlengen" naar vorderingen betreffende andere dan de
teruggehouden zaken.(4) Het belang van de retentor verdient m.i. geen
verdergaande bescherming jegens de oudere rechthebbende. In de eerste
plaats is hij in de positie om de tijdige betaling van zijn facturen
te bewaken en te voorkomen dat zijn vordering hoog oploopt; de
derde-eigenaar heeft daar uiteraard minder of geen zicht op. In de
tweede plaats is het niet onredelijk om van een professionele partij
die uit hoofde van een overeenkomst een hoeveelheid zaken ter
bewerking, bewaring, vervoer etc. onder zich krijgt, te verlangen a)
dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat deze aan een of meer
anderen dan zijn wederpartij bij die overeenkomst in eigendom
toebehoren dan wel dat daarop beperkte rechten zijn gevestigd en b)
dat hij met het oog op die mogelijkheid een deugdelijke registratie
houdt van de per zaak verrichte werkzaamheden. Aldus zal hij in staat
zijn, indien hij op een of meer zaken jegens een oudere rechthebbende
een retentierecht inroept, aan te tonen dat hij een openstaande
vordering op de schuldenaar heeft wegens ten behoeve van de
teruggehouden zaak of zaken verrichte werkzaamheden of gemaakte
kosten.
19) In de ons omringende landen wordt in een geval als het onderhavige
geen retentierecht toegekend jegens de anterieure eigenaar. Zo heeft
in Duitsland het kaufmännisches Zurückbehaltungsrecht van § 369 HGB in
het geheel geen werking jegens derden met een ouder recht op de zaak;
zie Kopt, Handelsgesetzbuch (München 1995), p. 914 en Koller,
Handelsgesetzbuch (München 1996), p. 860. In het Franse recht wordt de
werking van het retentierecht jegens oudere gerechtigden met
terughoudendheid toegepast en is daarvan in elk geval alleen sprake in
gevallen van debitum cum re iunctum; zie Simler/Delebecque, Les
sûretés, La publicité foncière, nr. 498. Hetzelfde geldt voor België;
zie Van Gerven/Covemaeker, Verbintenissenrecht (2001), p. 132/133 en
Dirix/De Corte, Zekerheidsrechten (Beginselen van Belgisch
privaatrecht XII, 1991), nr. 525.
20) De slotsom is dat het voor toepassing van artikel 3:291 lid 2
vereiste verband dient te bestaan tussen de vordering en de zaak en
dat voor werking van het retentierecht jegens een derde met een ouder
recht op de zaak niet steeds voldoende is, zoals de tekst van de
bepaling suggereert, dat afgifteverplichting en vordering
voortspruiten uit dezelfde overeenkomst. Het hof is daarvan terecht
uitgegaan zodat de klacht van het cassatiemiddel onder A faalt, en de
klacht onder B feitelijke grondslag mist.
Retentierechten in het vervoersrecht
21) Aangezien de onderhavige kwestie ook in het vervoersrecht een rol
kan spelen en Boek 8 een aantal bepalingen inzake retentierecht bevat,
volgen hier ten overvloede nog enige opmerkingen met betrekking tot
het retentierecht in Boek 8. Het spreekt immers vanzelf dat het de
voorkeur verdient dat deze kwestie in het gehele privaatrecht op
dezelfde wijze wordt beslist, voor zover er althans geen duidelijke
grond bestaat voor een afwijkende beslissing.
22) In het zeerecht van vóór 1991 werd aan de zeevervoerder
uitdrukkelijk het recht van retentie op de lading ontzegd (art. 493
lid 1 WvK; zie Molengraaff, Kort begrip van het nieuwe Nederlandse
zeerecht (1927), p. 196); Völlmar, Zee- en binnenvaartrecht (1952), p.
138; Cleveringa, Zeerecht (1961), p. 603/604). In plaats daarvan had
de vervoerder het recht aflevering van de lading te weigeren zolang
geen zekerheid was gesteld voor de betaling van hetgeen de ontvanger
hem ter zake van het vervoer en als bijdrage in de averij-grosse
schuldig was (art. 493 lid 2 WvK; Molengraaff, a.w. p. 196; Völlmar,
a.w. p. 139; Cleveringa, a.w. p. 592). Weigerde de ontvanger zekerheid
te stellen, dan mocht de vervoerder overgaan tot opslag van de
vervoerde zaken, en, na machtiging door de president van de rechtbank,
tot verkoop teneinde op de opbrengst het hem verschuldigde te
verhalen. Hiervoor was niet vereist dat de ontvanger eigenaar was van
de zaken (zie Korthals Altes/Wiarda, Vervoerrecht (1980), p. 221, noot
184). Het restant van de opbrengst werd onder gerechtelijke bewaring
gesteld (art. 496 lid 3). Hiermee had de vervoerder dus een adequaat
alternatief voor een retentierecht op de lading.
De zeevervoerder was voorts verplicht tot opslag en, na machtiging
door de president van de rechtbank, tot verkoop van de vervoerde zaken
indien op de zaken revindicatoir beslag (door een derde) was gelegd
(Molengraaff, a.w. p. 198; Völlmar, a.w. p. 139/140; Cleveringa, a.w.
p. 592, 594/595). Ook in dat geval mocht de vervoerder zich op de
opbrengst van de verkochte zaken verhalen (kennelijk: ten koste van de
derde-eigenaar die revindicatoir beslag had gelegd).
In de genoemde handboeken wordt geen aandacht besteed aan de situatie
waarin de vervoerde zaken niet alle aan dezelfde eigenaar toebehoren
en de zeevervoerder zich wenst te verhalen op de opbrengst van een
gedeelte van de vervoerde zaken, toebehorend aan eigenaar X, voor de
terzake van een ander gedeelte, toebehorend aan eigenaar Y,
verschuldigde vracht.
Voor de vervoerder over de binnenwateren gold hetzelfde als voor de
zeevervoerder, zie de artikelen 833 e.v. (oud) WvK.
23) Art. 8:30 bevat het retentierecht van de vervoerder in het
algemeen en luidt:
1. De vervoerder is gerechtigd afgifte van zaken, die hij in verband
met de vervoerovereenkomst onder zich heeft, te weigeren aan ieder,
die uit anderen hoofde dan de vervoerovereenkomst recht heeft op
aflevering van die zaken, tenzij op de zaken beslag is gelegd en uit
de vervolging van dit beslag een verplichting tot afgifte aan de
beslaglegger voortvloeit.
2. De vervoerder kan het recht van retentie uitoefenen op zaken, die
hij in verband met de vervoerovereenkomst onder zich heeft, voor
hetgeen hem door de ontvanger verschuldigd is of zal worden terzake
van het vervoer van die zaken. Hij kan dit recht tevens uitoefenen
voor hetgeen bij wijze van rembours op die zaak drukt. Dit
retentierecht vervalt zodra aan de vervoerder is betaald het bedrag
waarover geen geschil bestaat en voldoende zekerheid is gesteld voor
de betaling van die bedragen, waaromtrent wel geschil bestaat of
welker hoogte nog niet kan worden vastgesteld. De vervoerder behoeft
echter geen zekerheid te aanvaarden voor hetgeen bij wijze van
rembours op de zaak drukt.
3. De in dit artikel aan de vervoerder toegekende rechten komen hem
niet toe jegens een derde, indien hij op het tijdstip dat hij de zaak
ten vervoer ontving, reden had te twijfelen aan de bevoegdheid van de
afzender jegens die derde hem de zaak ten vervoer ter beschikking te
stellen.
Art. 8:69 BW bevat het retentierecht van de expediteur en luidt:
1. De expediteur is gerechtigd afgifte van zaken of documenten, die
hij in verband met de overeenkomst onder zich heeft, te weigeren aan
ieder, die uit anderen hoofde dan de overeenkomst tot doen vervoeren
recht heeft op aflevering daarvan, tenzij daarop beslag is gelegd en
uit de vervolging van dit beslag een verplichting tot afgifte aan de
beslaglegger voortvloeit.
2. De expediteur kan het recht van retentie uitoefenen op zaken of
documenten, die hij in verband met de overeenkomst onder zich heeft,
voor hetgeen hem terzake van de overeenkomst door zijn opdrachtgever
verschuldigd is of zal worden. Hij kan dit recht tevens uitoefenen
voor hetgeen bij wijze van rembours op de zaak drukt. Dit
retentierecht vervalt zodra aan de expediteur is betaald het bedrag
waarover geen geschil bestaat en voldoende zekerheid is gesteld voor
de betaling van die bedragen, waaromtrent wel geschil bestaat of
welker hoogte nog niet kan worden vastgesteld. De expediteur behoeft
echter geen zekerheid te aanvaarden voor hetgeen bij wijze van
rembours op de zaak drukt.
3. De in dit artikel aan de expediteur toegekende rechten komen hem
niet toe jegens een derde, indien hij op het tijdstip dat hij de zaak
of het document onder zich kreeg, reden had te twijfelen aan de
bevoegdheid van de opdrachtgever jegens die derde hem die zaak of dat
document ter beschikking te stellen.
Zie voorts: art. 8:489 (retentierecht zeevervoerder), art. 8:571
(retentierecht gerechtigde tot hulploon), art. 8:954 (retentierecht
vervoerder binnenvaart) en art. 8:1131 (retentierecht wegvervoerder).
Zie voor een volledige opsomming van de retentierechten in Boek 8 BW
Mon. Nieuw BW B-13 (Fesevur), p. 53.
24) Volgens de Memorie van Toelichting (op de Invoeringswet, tweede
gedeelte, Parl. Gesch. Boek 8, p. 512) is het in lid 1 gegeven recht
tot weigering van afgifte niet het in de wet geregelde recht van
retentie, doch vloeit het in dat lid bepaalde voort uit het algemene
principe van vervoersrecht dat de vervoerder niets van doen heeft met
de verhoudingen waarin anderen dan afzender en ontvanger tot het goed
staan; de vervoerder kan als het ware de lading als zijn wederpartij
beschouwen, onverschillig wie daarvan de eigenaar is, aldus de
Toelichting.
In de literatuur wordt aangenomen dat het in het tweede lid
neergelegde retentierecht van de vervoerder resp. de expediteur
derdenwerking heeft, hetgeen ook blijkt uit het derde lid, dat bepaalt
dat de derdenwerking niet geldt indien de vervoerder niet te goeder
trouw was ten aanzien van de bevoegdheid van zijn wederpartij in haar
verhouding tot de derde om de zaak aan de vervoerder ter beschikking
te stellen.
25) De artikelen van Boek 8 eisen voor het retentierecht jegens de
wederpartij een nauwere samenhang dan de algemene regeling in Boek 3,
nu zij spreken van "voor hetgeen hem door de ontvanger verschuldigd is
of zal worden terzake van het vervoer van die zaken", resp., bij de
expeditie-overeenkomst, van "voor hetgeen hem terzake van de
overeenkomst door zijn opdrachtgever verschuldigd is of zal
worden"(cursiveringen toegevoegd). Ten aanzien van het vereiste
verband tussen de vordering van de vervoerder en de vervoerde zaken
blijkt overigens niet dat dit bij de expeditie-overeenkomst ruimer zou
zijn dan bij de vervoersovereenkomst; het verschil in redactie tussen
de desbetreffende bepalingen lijkt verklaard te moeten worden doordat
men bij de expeditie-overeenkomst niet kan spreken van hetgeen de
expediteur ter zake van het vervoer van die zaken van de ontvanger te
vorderen heeft. Men had wellicht kunnen zeggen: ter zake van de
expeditie van die zaken, maar dat klinkt ook ongebruikelijk en daarom
is het kennelijk ter zake van de (expeditie)overeenkomst geworden. Zie
ook Haak en Zwitser, Opdracht aan hulppersonen (1999), p. 284/285 en
Haak, Het retentierecht in Boek 8 BW, in: Vervoersrecht in Boek 8 BW,
Preadvies van de Vereeniging "Handelsrecht" en de Nederlandse
Vereniging voor zee- en vervoersrecht (1997) p. 85 en 93.
Uit de parlementaire geschiedenis van de bepalingen lijkt te volgen
dat deze nauwe samenhang ook wordt geëist wanneer het retentierecht
wordt ingeroepen tegen een derde (zie de Toelichting Schadee, artikel
8.5.2.59, Parl. Gesch. Inv. Boek 8, p. 510 en de daaraan op dit punt
gelijkluidende Memorie van Toelichting bij de Vaststellingswet, a.w.
p. 511/512). De (uiteindelijke) tekst van het eerste lid staat echter
de weigering van afgifte van de zaken aan een derde veel ruimer toe;
onduidelijk is hoe deze bevoegdheid tot het weigeren van afgifte aan
iedere derde zich verhoudt tot derdenwerking van het retentierecht.
Mogelijk dient een derde-eigenaar eerst beslag tot afgifte te leggen
en te vervolgen (zie het slot van lid 1), waarna aan de hand van de
derdenwerking van het retentierecht moet worden beoordeeld of een
verplichting tot afgifte aan de derde bestaat.
26) Haak en Zwitser, a.w. p. 284 e.v., concluderen dat de Boek
8-bepalingen een nauwere samenhang eisen voor inroeping van het
retentierecht jegens de wederpartij en posterieure derden dan de
algemene regeling van Boek 3, terwijl er wat betreft de inroeping van
het retentierecht jegens anterieure derden geen discrepantie bestaat
tussen het algemene artikel 3:291 lid 2 en de retentierechten van Boek
8 (a.w. p. 290).
De casus waarbij de vervoerder onder een vervoersovereenkomst
meerdere, aan verschillende derden toebehorende partijen vervoert en
een retentierecht inroept op een partij van eigenaar X voor de vracht
ter zake van een partij van eigenaar Y wordt, voorzover ik heb kunnen
nagaan, in de literatuur niet als zodanig besproken. Heyning-Plate,
Retentierechten in het 8e boek van het ontwerp BW, bundel Scheepsraad
(1973), p. 155 bespreekt wel in het algemeen de vraag of de
vervoerder, in geval er meerdere cognossementen zijn uitgegeven aan
dezelfde ontvanger, de gehele partij mag terughouden omdat een deel
van de daarvoor verschuldigde vracht nog niet is voldaan. Zij
beantwoordt deze vraag ontkennend onder verwijzing naar de
Toelichting, waarin wordt gesteld dat de goederen niet mogen worden
teruggehouden voor vracht op andere goederen door dezelfde ontvanger
verschuldigd (Parl. Gesch. Boek 8, p. 510).
27) Noch de parlementaire geschiedenis, noch de literatuur biedt
volstrekte duidelijkheid omtrent de vereiste mate van connexiteit
tussen vordering en vervoerde zaken. Wel is op grond van de tekst van
de wetsartikelen betreffende het retentierecht in Boek 8 duidelijk dat
het - ook in de verhouding tot de wederpartij - moet gaan om zaken die
zijn vervoerd onder de vervoersovereenkomst waaruit de vordering van
de vervoerder-retentor voortvloeit. De vervoerder heeft dus geen
retentierecht voor vorderingen jegens de ontvanger of afzender uit het
verleden (bijvoorbeeld wegens eerdere transporten). Voorts lijkt de
tekst van de bepalingen (met uitzondering van die inzake het
retentierecht van de expediteur) mee te brengen dat de vervoerder niet
een gedeelte van de vervoerde zaken mag terughouden voor vracht ter
zake van een ander gedeelte, noch in zijn verhouding tot de
wederpartij, noch ten opzichte van derden. Ook de parlementaire
geschiedenis (a.w., p. 512) lijkt enige steun te bieden voor deze
uitleg.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De primaire stelling van GE SeaCo luidde dat de teruggehouden
containers zijn aangeleverd door een andere vennootschap, te weten
door Norasia Container Lines Ltd., welke vennootschap alle
activiteiten van Norasia heeft overgenomen per 1 juni 2000. Volgens GE
SeaCo kon VGC voor haar vordering op Norasia geen retentierecht
uitoefenen op door Norasia Container Lines Ltd. bij haar opgeslagen
containers. Deze stelling en het debat daarover in de feitelijke
instanties spelen in cassatie geen rol meer.
2 De advocaat van GE SeaCo (ASH).
3 Het hof neemt aan dat daarvan in dit geval geen sprake is, maar
overweegt ten overvloede in r.o. 8, tweede alinea dat ook indien een
(klein) deel van de eerdere vordering andere containers van GE SeaCo
betreft, hiervoor jegens GE SeaCo geen retentierecht op de onderhaviGE
dertien containers kan worden uitgeoefend.
4 Ook al had hij geen reden om aan de bevoegdheid van zijn wederpartij
(in diens verhouding tot de eigenaar c.q. eigenaren) tot het aangaan
van de overeenkomst te twijfelen.
Hoge Raad der Nederlanden