Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO0965 Zaaknr: C02/188HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-03-2004
Datum publicatie: 5-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
5 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/188HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Petrus Johannes Eduard Maria NUITEN, in zijn hoedanigheid van
curator in het faillissement van B.V.,
wonende te Oosterhout (N-Br.),
EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. ,
2. MERWEDE KANTOREN B.V.,
3. VAN BAERLESTRAAT INVESTMENTS B.V.,
4. VAVA INVESTMENTS B.V.
allen wonende of gevestigd te ,
VERWEERDERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eisers,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
De besloten vennootschap B.V., gevestigd te -
verder te noemen: Gevelbouw - heeft bij exploot van 24 juni 1999,
hersteld bij exploot van 30 juni 1999, verweerders in cassatie -
verder te noemen: c.s. - op verkorte termijn gedagvaard
voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar
bij voorraad, voorzover de wet zulks toelaat, c.s.
hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te
veroordelen aan Gevelbouw te voldoen de overeengekomen boete van 10%
van de koopsom, welke boete f 2.500.000,-- bedraagt, te vermeerderen
met de wettelijke rente hierover vanaf 22 mei 1999 tot aan de dag der
algehele voldoening. Na wijziging van eis heeft Gevelbouw subsidiair
de veroordeling van ieder van c.s. gevorderd tot betaling
aan haar van een bedrag van f 625.000,--, vermeerderd met de
wettelijke rente daarover.
c.s. hebben de vorderingen bestreden en in reconventie -
zakelijk weergegeven - primair een bevel gevorderd tot voortzetting
van de onderhandelingen met c.s. om te komen tot
overdracht van de aandelen in Dimplex Holding B.V., dan wel tot
overdracht van het bedrijfsterrein, en subsidiair, voor het geval de
aandelen in Dimplex Holding B.V. en/of het bedrijfsterrein reeds aan
een derde zijn verkocht, de curator te veroordelen tot vergoeding aan
hen van de door hen geleden schade, nader op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet.
Gevelbouw heeft in reconventie de vorderingen bestreden.
Nadat Gevelbouw haar naam had gewijzigd in B.V. en zij in staat
van faillissement was verklaard, heeft thans eiser tot cassatie -
verder te noemen: de curator - de procedure in conventie overgenomen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 9 augustus 2000 - voor zover in
cassatie van belang - in conventie ieder van c.s.
veroordeeld aan de curator een bedrag van f 625.000,-- te voldoen, in
reconventie de primaire vordering afgewezen, en het geding voor het
overige geschorst.
Tegen dit vonnis hebben c.s. hoger beroep ingesteld bij
het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 14 maart 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep
voor zover in conventie gewezen vernietigd, het vonnis voor het
overige bekrachtigd, de zaak naar de rechtbank te Amsterdam verwezen
ter verdere afdoening in reconventie, zodra de schorsing op de voet
van art. 29 F. is opgeheven en, opnieuw rechtdoende, de
oorspronkelijke vordering van de curator afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie
ingesteld. c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel
cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van
antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn
aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
c.s. mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge
Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep tot
vernietiging en verwijzing.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden
vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.10.
Samengevat gaat het om het volgende.
(i) Op 11 november 1998 hebben Gevelbouw, vertegenwoordigd door haar
bestuurster B.V. (hierna ook: DVRG), enerzijds en
c.s. anderzijds een "sale and lease back"-overeenkomst gesloten. Deze
overeenkomst hield onder meer in dat Gevelbouw haar aandelen in
Dimplex Holding B.V. verkocht aan ieder van c.s. voor een
vierde deel, tegen een koopsom van - kort gezegd - f 25.000.000,--.
Levering zou plaatsvinden op 15 januari 1999.
(ii) Dimplex Holding B.V. was enig aandeelhoudster van Dimplex
Vastgoed B.V.; laatstgenoemde vennootschap was eigenares van het
bedrijfscomplex "Linge I" te Gorinchem (hierna: het bedrijfsterrein).
Met ingang van de datum van levering zou het bedrijfsterrein aan
Gevelbouw worden verhuurd tegen een huurprijs van f 2.700.000,--
exclusief BTW per jaar.
(iii) Op 1 december 1998 heeft ABN AMRO Bank N.V. een bankgarantie
afgegeven ten bedrage van maximaal f 2.500.000,-- ter verzekering van
de nakoming door c.s. van hun verplichtingen jegens
Gevelbouw.
(iv) Daarna zijn DVRG en c.s. overeengekomen dat DVRG zou
zorgdragen voor een zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen
van Gevelbouw als huurster. Voorts is overeengekomen dat de
leveringsdatum werd verplaatst van 15 januari 1999 naar 15 februari
1999. Deze afspraken zijn door bij brief van 9 december
1998 aan de betrokken partijen bevestigd.
(v) c.s. hebben de aandelen niet afgenomen en de
koopprijs niet aan Gevelbouw voldaan. Op 7 mei 1999 heeft Gevelbouw
c.s. op de in de overeenkomst voorgeschreven wijze in
gebreke gesteld en hen gesommeerd alsnog na te komen.
c.s. hebben aan deze sommatie geen gevolg gegeven.
(vi) c.s. hebben op 10 mei 1999 op hun beurt Gevelbouw -
voorzover nodig - in gebreke gesteld en haar gesommeerd alsnog binnen
acht dagen te voldoen aan een aantal van haar verplichtingen uit de
overeenkomst, alsmede de ingebrekestelling van 7 mei 1999 in te
trekken. Gevelbouw heeft aan de sommatie geen gevolg gegeven.
(vii) Bij brief van 17 mei 1999 aan c.s. heeft Gevelbouw
de overeenkomst ontbonden. Tevens heeft zij c.s.
gesommeerd binnen vier dagen de overeengekomen boete van 10% van de
koopprijs te voldoen. c.s. zijn niet tot betaling
overgegaan.
3.2 Gevelbouw heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld.
Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat
c.s. niet aan hun verplichting tot afname van de aandelen en betaling
van de koopprijs hebben voldaan. c.s. hebben verweer
gevoerd; daarbij hebben zij primair aangevoerd dat geen reële en
perfecte overeenkomst is totstandgekomen. Vervolgens hebben zij in
reconventie - zakelijk weergegeven - een bevel gevorderd tot
voortzetting van de onderhandelingen met c.s. om te komen
tot overdracht van de aandelen in Dimplex Holding B.V.
Nadat Gevelbouw, wier naam was gewijzigd in B.V., was gefailleerd,
heeft de curator de procedure in conventie overgenomen. De rechtbank
heeft - voorzover in cassatie van belang - in conventie ieder van
c.s. veroordeeld aan de curator een bedrag van f
625.000,-- te voldoen. In reconventie werd de primaire vordering
afgewezen en werd het geding voor het overige geschorst. Op het door
c.s. ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van
de rechtbank - voorzover in conventie gewezen - vernietigd, de
vordering van de curator afgewezen en het vonnis voor het overige
bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe in rov. 4.6 onder meer het
volgende:
"Grief IV behelst dat door de nadere overeenkomst niet alleen de
leveringsdatum maar ook de uiterste datum voor het boekenonderzoek één
maand is verlaat. Gevelbouw en DVRG hebben te weinig informatie
verstrekt om dit boekenonderzoek te kunnen verrichten, waardoor
Gevelbouw in verzuim is gekomen.
Volgens de curator is alleen de datum voor de levering gewijzigd, maar
zijn de data voor het boekenonderzoek en de keus voor de eventuele
levering van het pand ongewijzigd gebleven.
In meergenoemde brief van wordt niet gerept van de
laatste twee data. Dan is de vraag wat partijen gelet op de
omstandigheden in dit geval redelijkerwijs van elkaar mochten
verwachten. Het uitstel van de levering is met name ingegeven door de
problemen die c.s. ondervonden bij de financiering van de
koopsom. Om financiering te verkrijgen dienden c.s. meer
zekerheid te hebben alsmede te beschikken over voldoende gegevens,
waartoe een boekenonderzoek noodzakelijk was. Tegen die achtergrond is
het vermoeden gerechtvaardigd dat niet alleen de leveringsdatum is
gewijzigd door de nadere overeenkomst, maar ook de daarmee
samenhangende data voor het boekenonderzoek en de keus ten aanzien van
de levering. Nu de curator geen, althans onvoldoende feiten of
omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat het de bedoeling
was dat de laatste data werden gehandhaafd, staat tussen partijen vast
dat ook de data voor boekenonderzoek en keuze ten aanzien van de
levering één maand zijn verlaat."
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 1 - dat in een aantal onderdelen uiteenvalt - klaagt dat
het hof door een onjuiste dan wel onbegrijpelijke voorstelling van de
feiten buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en/of zijn
beslissingen onbegrijpelijk althans niet toereikend heeft gemotiveerd.
De in de onderdelen 1.a, 1.b.i, 1.b.ii en 1.c aangevoerde klachten
kunnen niet tot cassatie leiden op de gronden uiteengezet in de
conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3-2.12 en 2.14-2.15.
4.2.1 Onderdeel 2 komt met een aantal klachten op tegen het oordeel
van het hof in rov. 4.6 dat de nadere overeenkomst van 9 december 1998
niet slechts inhield dat de leveringsdatum werd verplaatst van 15
januari 1999 naar 15 februari 1999, maar ook dat de uiterste datum
voor het boekenonderzoek een maand werd verschoven. Onderdeel 2.2.1
klaagt - evenals onderdeel 1.b.iii - dat het hof zijn beslissing ten
onrechte heeft gebaseerd op de overweging dat het leveringsuitstel met
name was ingegeven door de financieringsproblemen van
c.s., dat c.s. om financiering te verkrijgen moesten
beschikken over voldoende gegevens, waartoe een boekenonderzoek
noodzakelijk was, en dat tegen die achtergrond het vermoeden
gerechtvaardigd was dat niet alleen de leveringsdatum maar ook - onder
meer - de datum van het boekenonderzoek werd gewijzigd. Volgens
onderdeel 1.b.iii was het boekenonderzoek niet bedoeld om financiering
te verkrijgen.
4.2.2 Bij de beoordeling van deze klachten is van belang art. 5 van de
overeenkomst van 11 november 1998, welk artikel onder meer het
volgende inhoudt:
"2. Door de adviseur van Koper, Paardekoper & Hoffmann zal een
boekenonderzoek worden verricht betreffende de Vennootschap en de
Dochter-maatschappij en wel uiterlijk op 10 januari 1999.
3. Indien uit dat onderzoek feiten of omstandigheden naar voren komen
welke, indien hij ze had gekend, koper aanleiding hadden kunnen geven
de Aandelen niet of niet voor de in deze akte gemelde koopprijs te
kopen - zulks naar het uitsluitend inzicht van de koper - heeft koper
het recht het registergoed te kopen voor een prijs van f 25.000.000
gulden kosten koper. De levering (...) van het registergoed zal op 15
januari 1999 plaatsvinden en overigens zal het bepaalde in deze akte
met betrekking tot het registergoed mutatis mutandis van toepassing
zijn. Indien koper van zijn recht gebruik maakt, hetgeen hij tot
uiterlijk 11 januari 1999 kan doen, staat verkoper er voor in dat de
dochtermaatschappij die overeenkomst zal aangaan onder gelijktijdige
ontbinding van de koopovereenkomst van de aandelen."
Nu het boekenonderzoek waarop c.s. blijkens art. 5
aanspraak konden maken, was gericht op feiten of omstandigheden die
aanleiding konden geven de aandelen niet of niet voor de in de akte
vermelde koopprijs te kopen en uit het arrest van het hof niet valt op
te maken hoe het hof tot de conclusie is gekomen dat het
boekenonderzoek noodzakelijk was voor het verkrijgen van financiering,
zijn de klachten terecht voorgesteld. In aanmerking genomen dat het
oordeel van het hof omtrent het boekenonderzoek dragend is voor zijn
beslissing dat c.s. niet in verzuim zijn - en dat sprake
was van verzuim aan de zijde van Gevelbouw - kan het bestreden arrest
niet in stand blijven. Dit betekent dat de overige klachten van
onderdeel 2 en onderdeel 3 geen behandeling behoeven.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidenteel
cassatieberoep
5.1 Nu blijkens het onder 4 overwogene het middel in het principale
beroep doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep
is ingesteld, vervuld, zodat het daarin voorgestelde middel moet
worden onderzocht.
Onderdeel 1 - dat in vier onderdelen uiteenvalt - is gericht tegen
rov. 4.4 van het hof, welke overweging als volgt luidt:
"Met grief III betogen c.s. dat zij op 11 november 1998 -
anders dan de rechtbank heeft geoordeeld in rov. 5.2 - slechts een
conceptovereenkomst hebben ondertekend. Het hof acht hetgeen de
rechtbank dienaangaande heeft overwogen juist, het neemt het oordeel
van de rechtbank over en maakt dit tot het zijne. De feiten die
c.s. dienaangaande nog hebben gesteld (memorie van
grieven 12-16) werpen geen nieuw of ander licht op de zaak en nu
bovendien uit de van de overeenkomst opgemaakte akte zelf niet blijkt
dat dit nog slechts een concept betrof en evenmin blijkt van feiten of
omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat c.s. hadden
kunnen en mogen begrijpen dat het hier nog slechts om een concept
ging, faalt deze grief.
Daaraan kan niet afdoen dat c.s. en Gevelbouw op 9
december 1999 (de Hoge Raad leest: 1998) nog een aanvullende
overeenkomst hebben gesloten."
Onderdeel 1.a klaagt onder meer dat het hof essentiële stellingen van
c.s. niet in zijn afweging heeft betrokken. Het onderdeel
wijst erop dat door c.s. in de toelichting op grief III
is betoogd dat een door c.s. gemaakt voorbehoud ten
aanzien van de financiële gegoedheid van de toekomstige huurster,
Gevelbouw, een wezenlijk onderdeel vormde van de door partijen
gemaakte afspraken. Nu uit het bestreden arrest niet blijkt dat het
hof deze - essentiële - stelling van c.s. in zijn
beoordeling heeft betrokken, is de klacht terecht voorgesteld. De
overige klachten van onderdeel 1 behoeven derhalve geen behandeling.
5.2 De in de onderdelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot
cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het voorwaardelijk incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 14 maart
2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie,
aan de zijde van de curator begroot op EUR 4.682,36 aan verschotten en
EUR 1.590,-- voor salaris;
in het voorwaardelijk incidentele beroep:
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, aan de
zijde van c.s. begroot op EUR 68.07 aan verschotten en
EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van
Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 5 maart 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/188HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 12 december 2003
Conclusie inzake:
Mr. P.J.E.M. Nuiten qq
tegen
c.s.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 B.V., Gevelbouw, vertegenwoordigd door haar bestuurder
N.V., DVR Groep, enerzijds en verweersters in cassatie,
c.s., anderzijds, hebben op 11 november 1998 een al dan niet
voorwaardelijke(2) "sale lease back"-overeenkomst gesloten.
Deze overeenkomst voorzag in de verkoop door Gevelbouw van de aandelen
in Dimplex Holding B.V. aan ieder van c.s. voor eenvierde
deel, tegen een koopsom van - kort gezegd - f 25.000.000, te leveren
op 15 januari 1999.
1.2 Dimplex Holding B.V. was enig aandeelhoudster van Dimplex Vastgoed
B.V. te Helmond, welke vennootschap eigenaar was van het
bedrijfscomplex "Linge I" gelegen aan de Arkelsedijk te Gorinchem,
hierna: het bedrijfsterrein.
1.3 Met ingang van de datum van levering zou het bedrijfsterrein aan
Gevelbouw worden verhuurd tegen een huur van f 2.700.000,-- exclusief
BTW per jaar.
1.4 De overeenkomst is gesloten onder een aantal bedingen, waaronder
de volgende:
"Garanties. Verklaring
Artikel 3
1. Verkoper garandeert jegens Koper dat het navolgende op heden juist
is:
(...)
v. aan Koper zijn alle gegevens, feiten en omstandigheden verstrekt
casu quo bekend gemaakt, die Verkoper redelijkerwijs diende te
verstrekken teneinde Koper in staat te stellen een juist oordeel te
vormen over de wenselijkheid van de koop van de Aandelen en de hoogte
van de koopprijs voor de Aandelen;
(...)
Verklaringen van Koper
Artikel 5
(...)
2. Door de adviseur van Paardekoper & Hoffmann zal een boekenonderzoek
worden verricht betreffende de Vennootschap en de Dochtermaatschappij
en wel uiterlijk op 10 januari 1999.
3. Indien uit dat onderzoek feiten of omstandigheden naar voren komen
welke, indien hij ze had gekend, koper aanleiding hadden kunnen geven
de Aandelen niet of niet voor de in deze akte gemelde koopprijs te
kopen - zulks naar het uitsluitend inzicht van de koper - heeft koper
het recht het registergoed te kopen voor een prijs f 25.000.000 gulden
kosten koper. De levering ((3)) van het registergoed zal op 15 januari
1999 plaatsvinden en overigens zal het bepaalde in deze akte met
betrekking tot het registergoed mutatis mutandis van toepassing zijn.
Indien koper van zijn recht gebruik maakt, hetgeen hij tot uiterlijk
11 januari 1999 kan doen, staat verkoper er voor in dat de
dochtermaatschappij die overeenkomst zal aangaan onder gelijktijdige
ontbinding van de koopovereenkomst van de aandelen.
Tekortkoming (wanprestatie)
Artikel 8
(...)
2. Indien één van de partijen, na bij deurwaardersexploit in gebreke
te zijn gesteld, gedurende acht dagen tekortschiet in de nakoming van
één of meer van haar verplichtingen - daaronder begrepen het niet
tijdig betalen van de waarborgsom of het niet tijdig doen stellen van
een correcte bankgarantie - is deze partij in verzuim en heeft de
wederpartij de al dan niet subsidiaire keuze tussen:
(...)
b. de overeenkomst door een schriftelijke verklaring voor ontbonden te
verklaren en betaling van een onmiddellijk opeisbare boete te vorderen
van tien procent van de koopprijs."
1.5 Op 1 december 1998 heeft ABN Amro Bank N.V. te Amsterdam ter
verzekering van de nakoming door c.s. van hun
verplichtingen jegens Gevelbouw een bankgarantie afgegeven ten bedrage
van maximaal f 2.500.000,--.
1.6 Naderhand zijn DVR Groep en c.s. overeengekomen dat
DVR Groep zou zorgdragen voor een zekerheid voor de richtige nakoming
van de verplichingen van Gevelbouw als huurder, in de vorm van een
hypotheek ter hoogte van f 2.000.000,-- op het perceel te
, hierna: het Bailey-pand, eigendom van DVR Groep, dan wel een
daartoe behorende vennootschap.
1.7 Voorts is overeengekomen de leveringsdatum te verplaatsen van 15
januari 1999 naar 15 februari 1999. Deze afspraken zijn door een
notaris op 9 december 1998 aan alle betrokken partijen bevestigd.
1.8 c.s. hebben de aandelen niet afgenomen en de
koopprijs niet aan Gevelbouw voldaan. Op 7 mei 1999 heeft Gevelbouw
c.s. op de in de overeenkomst voorgeschreven wijze in
gebreke gesteld en hen gesommeerd alsnog binnen acht dagen hun
verplichtingen na te komen. Aan deze sommatie hebben c.s.
geen gevolg gegeven.
1.9 Op hun beurt hebben c.s. op 10 mei 1999 op de in de
overeenkomst voorgeschreven wijze Gevelbouw - voorzover nodig - in
gebreke gesteld en haar gesommeerd alsnog binnen acht dagen te voldoen
aan een aantal van haar verplichtingen uit de overeenkomst, alsmede de
ingebrekestelling van 7 mei 1999 in te trekken. Aan deze sommatie
hebben c.s. evenmin gevolg gegeven.
1.10 Bij brief van 17 mei 1999 aan c.s. heeft Gevelbouw
de overeenkomst ontbonden en heeft zij c.s. gesommeerd
binnen vier dagen de overeengekomen boete van 10% van de koopprijs,
zijnde f 2.500.000,-- aan haar te voldoen.
c.s. zijn hierop niet tot betaling overgegaan.
1.11 Na daartoe verkregen verlof heeft Gevelbouw bij inleidende
dagvaarding van 24 juni 1999 (hersteld bij exploit van 30 juni 1999)
c.s. op verkorte termijn gedagvaard voor de
arrondissementsrechtbank te Amsterdam en daarbij primair de
hoofdelijke veroordeling van c.s. gevorderd tot betaling
van een bedrag van f 2.500.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente
en subsidiair (na wijziging van eis (4)) de veroordeling van ieder van
c.s. tot betaling van een bedrag van f 625.000,--
vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
Aan deze vordering heeft Gevelbouw ten grondslag gelegd dat
c.s. niet aan hun verplichting tot afname van de aandelen
en de betaling van de koopprijs hebben voldaan.
1.12 c.s. hebben verweer gevoerd en daarbij primair
gesteld dat geen reële en perfecte overenkomst is tot stand
gekomen(5). Vervolgens hebben zij in reconventie - zakelijk
weergegeven - een bevel gevorderd tot voortzetting van de
onderhandelingen met c.s. om te komen tot overdracht van
de aandelen in Dimplex Holding B.V.
1.13 Nadat Gevelbouw haar naam had gewijzigd in B.V. en vervolgens
is gefailleerd(6), heeft thans verzoeker tot cassatie, in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van B.V, de
procedure in conventie overgenomen.
1.14 De rechtbank heeft bij vonnis van 9 augustus 2000 - voorzover in
cassatie van belang - in conventie ieder van c.s.
veroordeeld om aan de curator een bedrag van f 625.000,-- te voldoen
en in reconventie de primaire vordering afgewezen en het geding voor
het overige geschorst.
1.15 c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij
het Gerechtshof te Amsterdam onder aanvoering van 11 grieven(7). De
curator heeft verweer gevoerd.
Bij arrest van 14 maart 2002 heeft het hof het vonnis van de
arrondissementsrechtbank vernietigd voor zover in conventie gewezen,
de vordering van de curator afgewezen en het vonnis voor het overige
bekrachtigd(8).
1.16 Tegen dit arrest heeft de curator tijdig(9) beroep in cassatie
ingesteld.
c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
ingesteld. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting
gegeven, waarna c.s. nog hebben gedupliceerd.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1 Het principaal cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen en
diverse subonderdelen en subsubonderdelen. Waar mogelijk worden
(sub)onderdelen tezamen besproken.
2.2 Onderdeel 1 betoogt dat het hof door een onjuiste dan wel
onbegrijpelijke voorstelling van de feiten buiten de grenzen van de
rechtstrijd is getreden en/of beslissingen onbegrijpelijk althans niet
toereikend heeft gemotiveerd. Het onderdeel wordt in verschillende
subonderdelen uitgewerkt.
2.3 Subonderdeel 1.a is gericht tegen de samenvatting van de zaak die
het hof onder 4.1 heeft gegeven. In die rechtsoverweging heeft het hof
het volgende geoordeeld:
"Zeer kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende. Tussen
c.s. en B.V. (hierna: Gevelbouw), welke een
dochteronderneming is van N.V. (hierna: DVRG) is een 'sale lease
back'-overeenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst) welke betrekking
heeft op onroerende zaken gelegen te Gorinchem (hierna: het pand),
waarvan Dimplex B.V. (hierna: Dimplex), een dochteronderneming van
Gevelbouw, eigenaar was. c.s. waren verplicht hetzij
aandelen Dimplex hetzij het pand af te nemen en f 25.000.000,-- te
voldoen. Gevelbouw zou het pand van c.s. huren. De
overeenkomst is niet uitgevoerd.
De curator vordert van c.s. in dit geding betaling van de
contractuele boete van f 2.500.000,--. c.s. vorderen
daartegenover veroordeling van de curator, primair, om door te
onderhandelen en, subsidiair, om schadevergoeding te betalen.
De rechtbank heeft in conventie de eis van de curator toegewezen, en
in reconventie de primaire eis van c.s. afgewezen en het
geding voor het overige geschorst op de voet van art 29 F."
2.4 Het subonderdeel klaagt dat deze samenvatting niet spoort met de
in zoverre in appel niet of vergeefs bestreden feitenvaststelling in
rechtsoverweging 1 sub b en c van het rechtbankvonnis, waarvan het hof
onder 3 van zijn arrest stelt te zullen uitgaan. Het onderdeel somt
vervolgens een aantal feitelijke onjuistheden op.
2.5 De constatering in subonderdeel 1.a van de feitelijke onjuistheden
in rechtsoverweging 4.1 is terecht. Inderdaad spreekt het hof ten
onrechte van een "pand" waar het een bedrijfsterrein met opstallen
betreft en van "Dimplex B.V." waar het Dimplex Vastgoed B.V. betreft
die niet een dochteronderneming van Gevelbouw is, maar van Dimplex
Holding B.V.
Desalniettemin kan de klacht niet tot cassatie leiden.
Rechtsoverweging 4.1 is slechts een - ongelukkige - samenvatting van
de zaak. Uit rechtsoverweging 3 blijkt daarentegen duidelijk van welke
feiten het hof is uitgegaan.
2.6 Voorts wordt in dit subonderdeel geklaagd over een onjuiste
weergave in rechtsoverweging 4.1 van de inhoud van artikel 5 lid 3 van
de verkoopakte waar het betreft de verplichting de aandelen af te
nemen tenzij uit het boekenonderzoek van Dimplex Holding B.V. of
Dimplex Vastgoed B.V feiten en omstandigheden naar voren komen welke,
indien hij ze had gekend, koper aanleiding hadden kunnen geven de
aandelen niet of niet voor de in de akte gemelde koopprijs te kopen.
In dat geval zou de koper het recht hebben het registergoed te kopen
in plaats van de aandelen.
Het hof formuleert dit - wederom onhandig - door te overwegen:
" c.s. waren verplicht hetzij aandelen Dimplex hetzij het
pand af te nemen (...)".
2.7 Subonderdeel 1.b.i hangt met deze klacht samen. Daarin wordt
geklaagd over dezelfde fout van het hof, dit keer in rechtsoverweging
4.5. In de eerste volzin daarvan overweegt het hof:
"De overeenkomst verplichtte Gevelbouw om, naar keuze van
c.s. (art. 2.4 en art 5.3), op 15 januari 1999 hetzij de aandelen van
Dimplex hetzij het pand te leveren. (...)"
2.8 De klachten falen.
Nu het - zoals gezegd - in rechtsoverweging 4.1 een (korte)
samenvatting van het hof betreft en het hof naar de feiten verwijst
zoals opgenomen in het vonnis van de rechtbank, waarin artikel 5 lid 3
letterlijk wordt geciteerd, heeft het hof kennelijk geprobeerd onder
4.1 de letterlijke tekst van de verkoopakte verkort weer te geven.
2.9 In rechtsoverweging 4.5 is deze onjuiste zinsnede herhaald, doch
het speelt daar geen doorslaggevende rol omdat deze rechtsoverweging
handelt over de datum van levering en niet over het object van de
levering. Overigens wordt in de in rechtsoverweging 4.5 geciteerde
brief van de notaris ook gesproken over "de aandelen Dimplex dan wel
het pand".
2.10 Subonderdeel 1.b.ii klaagt over rechtsoverweging 4.5 derde
volzin, waar het hof als volgt heeft overwogen:
"Art. 5.2 van de overeenkomst houdt in dat uiterlijk op 10 januari
1999 door de adviseur van c.s., Paardekoper & Hoffmann,
een boekenonderzoek zou worden verricht betreffende Gevelbouw en
Dimplex. (...)"
2.11 Volgens het subonderdeel heeft het hof ten onrechte geoordeeld
dat het door c.s. te verrichten boekenonderzoek ziet op
Gevelbouw.
2.12 De klacht is terecht voorgedragen.
Het in art. 5.2 bedoelde onderzoek betreft niet Gevelbouw, de
verkopende partij, maar Dimplex Holding B.V. die in de verkoopakte in
art. 1 onder b wordt omschreven als nader te noemen "de Vennootschap"
(de transactie betreft immers aandelen in deze vennootschap) en
Dimplex Vastgoed B.V. (de eigenaar van het bedrijfsterrein), die in
artikel 5 van de verkoopakte als "Dochtermaatschappij" wordt
aangeduid. Het hof heeft derhalve in rechtsoverweging 4.5 een aantal
bij de transactie betrokken partijen verwisseld.
2.13 Subonderdeel 1.b.iii wordt hierna bij onderdeel 2 behandeld.
2.14 Subonderdeel 1.c klaagt erover dat uit geen enkele overweging van
het hof zou blijken waarom het grief V gegrond vindt.
2.15 Hoewel strikt genomen het subonderdeel terecht is voorgesteld,
kan het niet tot cassatie leiden.
Het hof behandelt in rechtsoverweging 4.6 grief IV en constateert aan
het slot dat grief V moet slagen. Dit is een overduidelijke
verschrijving, nu in de laatste volzin van 4.6 niet anders dan grief
IV kan zijn bedoeld. Deze verschrijving werkt door naar
rechtsoverweging 4.8 waar het hof overweegt het hof dat nu grief V (IV
dus) slaagt, de grieven VI tot en met X buiten bespreking kunnen
blijven. M.i. dient rechtsoverweging 4.8 zo gelezen te worden dat de
grieven V tot en met X onbesproken kunnen blijven.
2.16 Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 4.6 waar het hof,
voorzover thans van belang, het volgende heeft geoordeeld:
"Grief IV behelst dat door de nadere overeenkomst niet alleen de
leveringsdatum maar ook de uiterste datum voor het boekenonderzoek één
maand is verlaat. Gevelbouw en DVRG hebben te weinig informatie
verstrekt om dit boekenonderzoek te kunnen verrichten, waardoor
Gevelbouw in verzuim is gekomen.
Volgens de curator is alleen de datum voor de levering gewijzigd, maar
zijn de data voor het boekenonderzoek en de keus voor de eventuele
levering van het pand ongewijzigd gebleven.
In meergenoemde brief van , wordt niet gerept van de
laatste twee data. Dan is de vraag wat partijen gelet op de
omstandigheden in dit geval redelijkerwijs van elkaar mochten
verwachten. Het uitstel van de levering is met name ingegeven door de
problemen die c.s. ondervonden bij de financiering van de
koopsom. Om financiering te verkrijgen dienden c.s. meer
zekerheid te hebben alsmede te beschikken over voldoende gegevens,
waartoe een boekenonderzoek noodzakelijk was. Tegen die achtergrond is
het vermoeden gerechtvaardigd dat niet alleen de leveringsdatum is
gewijzigd door de nadere overeenkomst, maar ook de daarmee
samenhangende data voor het boekenonderzoek en de keus ten aanzien van
de levering. Nu de curator geen, althans onvoldoende feiten of
omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat het de bedoeling
was dat de laatste data werden gehandhaafd, staat tussen partijen vast
dat ook de data voor boekenonderzoek en keuze ten aanzien van de
levering één maand zijn verlaat."
2.17 Het onderdeel betoogt in drie klachten dat het oordeel van het
hof dat de nadere overeenkomst van 9 december 1998 waarbij de
leveringsdatum van 15 januari 1999 naar 15 februari 1999 is
verschoven, meebracht dat ook de oorspronkelijk uiterste datum voor
het boekenonderzoek een maand werd opgeschoven, onjuist dan wel
ontoereikend gemotiveerd is.
2.18 Volgens de eerste klacht (in de cassatiedagvaarding behandeld
onder 2.2.1) heeft het hof zijn beslissing ten onrechte gebaseerd op
de overweging dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat met de
leveringsdatum ook de daarmee samenhangende data voor het
boekenonderzoek en de leveringskeuze in de nadere overeenkomst zijn
gewijzigd, omdat het leveringsuitstel met name was ingegeven door de
financieringsproblemen van c.s. en zij voor het alsnog
verkrijgen van financiering mede de beschikking moesten hebben over
gegevens waartoe een boekenonderzoek noodzakelijk.
Deze klacht hangt samen met de klacht van subonderdeel 1.b.iii.
2.19 De klachten dat het hof heeft miskend dat het boekenonderzoek
niet bedoeld was om financiering te verkrijgen, slagen. Uit artikel 5
lid 3 van de verkoopakte blijkt dat het boekenonderzoek zou worden
verricht teneinde te bepalen of er feiten of omstandigheden zouden
zijn die, indien de koper ze had gekend, hem aanleiding hadden kunnen
geven de aandelen niet of niet voor de in de akte vermelde koopprijs
te kopen. Uit het arrest van het hof valt niet op te maken hoe het hof
dan tot de conclusie is gekomen dat het boekenonderzoek noodzakelijk
was voor het verkrijgen van financiering van de transactie, nu dit
standpunt niet door c.s. is ingenomen, laat staan door de
curator.
2.20 Het oordeel van het hof over het boekenonderzoek is dragend voor
zijn beslissing dat c.s. niet in verzuim zijn. Volgens
het hof is de levering immers met name opgeschort in verband met
financieringsproblemen bij c.s. en zou een
boekenonderzoek nodig zijn teneinde deze financiering te verkrijgen.
Op grond van de aldus gelegde direct relatie tussen het moment van
levering en de termijn voor het boekenonderzoek is volgens het hof het
vermoeden gerechtvaardigd dat niet alleen de levering wordt
opgeschort, maar ook het boekenonderzoek.
2.21 Het arrest van het hof kan derhalve niet in stand blijven.
Dit brengt mee dat de overige klachten van het onderdeel geen
bespreking behoeven.
Uitsluitend met het oog op het geding na verwijzing, maak ik nog de
volgende opmerkingen naar aanleiding van de klacht die is geformuleerd
onder 2.2.2 (1e) van de cassatiedagvaarding.
2.22 Het hof heeft in rechtsoverweging 4.6 geoordeeld dat nu volgens
de curator alleen de datum voor de levering is gewijzigd door de
nadere overeenkomst en niet de data voor het boekenonderzoek en de
keus voor de eventuele levering van het pand, en in de brief van de
notaris niet wordt gerept van de laatste twee data, de vraag is wat
partijen gelet op de omstandigheden in dit geval redelijkerwijs van
elkaar mochten verwachten. Het hof heeft in zijn beoordeling kennelijk
voorop gesteld dat de Haviltex-formule dient te worden toegepast.
2.23 Uit de toelichting van de curator onder 3.2.5 blijkt dat naar
zijn mening geen plaats is voor toepassing van de Haviltex-maatstaf.
Deze klacht is niet in de cassatiedagvaarding opgenomen. In hun
schriftelijke toelichting constateren c.s dan ook dat
niet in cassatie wordt bestreden dat het hof conform de
Haviltex-maatstaf overgaat tot een interpretatie van de omstandigheden
van het geval om te bezien wat partijen redelijkwijs van elkaar
mochten verwachten(10). In hun schriftelijke dupliek onder 6-9 gaan
c.s. wel in op deze klacht. Ik meen dan ook dat het
onderdeel voorwerp van de rechtsstrijd is geworden. Daarenboven gaat
de vraag of het hof de Haviltex-maatstaf terecht heeft toegepast,
vooraf aan de beoordeling van de vraag of het hof bij de uitleg van de
(aanvullende) overeenkomst van een onjuiste veronderstelling uitgaat.
2.24 De curator stelt zich op het standpunt dat voor toepassing van de
Haviltex-formule in beginsel slechts plaats is als (1.) de uitleg van
een schriftelijk vastgelegd beding omstreden is en (2.) degene die
zich op een van de (taalkundig) duidelijke tekst afwijkende strekking
beroept, stelt en bewijst dat zijn wederpartij die door hem ingeroepen
strekking ervan heeft gekend althans redelijkerwijs had moeten
begrijpen en dat hijzelf in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs
op de aanvaarding van die strekking door zijn wederpartij mocht
vertrouwen.
2.25 In het Haviltex-arrest (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt.
CJHB) heeft de Hoge Raad beslist (rov. 2) dat "de vraag hoe in een
schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit
contract een leemte laat die moet worden aangevuld niet kan worden
beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van
de bepalingen van dat contract." Vervolgens heeft de Hoge Raad
aangegeven aan de hand van welke criteria de overeenkomst moet worden
uitgelegd.
2.26 De in dit arrest geformuleerde maatstaf moet dus ook worden
toegepast voor de beoordeling of een overeenkomst een leemte laat. Bij
de vraag of een tekst op zich voldoende duidelijk is wordt aan deze
tekst een bepaalde uitleg gegeven, en wordt dus de Haviltex-maatstaf
toegepast(11).
2.27 De klacht van de curator faalt mitsdien.
Het hof oordeelt over de vraag of de oorspronkelijke overeenkomst en
de nadere aanvulling daarop in de brief van een leemte
laten met betrekking tot de datum waarop het boekenonderzoek door
c.s. dient te zijn afgerond. c.s. stellen
dat dat zo is(12), de curator ontkent. Er is derhalve sprake van een
discussie over de uitleg van zowel de overeenkomst als de nadere
aanvulling daarop en het hof past dan ook terecht de Haviltex-maatstaf
toe(13).
2.28 Bij het wegvallen van het oordeel van het hof omtrent het
vermoeden dat het boekenonderzoek noodzakelijk was om financiering te
verkrijgen, zal in het geding na verwijzing op het punt van de
verlenging van de datum van het boekenonderzoek(14) opnieuw de
stelplicht en bewijslastverdeling moeten worden beoordeeld.
2.29 Dienaangaande zijn de volgende standpunten van partijen van
belang.
In de memorie van grieven bij de behandeling van grief IV onder nrs.
57-59 wordt door c.s. voor de eerste maal de stelling
geponeerd dat de datum voor het te verrichten boekenonderzoek een
maand zou opschuiven(15):
"Partijen zijn op 9 december 1998 overeengekomen dat de leveringsdatum
een maand zou worden opgeschoven, namelijk naar 15 februari 1999.
Partijen hebben echter verzuimd in de aanvullende overeenkomst
expliciet op te nemen dat daarmee ook de datum voor het nog te
verrichten boekenonderzoek een maand zou opschuiven. Appellanten zijn
daarvan wel uitgegaan en hebben Gevelbouw ook bij herhaling duidelijk
gemaakt dat zij door het uitblijven van de verlangde informatie hun
boekenonderzoek niet hadden kunnen afronden. Om die reden en omdat de
overeenkomst later is totstandgekomen dan oorspronkelijk voorzien,
mochten appellanten erop vertrouwen dat Gevelbouw ook na 10 januari
1999 zou meewerken aan een boekenonderzoek."(16).
2.30 De curator heeft hierop gereageerd in de memorie van antwoord
onder 46-48 en het standpunt ingenomen dat er geen enkele relatie
bestaat tussen de reden om de leveringsdatum met één maand uit te
stellen en de deadline van 10 januari 1999 en dat de bevoegdheid tot
het (laten) uitvoeren van een boekenonderzoek voor 10 januari 1999
geen enkele rol heeft gespeeld bij de besprekingen die hebben geleid
tot de aanvullende overeenkomst van 9 december 1998.
2.31 Door het slagen van onderdeel 2 behoeft onderdeel 3 geen
bespreking(17).
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
3.1 Het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel, dat eerst thans aan
de orde komt omdat het principaal beroep doel treft(18), bestaat uit
een drietal onderdelen.
3.2 Onderdeel 1 richt zich in vier subonderdelen tegen
rechtsoverweging 4.4 waarin het hof het betoog van c.s.
dat zij slechts een conceptovereenkomst hebben ondertekend, heeft
verworpen.
3.3 Subonderdeel 1.a klaagt erover dat het hof grief III
onaanvaardbaar heeft beperkt en essentiële stellingen van
c.s. niet in zijn afweging heeft betrokken, zodat de beslissing van
het hof niet voldoende is gemotiveerd. Het subonderdeel betoogt dat
het hof niet heeft beslist op het betoog van c.s. dat het
voorbehoud ten aanzien van de financiële gegoedheid van de toekomstige
huurster onderdeel vormde van de door partijen gemaakte afspraken.
3.4 Rechtsoverweging 4.4 van het bestreden arrest luidt als volgt:
"Met grief III betogen c.s. dat zij op 11 november 1998 -
anders dan de rechtbank heeft geoordeeld in rov. 5.2 - slechts een
conceptovereenkomst hebben ondertekend. Het hof acht hetgeen de
rechtbank dienaangaande heeft overwogen juist, het neemt het oordeel
van de rechtbank over en maakt dit tot het zijne. De feiten die
c.s. dienaangaande nog hebben gesteld (memorie van
grieven 12-16) werpen geen nieuw of ander licht op de zaak en nu
bovendien uit de van de overeenkomst opgemaakte akte zelf niet blijkt
dat dit nog slechts een concept betrof en evenmin blijkt van feiten of
omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat c.s. hadden
kunnen en mogen begrijpen dat het hier nog slechts om een concept
ging, faalt deze grief.
Daaraan kan niet afdoen dat c.s. en Gevelbouw op 9
december 1999 nog een aanvullende overeenkomst hebben gesloten."
3.5 De klacht slaagt.
Grief III houdt in dat de rechtbank in rechtsoverweging 5.2 ten
onrechte heeft overwogen dat door de ondertekening op 4 november 1998
een 'sale and lease back'-overeenkomst is gesloten die alle
essentialia bevat, en dat vervolgens een aanvulling is overeengekomen,
die op 9 december 1998 is bevestigd en dat in die stukken geen sprake
is van enig voorbehoud. In de toelichting op deze grief(19) wordt
uitvoerig betoogd dat c.s. een voorbehoud met betrekking
tot de financiële gegoedheid van de toekomstige huurder hebben
gemaakt.
3.6 Het hof respondeert niet op deze essentiële stelling. Weliswaar
verwijst het hof naar "de feiten die c.s. dienaangaande
nog hebben gesteld (memorie van grieven 12-16)", doch daar gaat het
met name over de bestrijding van het door de rechtbank vastgestelde
feit dat partijen een overeenkomst hebben gesloten en wordt op die
plaatsen betoogd dat dit een conceptovereenkomst dient te zijn.
Ook die verwijzing kan derhalve niet als een voldoende motivering
worden gezien.
3.7 Nu subonderdeel 1.a reeds tot cassatie leidt, behoeven de
subonderdelen 1.b, 1.c en 1.d geen nadere bespreking.
3.8 Onderdeel 2 betoogt dat de beslissing van het hof onder 4.6
onvoldoende is gemotiveerd, voorzover het slot dat grief V moet
slagen, niet als een verschrijving moet worden gezien.
Zoals ik bij de behandeling van onderdeel 1.c van het principale
cassatiemiddel onder 2.15 heb opgemerkt is sprake van een
verschrijving van het hof, nu in de laatste volzin van 4.6 niet anders
dan grief IV kan zijn bedoeld. M.i. dient rechtsoverweging 4.8 zo te
worden gelezen dat de grieven V tot en met X onbesproken kunnen
blijven.
3.9 Onderdeel 3 klaagt in de subonderdelen 1.a en 1.b erover dat het
hof in rechtsoverweging 4.6 het primaire onderdeel van grief IV
onbehandeld heeft gelaten door geen aandacht te schenken aan het
betoog daarin dat Gevelbouw haar algemene informatieverplichting had
geschonden en bleef schenden, welke omissie doorwerkt in
rechtsoverweging 4.10 ten aanzien van het oordeel over het gedane
bewijsaanbod.
3.10 Het onderdeel mist m.i. feitelijke grondslag. In het tweede
gedeelte van rechtsoverweging 4.6 gaat het hof in op de gevraagde en
verschafte informatie en concludeert het hof dat grief V (lees: IV)
moet slagen. c.s. zijn dus op dit punt volledig in het
gelijk gesteld.
3.11 Subonderdeel 3.c mist zelfstandige betekenis.
4. Conclusie in het principaal en voorwaardelijk incidenteel
cassatieberoep
De conclusie strekt zowel in het principaal als in het voorwaardelijk
incidenteel cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 9 augustus 2000 de
feiten vastgesteld in rov. 1a t/m 1g. In appel zijn de onder 1b en 1f
vastgestelde feiten bestreden. Het hof is van de overige feiten
uitgegaan (zie het arrest van het hof van 14 maart 2002 onder 3). In
rov. 4.2 heeft het hof het door de rechtbank vastgestelde feit 1b
verbeterd en op de grief tegen de vaststelling van feit 1f dit feit
anders geredigeerd en de grief verworpen.
2 Het oordeel van de rechtbank, in stand gelaten door het hof, dat
geen sprake is van een voorwaardelijke overeenkomst staat in cassatie
ter discussie in het eerste onderdeel van het incidenteel
voorwaardelijk cassatiemiddel.
3 Verbetering W-vG.
4 Zie het vonnis van de rechtbank van 9 augustus 2000 onder 2.1.
5 Zie voor een opsomming van de in eerste aanleg gevoerde verweren het
vonnis van de rechtbank van 9 augusutus 2000 onder 3.2.
6 De datum van het faillissement blijkt niet uit het dossier.
7 De reconventionele vordering tot dooronderhandelen is in hoger
beroep niet gehandhaafd en tegen de schorsing van het geding is niet
opgekomen, zie het arrest van het hof Amsterdam van 14 maart 2002
onder 4.9.
8 Voor verdere afdoening in reconventie heeft het hof de zaak verwezen
naar de rechtbank Amsterdam zodra de schorsing op de voet van art. 29
F is opgeheven.
9 De cassatiedagvaarding is op 13 juni 2002 uitgebracht.
10 Onder 16.
11 Zie Asser-Hartkamp 4 II (2001), nr. 279-288. Zie recent HR 28
november 2003, JOL 2003, 618 (C02/157 HR), rov. 3.3: het oordeel van
het hof, dat de bedoeling van partijen eerst aan de orde komt, als de
tekst van de huwelijkse voorwaarden reden tot twijfel over de uitleg
ervan geeft, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
12 c.s. stellen dit voor de eerste maal in de MvG bij de
behandeling van grief IV onder nrs. 57-59.
13 Sinds het Haviltex-arrest zijn weliswaar enkele - hier niet ter
zake dienende - uitzonderingen op de toepassing van de
Haviltex-maatstaf geformuleerd, bijvoorbeeld de uitleg van CAO's: HR
17 september 1993, NJ 1994, 173 en 24 september 1994, NJ 1994, 174,
m.nt. PAS, maar het Haviltex-arrest is de maatstaf gebleven voor de
uitleg van overeenkomsten zoals de onderhavige.
14 Indien dit aan de orde komt.
15 In de schriftelijke toelichting van c.s. onder 18
wordt gesteld dat ook op eerdere plaatsen van de MvG relevante
stellingen terzake zijn ontwikkeld. Ik deel die stelling niet; naar
mijn mening zijn de in de door c.s. genoemde nummers van
de MvG ontwikkelde stellingen niet direct relevant voor de
ontwikkeling van deze specifieke stellingname.
16 MvG, nr 58.
17 Zie ook onderdeel 3 onder 3.1 van de cassatiedagvaarding.
18 Maar wel van de verste strekking is.
19 MvG, nrs. 51 en 52.
Hoge Raad der Nederlanden