Advies President en P-G Hoge Raad over interimrapport Fundamentele Herbezinning Nederlands Burgerlijk Procesrecht

Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 4-03-2004

Advies van de President van en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden over het Interimrapport Fundamentele Herbezinning Nederlands Burgerlijk Procesrecht van W.D.H. Asser, H.A. Groen en J.B.M. Vranken, m.m.v. I.N. Tzankova.

I. Ter inleiding

Bij brief van 14 juli 2003, uw kenmerk 5234919/03/6, is ons verzocht advies uit te brengen over het interimrapport van de commissie fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht, genaamd "Een nieuwe balans" (IR). Bij dezen voldoen wij aan dit verzoek. Daarbij verdient opmerking dat wij ons in de onderhavige advisering hebben beperkt tot bespreking van drie kernthema's: de verhouding tussen rechter en partijen, het hoger beroep en de cassatie. Voor het overige geeft het rapport, dat - overeenkomstig de opdracht - een "normatief toetsingskader" schetst voor een vernieuwd procesrecht, ons in dit stadium geen aanleiding tot opmerkingen, anders dan van waardering voor het vele en diepgravende werk dat door de commissie is verricht.
Het rapport biedt een goede basis voor discussie over de toekomst van het burgerlijk procesrecht, zodat de rapporteurs in zoverre stellig in hun opdracht zijn geslaagd.
Het vorenstaande neemt echter niet weg dat de onderzoeksopdracht wat te vroeg lijkt te zijn gekomen, namelijk voordat enig zicht kon worden verkregen op de gevolgen van de wetswijzigingen per 1 januari 2002.(1) Hoewel precieze cijfers over de effecten daarvan op dit moment nog ontbreken, hebben wij de indruk gekregen dat die gevolgen voor de doorlooptijden van met name de zaken in eerste aanleg, bepaald positief zijn. Uiteraard neemt de behoefte aan een fundamentele herbezinning op het procesrecht af naarmate de daarmee te bestrijden problemen in omvang en urgentie verminderen.

II. De verhouding tussen de rechter en partijen

Een kernpunt in het rapport is de verhouding tussen rechter en partijen. Naar de mening van rapporteurs hebben rechter en partijen een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de gang van zaken in de civiele procedure(2). Deze grondgedachte wordt aldus uitgewerkt dat enerzijds op partijen de algemene verplichting tot medewerking aan het bereiken van het doel van het proces wordt gelegd (een efficiënte behandeling en een juiste beslissing van het geschil binnen een redelijke termijn) en dat anderzijds de rechter als "casemanager" moet optreden en voorts nieuwe, vergaande bevoegdheden dient te verkrijgen, zoals de bevoegdheid niet-betwiste feiten toch niet voor waar aan te nemen,(3) afspraken van partijen over de wijze van procesvoering te negeren(4) en mondeling en zonder motivering kennelijk niet-relevante gronden, verweren en vorderingen te verwerpen.(5) Voor zover aan deze aanbevelingen ten grondslag ligt dat het afgelopen moet zijn met zich eindeloos voortslepende procedures waarin partijen "de kaarten tegen de borst houden", dat de procedure onder leiding van de rechter efficiënt dient te verlopen en dat zij zoveel mogelijk het werkelijke geschil tussen partijen moet betreffen, verdient deze grondgedachte steun. Hetzelfde geldt voor zover het rapport bestrijdt dat het proces uitsluitend van partijen is en daartegenover stelt dat het feit dat partijen een beroep doen op een uit algemene middelen gefinancierde overheidsvoorziening, voor hen ook verplichtingen schept, waarmee convergeert dat partijen ertoe zijn gehouden mee te werken aan het bereiken van het doel van het proces. Ook met de gedachte dat dit meebrengt dat de rechter zich in beginsel niet mag beperken tot een louter lijdelijke houding maar zich actief dient op te stellen opdat de procedure voortvarend wordt gevoerd, stemmen wij in. Bij deze woorden van instemming passen evenwel de volgende kanttekeningen.
Ten eerste lijkt het rapport te onderschatten dat bovenstaande doelstellingen al in belangrijke mate zijn verwezenlijkt met de beperkte hercodificatie van 2002; in dit licht valt het op dat het interimrapport die hercodificatie nauwelijks in de beschouwingen betrekt.(6)
Ten tweede ligt aan het rapport de onuitgesproken gedachte ten grondslag dat de rechterlijke macht, en met name de eerste aanleg, uitsluitend bestaat uit goed geoutilleerde professionals van het hoogste niveau met een brede ervaring. Met alle respect en waardering voor het vele werk dat - naar ons uit eigen wetenschap bekend is - in alle geledingen dagelijks wordt gedaan, moet toch worden opgemerkt dat de rechterlijke macht, met name door de financiële beperkingen waaraan zij is onderworpen, niet geheel aan dit ideaalbeeld kan voldoen. Ten derde lijkt het rapport soms te ver te gaan in het accentueren van de rol van de rechter ten nadele van de vrijheid van partijen het proces - dat weliswaar niet uitsluitend hun zaak is maar toch wel in de eerste plaats - binnen de grenzen van een voortvarend verloop daarvan in beginsel naar eigen goeddunken in te richten. Wij werken deze drie punten als volgt uit.

De hercodificatie van 2002

Reeds de huidige wet stelt in art. 21 Rv. de eis dat procespartijen - die de aard en de omvang van het geschil zelf bepalen (art. 24 Rv.) - volledig en naar waarheid alle feiten dienen aan te voeren die voor de beslissing van het geschil van belang zijn. Volgens de memorie van toelichting is in een modern procesrecht niet aanvaardbaar dat partijen bewust relevante feiten achterhouden of onjuist weergeven.(7) De achterliggende gedachte dat een partij de wederpartij en de rechter niet om de tuin mag leiden, gold overigens - uiteraard - ook al vóór 1 januari 2002; zoals toen onder meer tot uitdrukking kwam in het buitengewone rechtsmiddel van rekest-civiel (zie thans art. 382 Rv.). Aan deze informatieplicht wordt verder inhoud gegeven door art. 111 lid 3 Rv. waarin is bepaald dat de eiser in de dagvaarding mede de hem bekende verweren van de gedaagde en de daarvoor aangevoerde gronden moet vermelden, alsmede de bewijsstukken en getuigen waarover hij ter staving van zijn vordering beschikt. Daardoor wordt bevorderd dat het geschil in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure uit de verf komt. Ingevolge art. 128 lid 5 Rv. rust op gedaagde een soortgelijke mededelingsplicht. Reeds nu dient de rechter te beoordelen of partijen aan deze beide voorschriften hebben voldaan. Zo hij deze vraag ontkennend beantwoordt, mag hij daaraan de gevolgen verbinden die hij geraden acht.(8)
Ook overigens stelt het huidige privaatrecht aan de rechter diverse instrumenten ter beschikking waarvan hij in het belang van een vlotte en efficiënte procesvoering gebruik kan maken. Een vóór 2002 al veel gehanteerd instrument is dat de rechter een vonnis wijst waarin hij een comparitie gelast, in welk vonnis specifiek is opgenomen welke punten met name ter discussie zullen worden gesteld en welke stukken daartoe door welke partij in het geding moeten worden gebracht.(9) Voorts kan de rechter op basis van art. 46 lid 2 oud Rv. ter comparitie meegebrachte getuigen direkt horen en verder kan hij, direkt aansluitend aan een voorlopig getuigenverhoor, een comparitie houden. Bovendien bevat de huidige wet al het voorschrift dat de rechter zorgt voor behandeling van het proces binnen een redelijke termijn, welke verplichting trouwens eveneens voortvloeit uit art. 6 EVRM. In dit verband verdient vermelding dat in het huidig recht onder meer de behandeling van de zaak in versneld regiem is gecodificeerd. Daarmee zijn al eerder ervaringen opgedaan omdat diverse arrondissementen en ressorten met dat systeem hebben geëxperimenteerd. Verder is inmiddels een landelijk rolreglement voor de rechtbanken ingevoerd dat procesversnellend werkt en de rechter in staat stelt tot een meer effectieve instructie van de zaak.
Ook het thans geldende recht bevat dus al de verplichting voor partijen mee te werken aan een snel en efficiënt verloop van het proces en een reeks mogelijkheden voor de rechter om in de procesvoering in te grijpen teneinde dit te bevorderen. De in het rapport bepleite ontwikkeling van "formal" naar "substantive fairness"(10) heeft dus - mede aan de hand van de normen van een goede procesorde - reeds plaatsgevonden; zij het niet in zo vergaande mate als door de rapporteurs is bepleit. Voor zover het rapport ertoe strekt partijen hun voormelde verplichting in te scherpen en de rechter op zijn verantwoordelijkheid te wijzen voor een vlot en efficiënt verloop van het proces, is dit signaal welkom. Voor zover het rapport echter zou impliceren dat de huidige wetgeving daartoe niet volstaat, is dit uitgangspunt voor betwisting vatbaar.

De outillage van de rechterlijke macht

Onder verwijzing naar de woorden van respect en waardering voor de rechtspraak in feitelijke aanleg die aan het begin van dit hoofdstuk zijn uitgesproken, moet toch worden vastgesteld dat de strakke budgettering, waaraan de rechterlijke macht is onderworpen, haar tol eist. Nadat partijen het geschil onder een strak tijdschema hebben uitgeprocedeerd, laat de rechterlijke uitspraak vaak maanden - en niet zelden nog langer - op zich wachten.(11) Verder brengen de omstandigheden dat in de eerste aanleg unus-rechtspraak regel is geworden en dat de rechtbanken door de jaren heen een groot verloop kennen en daardoor juist hun meest ervaren rechters plegen kwijt te raken, ook beperkingen mee. Het rapport lijkt daarvoor niet steeds oog te hebben.
De rapporteurs signaleren wel(12) dat ervaren rechters niet steeds in de eerste aanleg worden ingezet, maar stellen dat het buiten het bestek van hun rapport valt daarop in te gaan. Niettemin merken wij op dat het aanbeveling verdient als regelmatig "verticaal" wordt gerouleerd bijvoorbeeld doordat jonge rechters een zekere tijd meedraaien in een gerechtshof dan wel worden ingeschakeld in het werk van de Hoge Raad en het Parket en, omgekeerd, dat ervaren en uitstekende raadsheren periodiek in de eerste aanleg worden ingezet om de eerstelijnsrechters van hun kennis en ervaring te laten profiteren.

Het beginsel van partij-autonomie versus een actieve opstelling door de rechter

Wij onderschrijven het uitgangspunt van de rapporteurs - dat tegenwoordig breed wordt gedragen - dat de dagen van de volstrekte autonomie van partijen in samenhang met rechterlijke lijdelijkheid, zijn geteld. Inderdaad zal een procedure moeten worden gevoerd in een samenspel tussen de rechter en partijen, zoals eerder vermeld. Wij vragen ons echter af of het rapport de rol van de rechter niet te zeer accentueert ten nadele van die van partijen.
Deze vraag heeft zowel principiële als praktische aspecten. Voordat wij deze vraag bespreken, merken wij nog op dat het woordgebruik in de desbetreffende passages aan een zekere dubbelzinnigheid lijdt in die zin dat, waar het rapport over de rechtsontwikkeling en rechtseenheid als doelen van het proces spreekt, daaronder zowel kan worden verstaan (i) het accentueren van de rechtsontwikkelende functie van het proces als (ii) het leggen van een zekere verantwoordelijkheid voor - ook - deze gevolgen van het proces op partijen. Hoewel het op zichzelf voor de hand ligt dat de eerste uitleg de juiste is, geeft het rapport een zodanige uitwerking aan de verhouding tussen de rechter en partijen, dat het lijkt alsof het tweede is bedoeld. Wij zullen daarvan uitgaan onder de aantekening dat indien niettemin de eerste uitleg zou zijn bedoeld, wij daarmee op zichzelf kunnen instemmen maar in dat geval niet veel zou zijn gezegd over de wenselijke verhouding tussen de rechter en partijen.

Principiële aspecten

(i) Op zichzelf wordt door ons weliswaar onderschreven dat rechtsontwikkeling en rechtseenheid wezenlijke doelen zijn van het civiele proces(13), maar dit is met name het geval op het macroniveau van de rechtspleging in zijn geheel. Op het microniveau van de individuele procedure mag van partijen niet worden verlangd dat zij zich in hun procesvoering door deze doeleinden laten leiden; hun inzet mag zich ertoe beperken de procedure te winnen of deze althans zo gunstig mogelijk voor hen te doen verlopen. Daarbij mogen zij zich, binnen de al herhaaldelijk aangehaalde voorwaarden die het objectieve recht daartoe stelt, ertoe beperken te vechten voor hun eigen belangen. In zoverre heeft procesrecht wel degelijk een slechts dienende functie.
Toegegeven kan worden dat sommige procespartijen - met name de "repeatplayers", "playing for the rules" en de procespartijen in sommige (proef)procedures - inderdaad voornamelijk of uitsluitend zijn gericht op de bevordering van rechtsontwikkeling. Dit zijn echter uitzonderingen en die verdere rechtsontwikkeling wordt dan trouwens slechts nagestreefd in het belang van de desbetreffende partij(en). In de regel is de bevordering van rechtsontwikkeling en rechtseenheid niet het doel van partijen. Vanuit hun perspectief bezien is het bevorderen daarvan slechts een gevolg van hun procedure; ook in zoverre is het procesrecht dus dienend. Wél staat buiten twijfel dat het bevorderen van rechtseenheid en rechtsontwikkeling vanuit het standpunt van de rechter bezien, een na te streven belang is.

(ii) Waar de rapporteurs stellen "dat in het proces de verhouding tussen partijen verder wordt ontwikkeld en door de rechter tot een einde wordt gebracht in de uitspraak"(14), zijn zij kennelijk (mede) geïnspireerd door de door Eggens gemaakte analyse van het burgerlijk proces.(15) Ook als men deze analyse aanvaardt, zegt dat nog niets over de vragen in hoeverre de rechter de teugels van een proces in handen mag nemen en in hoeverre het wenselijk is dat de rechtsbetrekking tussen partijen wijziging ondergaat door het proces (afgezien van het feit dat die rechtsbetrekking in een vonnis wordt neergelegd, dat executoriale kracht heeft).
Wat betreft dit eerste punt menen wij - in zoverre anders dan het rapport(16) - dat de rechter in beginsel wel degelijk gevolg dient te geven aan het eenparig verzoek van partijen hun procedure op een bepaalde wijze in te richten.(17) Zoals eerder opgemerkt, is het proces immers weliswaar niet uitsluitend, maar toch wel in de eerste plaats, hun "zaak" die zij bovendien zelf het beste kennen. Wat het tweede punt aangaat, moet - met de erkenning van de principiële juistheid daarvan - praktisch gezien de wenselijkheid worden onderstreept dat de procedure de rechten en verplichtingen van partijen tegenover elkaar, zo min mogelijk beïnvloedt. Daarom zal de rechter zuinig moeten zijn met het toepassen van sancties op de grond dat partijen niet (volledig) aan hun processuele verplichtingen voldoen, voor zover die sancties althans het recht betreffen om hun onderscheiden standpunten juist en volledig naar voren te brengen. Reeds naar geldend recht is aanvaard dat de rechter een dwarsliggende of trainerende partij het recht kan ontnemen zijn standpunt verder uiteen te zetten. Gezien het belang van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, zien wij evenwel op voorhand geen redenen om de opvatting te ondersteunen - die in het rapport besloten lijkt te liggen - dat de rechter vaker dan nu van deze bevoegdheden gebruik moet maken.
De suggestie in het rapport dat de rechter mondeling en zonder motivering stellingen of weren mag verwerpen die hem aanstonds ongegrond voorkomen, gaat naar onze mening te ver. Ook ten aanzien van zodanige stellingen of weren heeft de procespartij die in het ongelijk wordt gesteld, recht op een motivering van het rechterlijk oordeel. En als die stellingen of weren werkelijk als "aanstonds ongegrond" zijn aan te merken, mag het de rechter ook niet veel moeite kosten de verwerping ervan op papier te zetten. Overigens kan hij bij de instructie van de zaak wél op deze beslissing vooruitlopen en partijen tevoren mondeling van de reden daarvan op de hoogte stellen.

Praktische aspecten

(iii) Een praktisch bezwaar van het treffen van sancties op onvoldoende voortvarend procederen is de kans dat zij een onevenredige verzwaring van de procedure zullen opleveren met weinig aantrekkelijke discussies over de vraag welke partij, wanneer en hoe, nog onbehoorlijker heeft geprocedeerd dan de wederpartij. Wij onderschrijven dat het zinvol kan zijn dat de rechter over de mogelijkheid beschikt dergelijke sancties te treffen omdat dit inderdaad een positieve invloed kan hebben op het processuele houding van partijen, maar wij waarschuwen tegen een overschatting van de praktische bruikbaarheid daarvan. Het debat over de vraag of inderdaad sancties moeten worden getroffen, zal immers tijd en geld vergen die - zoals het rapport terecht onderstreept - juist zo efficiënt mogelijk moeten worden benut. Om die redenen zal de rechter in de praktijk, naar valt aan te nemen, terughoudend zijn met het treffen van zodanige sancties. Daarbij komt dat, voor zover deze sancties de vorm zouden aannemen van het uitsluiten van stukken of van een verhoor van getuigen, zulks op gespannen voet zou staan met de op zichzelf door ons onderschreven wens van de rapporteurs dat de rechter recht dient te doen op het werkelijke geschil van partijen. Wij maken voorts nog de volgende twee aantekeningen.
(a) Ook wij onderschrijven dat het onder omstandigheden in het licht van een goede procesorde gepast kan zijn tot uitsluiting over te gaan van stellingen of bewijsmiddelen als boven bedoeld. Het gaat hier echter om een nu al bestaande uiterste sanctie, waarvan de rechter terughoudend gebruik dient te maken.
(b) Wij vragen ons af of het onder omstandigheden niet meer voor de hand ligt dat de rechter een partij, die pas in een laat stadium ter zake dienende stellingen gaat verdedigen of bewijsverrichtingen wil entameren waarom in een eerder stadium van het proces kon zijn gevraagd, in de werkelijke proceskosten veroordeelt die, ten opzichte van een voortvarend verloop van het proces, nu nodeloos worden gemaakt of in de werkelijke kosten van de desbetreffende verrichtingen. Op zichzelf kan de rechter dit ook nu al doen, maar van deze mogelijkheid wordt in de praktijk niet of nauwelijks gebruik gemaakt.

(iv) Rechterlijk ingrijpen om aan een niet-productief debat een einde te maken, het plegen van overleg over de voortgang van de zaak, het verkrijgen van duidelijkheid over nog niet opgehelderde feiten die voor de beslissing van de zaak van belang zijn of het bevorderen van een schikking, is heilzaam.
Dit geldt echter niet zonder meer ook voor de suggesties in het rapport dat de rechter op eigen initiatief (onder waarborging van het contradictoire beginsel) stellingen van partijen aanvult en onbetwiste stellingen alsnog in het partijdebat betrekt. Afgezien van de principiële bedenkingen die men daarbij kan hebben,(18) moet met het praktische bezwaar van een extra belasting aan tijd en kosten rekening worden gehouden. Een minder lijdelijke opstelling van de rechter vergt in veel gevallen meer tijdsbeslag, energie en kosten dan een meer lijdelijke opstelling omdat partijen door initiatieven van de rechter worden genoopt tot een reactie.
De rechter zal in zoverre dus behoedzaam te werk moeten gaan. Partijen kunnen hun eigen - door de rechter te respecteren - redenen hebben bepaalde feiten en stellingen niet in de procedure naar voren te brengen bijvoorbeeld omdat zij dienaangaande een gedeeltelijke regeling hebben getroffen of omdat de ene partij van de andere partij heeft verlangd dat deze die feiten en gegevens achterhoudt op de grond dat de feiten en gegevens op onjuiste wijze zijn verkregen dan wel om andere redenen.

Slotsom

Hetgeen in dit hoofdstuk is gesteld, laat zich als volgt samenvatten. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de theoretische analyse van de verhouding tussen de rechter en partijen en het instrumentarium dat de rechter ter beschikking staat aan de ene kant en de praktische invulling - c.q. de door het rapport bepleite verschuiving - van de "macht" in de procedure aan de andere kant. Wat die theoretische analyse en dat instrumentarium betreft, is hetgeen in het rapport wordt bepleit in de kern reeds geldend recht. Het rapport bevat in zoverre wél een welkome aansporing aan procespartijen en de rechter zich dienovereenkomstig te gedragen. Maar van een verdere verschuiving in de procedure van de "macht" naar de rechter zoals de rapporteurs bepleiten, nemen wij - enige - afstand om redenen van zowel principiële als praktische aard. Wellicht moet verdere ontwikkeling van het huidige stelsel veeleer worden gezocht in de richting van kleine stappen die strekken tot verdere verfijning van dat systeem.

III. Hoger beroep

Functies van hoger beroep

Aan een ingrijpende wijziging van het bestaande stelsel van hoger beroep lijkt niet veel behoefte te bestaan. In de eerste plaats is de heersende mening dat het hoger beroep in civiele zaken een nuttige rol vervult zowel wat betreft de controle op de rechter als ten aanzien van herkansing met herstel van eigen fouten. Volgens de beschikbare cijfers wordt in Nederland van de mogelijkheid van hoger beroep niet in (te) ruime mate gebruik gemaakt. De regels van appelprocesrecht en in het bijzonder die van de devolutieve werking worden in het algemeen als ingewikkeld ervaren, maar fundamentele kritiek daarop bestaat nauwelijks.
Op de mogelijkheid van enkele verbeteringen gaan wij hierna in. De rapporteurs stellen de ruime herstelfunctie ter discussie. Naar huidig recht is de bevoegdheid in hoger beroep nieuwe feiten en stellingen aan te voeren in beginsel alleen beperkt door het grievenstelsel,(19) de grenzen van de goede procesorde en misbruik van procesrecht. Dit instrumentarium van de rechter is voldoende om te voorkomen dat de procedure in hoger beroep uit de hand loopt. Over de noodzaak van een verdere beperking kan verschillend wordt gedacht. Als het voorschrift dat in eerste aanleg de kaarten zo spoedig en volledig mogelijk op tafel gelegd moeten worden, zo effectief mogelijk wil zijn, dan zal de strekking van dit voorschrift ook in hoger beroep moeten doorwerken. De maatstaf zal dan ongeveer hierin moeten worden gezocht dat feiten en stellingen die reeds in eerste aanleg hadden kunnen en moeten zijn aangevoerd, niet zonder enige rechtvaardiging pas voor het eerst in hoger beroep aan de orde gesteld mogen worden. Deze en iedere andere maatstaf - behoudens een rigoureus verbod op het aanvoeren van nieuwe feiten - levert echter een probleem van afbakening op waardoor vaak tijdrovende processuele debatten en beslissingen nodig worden. Een reden om geen verdere beperking aan te leggen kan hierin worden gevonden dat het niet eenvoudig is te beoordelen welke fouten in eerste aanleg door wie vermeden hadden kunnen en moeten worden, zeker als ook rekening gehouden wordt met het feit dat in persoon kan worden geprocedeerd. Nu het hoger beroep mede dient om fouten van de eerste rechter hersteld te krijgen, valt ten slotte niet aanstonds in te zien waarom aan partijen die onvermijdelijk ook fouten maken, niet de mogelijkheid van herstel geboden zou mogen worden.

Grievenstelsel en devolutieve werking

Voor een effectief verloop van de procedure in hoger beroep is een deugdelijk grievenstelsel essentieel. Het huidige, in de rechtspraak ontwikkelde stelsel voldoet in het algemeen goed. Het belangrijkste doel van het grievenstelsel is proceseconomisch van aard: ordening van het debat en omlijning van de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep.(20)
Het hoger beroep is inderdaad een voortgezette instantie. Daarmee wordt bedoeld dat niet een volledig nieuwe behandeling plaatsvindt doch dat het processuele debat binnen het door de grieven ontsloten gebied voortgang vindt en verder bouwt op hetgeen in de eerste aanleg is geschied.(21) Hiermee is echter nog niet alles gezegd omdat binnen dit karakter van het hoger beroep zowel past dat aan de uitbreiding van het debat grenzen gesteld worden zoals het rapport wil, als dat daarin juist ruimte is voor herstel van fouten en wijziging van de eis met aanvulling van stellingen en nieuwe feiten. De keuze voor het een of het ander hangt niet af van het zijn van voortgezette instantie maar van de ruimte die aan het hoger beroep wordt gegund. De wetgever zou deze ruimte in allerlei opzichten kunnen beperken, maar er is ook veel te zeggen voor het standpunt dat de rechter thans al voldoende middelen heeft om te voorkomen dat partijen het hoger beroep op een oneigenlijke wijze gebruiken.
De devolutieve werking van het hoger beroep kan niet worden gemist.(22) Op de ruime devolutieve werking van het hoger beroep bestaat kritiek in die zin dat deze onevenwichtigheid schept tussen de positie van de appellant en de geïntimeerde die geen grieven behoeft aan te voeren om onbehandelde en verworpen stellingen opnieuw aan de orde te krijgen.(23) Dat pleit volgens de critici voor een beperking ervan. Daartegen is aan te voeren dat het huidige stelsel, als het goed wordt toegepast, deformaliserend werkt. Het betreft hier grotendeels een technische kwestie: hoe wordt in hoger beroep de "agenda" op de meest eenvoudige wijze snel zichtbaar? Door sommige auteurs is tenminste als mogelijkheid bepleit dat, als de appellant moet aangeven waarover verder wordt geprocedeerd, ook de geïntimeerde dat uitdrukkelijk zou moeten doen. Het nadeel van een daartoe strekkende regel is dat bij een ingewikkelde procedure gemakkelijk iets over het hoofd kan worden gezien en dan niet meer aan de orde gesteld mag worden als het niet uitdrukkelijk is gehandhaafd. Daarbij komt dat het handhaven van de overige stellingen niet van belang is als de grieven van appellant falen, hetgeen in het merendeel van de gevallen gebeurt zodat van partijen vaak zal worden verlangd dat werk voor niets wordt gedaan. Die eis lijkt ook daarom niet erg redelijk als bedacht wordt dat zij gesteld wordt om het de rechter in een beperkt aantal gevallen gemakkelijker te maken te overzien welke punten nog behandeld moeten worden als de grieven slagen en dit tot vernietiging van de bestreden uitspraak zou moeten leiden. Een mogelijke tussenoplossing zou kunnen zijn dat de geïntimeerde wel
- anders dan nu het geval is - door de eerste rechter verworpen verweren of stellingen aan de orde moet stellen in hoger beroep, omdat de praktijk uitwijst dat tegen de regel dat deze stellingen en verweren zonder incidenteel appel opnieuw moeten worden behandeld, hetgeen blijkbaar - doch ten onrechte - als strijdig met het grievenstelsel wordt ervaren, veelvuldig wordt gezondigd. De devolutieve werking brengt mee dat, behoudens de door de Hoge Raad aanvaarde beperkte uitzondering,(24) na vernietiging van een eindvonnis terugwijzing naar de eerste rechter niet mogelijk is. De bevoegdheid van de appelrechter om een geding dat in eerste aanleg niet tot ontwikkeling is gekomen terug te wijzen, is thans naar de opvatting van een aantal schrijvers te beperkt, terwijl ook de lagere rechtspraak naar wegen blijft zoeken om het verbod van terugwijzing verder te beperken. Ook de (toenmalige) A-G Vranken(25) en (recenter) de A-G Wesseling-van Gent(26) hebben tevergeefs gepoogd de Hoge Raad tot meer soepelheid op dit gebied te bewegen. Het is echter moeilijk nauwkeurig af te bakenen in welke gevallen terugwijzen wel en in welke het niet (meer) zou mogen. Het zou met het oog op een efficient gevoerde procedure zeker niet wenselijk zijn dat de hoven ruime mogelijkheden daartoe zouden krijgen. De grens zou hierin kunnen worden gezocht dat wanneer de eerste rechter ten onrechte niet aan de behandeling van het materiële geschil (in de meest ruime zin) is toegekomen, de appelrechter (in en na overleg met partijen) kàn terugwijzen, tenzij partijen eenstemmig afdoening in hoger beroep verlangen.

Een korte reactie op enkele andere onderwerpen en voorstellen

(i) Er is onvoldoende reden om de in de jurisprudentie vast verankerde leer van het gedekte verweer af te schaffen.
(ii) De financiële appelverboden vervullen een nuttige functie en dienen gehandhaafd te blijven. Wat de materiële gronden betreft hangt het telkens van de aard van de regel af in hoeverre ruimte bestaat voor het aanvaarden van doorbraakgronden.
(iii) Bij het appelprocesrecht gaat het om (de uitleg van) rechtsregels. Het gebruik van "helpdesks", "leidraden", "reglementen", "manuals" en "practice directions" kan behulpzaam zijn bij het vinden van de juiste richting en bij het voorkomen van onduidelijkheden maar zij kunnen geen verdere strekking hebben dan hulp en advisering. De wettelijke regels moeten in de rechtspraak vooropstaan en verder ontwikkeld worden. Een commissie van deskundigen schept alleen maar verwarring over de aard van haar aanwijzingen. Uiteindelijk is onvermijdelijk dat de Hoge Raad hier het laatste woord heeft. Cassatie in het belang der wet kan uitkomst bieden in de gevallen waarin cassatieberoep door partijen ontbreekt en dit als een gemis wordt ervaren.
(iv) De mogelijkheid van verzet kan in hoger beroep inderdaad worden afgeschaft.
(v) Verplichte procesvertegenwoordiging kan in hoger beroep door de gecompliceerdheid van het procesrecht en de noodzaak van het aanvoeren van grieven niet worden gemist.
(vi) Een mogelijkheid de procedure verder te versnellen die niet in het rapport staat, zou zijn dat de grieven in de dagvaarding moeten worden opgenomen,(27) zoals in rekestzaken (en ook over de hele linie in cassatie) al het geval is. De ervaring dat in vele gevalen hoger beroep wordt ingesteld in afwachting van (en als drukmiddel voor) onderhandelingen, pleit daar weer tegen. Zou men om die reden deze verplichting niet willen invoeren, dan valt te overwegen enige beperking aan te brengen voor het (in)dienen van grieven, bijvoorbeeld een termijn van drie maanden nadat de zaak in hoger beroep is aangebracht.
(vii) De huidige (nieuwe) regel dat tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis is uitgesloten, tenzij de rechter anders heeft bepaald, ontmoet zowel bijval als kritiek. Indien na het wijzen van het vonnis de mogelijkheid bestaat voor partijen om alsnog openstelling van het beroep te vragen, zou aan een deel van deze kritiek worden tegemoetgekomen.(28)
(viii) De regel dat ook in hoger beroep de eis gewijzigd kan worden tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet, zal gehandhaafd dienen te blijven. De goede procesorde is weliswaar een vage maatstaf, maar deze zal mede ingevuld moeten worden aan de hand van de doorwerking van de processuele regels van de eerste aanleg en de doelstelling van de huidige civiele procedure die erop is gericht tijdig en effectief tot een beslissing van het werkelijke geschil te komen waaraan partijen medewerking moeten verlenen. Denkbaar is de mogelijkheid van wijziging van de eis in hoger beroep in verband te brengen met de "in beginsel strakke regel"(29) die voor het tijdig aanvoeren van grieven geldt(30).
(ix) Enkelvoudige rechtspraak in hoger beroep is slechts zeer beperkt aanvaardbaar. Voor zover het motief daartoe tot uitbreiding van deze mogelijkheid gelegen is in overwegingen van kostenbesparing, verdient deze aanbeveling een kritische beoordeling. Voor zover het motief is gelegen in de wens tot specialisatie, valt te bedenken dat met specialisatie wellicht enige winst geboekt kan worden wat betreft efficiënt werken, maar dat het voor de kwaliteit van de rechtspleging belangrijker lijkt dat raadsheren in hoger beroep zoveel mogelijk het gehele terrein blijven overzien en dat niet een beperkte groep specialisten een bepaald thema domineert.

Ten slotte

Een goed functionerende appelrechtspraak waarin partijen voor een meervoudige kamer het volle pond hebben gekregen binnen de grenzen van het hoger beroep, is van groot belang voor het goed functioneren van de cassatierechtspraak.

IV. Cassatie

In het rapport wordt tot uitgangspunt gekozen dat de Hoge Raad de ruimte moet krijgen in de toekomst beter en meer gestructureerd in te zetten op rechtsontwikkeling en rechtseenheid(31) met behoud van de tweede functie van de Hoge Raad, de controle op de lagere rechtspraak (rechtsbeschermingstaak)(32). Dat de Hoge Raad deze twee functies heeft, is juist. Voor de vervulling van zijn taak op het gebied van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling behoort de Hoge Raad de nodige ruimte te hebben. Dit brengt mee dat hij slechts een beperkt aantal zaken kan behandelen. De rechtsbeschermingstaak van de Hoge Raad is echter ook belangrijk en dient behouden te blijven. Overigens is een strikte scheiding tussen genoemde functies niet mogelijk. Bij de behandeling van motiveringsklachten tegen een uitspraak vindt immers ook in vele gevallen rechtsvorming plaats(33).
Het interimrapport constateert dat eenderde van de zaken in een 3-formatie wordt beslist (145 zaken) en dat in 2000 27% van het totaal met 81 RO werd afgedaan. Aan deze constateringen wordt allereerst de conclusie verbonden dat deze zaken onnodige ballast zijn en gemist kunnen worden en ten tweede dat de Hoge Raad nog voordat hij een zaak ten gronde heeft beoordeeld, kennelijk al met een grote mate van zekerheid kan vaststellen dat zijn uitspraak geen enkele toegevoegde waarde heeft(34). De rapporteurs zoeken de oplossing niet in een verlofstelsel, maar in wijziging van het procesrecht voor eerste en tweede aanleg, alsmede in een aanpak waarin de Hoge Raad in overleg met de cassatiebalie, de hoven en de Raad voor de rechtspraak werkt aan een concretisering van art. 81 RO in subnormen en subcategorieën(35).
De constatering dat de Hoge Raad in ruimere mate gebruik is gaan maken van art. 81 RO is juist. De zaken of klachten die niet van betekenis zijn voor de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling en die niet tot cassatie kunnen leiden, worden grotendeels op deze wijze afgedaan. De cijfers over 2003 laten zien dat bij inmiddels eenderde van het totaal aantal beslissingen en meer dan de helft van de verwerpingen art. 81 RO wordt toegepast. De werkbelasting van de civiele kamer wordt dan ook in zeer beperkte mate bepaald door zaken die in een 3-formatie of met toepassing van art. 81 RO worden afgedaan. Deze zaken vormen dan ook geen ballast waardoor de Hoge Raad niet aan andere zaken kan toekomen.
Dat de Hoge Raad in genoemde aantallen kan beslissen met toepassing van art. 81 RO hangt samen met het feit dat in alle zaken door het Parket uitgebreid wordt geconcludeerd, hetgeen de Hoge Raad de mogelijkheid geeft de zaak vervolgens met een verkorte motivering af te doen. Een uitgebreide conclusie maakt een 81 RO-beslissing ook voor de buitenwereld meer aanvaardbaar. Op basis van de conclusie kan daarnaast een voorselectie worden gemaakt in welke formatie de Hoge Raad de zaak afdoet. In een zeer beperkt aantal gevallen wordt een zaak die geselecteerd is voor afdoening in een 3-formatie, verwezen naar een zetel van 5 raadsheren. Het selectiemechanisme blijkt dus goed te werken. Anders dan het rapport lijkt te veronderstellen, hanteert de Hoge Raad het instrument van de art. 81 RO-afdoening niet ten aanzien van 'kleinere' zaken die weliswaar gebreken vertonen, maar waarbij de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling onvoldoende zijn betrokken. Dergelijke zaken worden wel degelijk beoordeeld; indien de gebreken dit rechtvaardigen, volgt ook dan cassatie en verwijzing. Niet duidelijk is daarom wat de rapporteurs voor ogen staat bij voorgestelde concretisering in subnormen en subcategorien(36) op basis van de opgedane ervaringen.
In het rapport wordt ten onrechte ervan uitgegaan dat vernietiging van een bestreden uitspraak meer tot de rechtsvorming bijdraagt dan een verwerping van het cassatieberoep. Ook een beslissing waarin het beroep wordt verworpen, kan rechtsvormende overwegingen bevatten. Dit geldt ook indien het beroep in een 3-formatie wordt verworpen. De hiervoor beschreven werkverdeling tussen Raad en Parket met betrekking tot 81 RO-zaken weerspreekt de stellingname van het driemanschap dat de conclusie in 81 RO-zaken kan worden gemist. Het huidige gebruik door de Hoge Raad van art. 81 RO is in wezen het hanteren van een soepel verlofsysteem in zaken waarin het beroep wordt verworpen met als belangrijk voordeel dat in een behoefte aan rechtsbescherming wordt voorzien.

Met betrekking tot een andere taakvervulling van de Hoge Raad wordt in het rapport aanbevolen(37) in de motivering meer blijk te geven van de wijze waarop met de achterliggende belangen, waarden, beginselen en policy-factoren van een bepaalde beslissing rekening is gehouden. Er dient een responsievere houding aan de dag gelegd te worden tegenover de in de literatuur en de conclusie aangedragen argumenten. Bovendien moet de Hoge Raad onder meer door rechtsvergelijking een bijdrage leveren aan Europeanisering van het privaatrecht, waarbij gebruik gemaakt kan worden van de resultaten van verschillende studiegroepen. De huidige werklast van de civiele kamer brengt mee dat zij haar handen vol heeft aan het op verantwoorde wijze afdoen van de haar voorgelegde zaken, zodat de mogelijkheden voor "een actievere en responsievere opstelling" beperkt zijn. Kern van de taak van de Hoge Raad is evenwel beslechting van het voorliggende geval, waarbij de beslissing casusgericht behoort te zijn. Daarbij is de Hoge Raad gebonden aan de cassatiemiddelen zodat hij niet een volledig vrije keuze kan doen. Het is wel noodzakelijk dat de Hoge Raad in ruime mate ervan kennis neemt (en kan nemen) hoe in de doctrine over een bepaald onderwerp wordt gedacht en, afhankelijk van het onderwerp, wat de belangrijkste ontwikkelingen zijn in rechtsvergelijkend en Europees perspectief. Tussen de Hoge Raad en de doctrine bestaat altijd een noodzakelijk samenspel in die zin dat de doctrine de uitspraken van de Hoge Raad van commentaar en kritiek voorziet en de Hoge Raad daarmee zijn voordeel kan doen, onder meer door aandacht te besteden aan de argumenten die voor en tegen bepaalde keuzen zijn aangevoerd. In de conclusie van de Procureur-Generaal wordt als regel de stand van de doctrine vermeld. De Hoge Raad zal daarom in zijn motivering meestal niet uitdrukkelijk met de doctrine "in debat gaan", omdat al uit de conclusie duidelijk wordt welke argumenten aan de doctrine zijn ontleend. De voorlichting op dit gebied zal moeten komen van de cassatie-advocatuur en van het Parket. De gevolgen van een bredere, buiten de grenzen van de concrete casus uitstijgende uitspraak, zijn niet steeds te overzien. De Hoge Raad moet dan ook niet gedwongen worden in één zaak waarin slechts een beperkt aantal aspecten aan de orde is, alle aspecten, ook die welke niet voldoende zijn besproken, mee te nemen.
De Hoge Raad dient niet ambtshalve, actief, het in het rapport bedoelde onderzoek te verrichten, maar moet dit overlaten aan het Parket. Ook ambtshalve cassatie wordt niet voorgestaan. Het meest principiële argument is dat ambtshalve cassatie niet past bij het huidige stelsel van cassatiemiddelen. Bovendien kan ook in cassatie het partijdebat moeilijk worden gemist. De cassatieadvocatuur levert een moeilijk te missen bijdrage aan het vereiste niveau daarvan. Ten slotte zal de mogelijkheid van ambtshalve cassatie een aanzuigende werking kunnen hebben, terwijl de Hoge Raad tijd en menskracht mist om aan ambtshalve cassatie voldoende aandacht te besteden. Het gaat erom wat partijen in de zaak zelf aandragen en wat de conclusie van het Parket verder, al dan niet ambtshalve, aan informatie aanbrengt. Wel zou de (cassatie)balie in sommige zaken de Hoge Raad breder moeten voorlichten, met name wat betreft de stand van zaken in en de gevolgen voor de praktijk. Voorlichting door derden is onder het huidige rechtssysteem al mogelijk, zoals door het Asser-instituut bij vragen van internationaal privaatrecht. Het ambtshalve door de Hoge Raad opvragen van externe informatie - door een tussenarrest of een verzoek om een nadere conclusie van het Parket - is in beginsel mogelijk, maar van die mogelijkheid wordt in de praktijk zelden gebruik gemaakt. Voor zover dit wel gebeurt, dient steeds het beginsel van hoor en wederhoor te zijn gewaarborgd. Omdat het in strijd met dit beginsel zou zijn verkregen informatie te gebruiken zonder de partijen de gelegenheid te bieden zich daarover uit te laten, zou gebruik van deze mogelijkheid steeds een verlenging van de cassatieprocedure zou betekenen. Daarbij dient voorts bedacht te worden dat de procedure in cassatie op kosten van partijen wordt gevoerd en dat daarmee bezwaarlijk is te verenigen dat partijen met extra kosten worden belast in verband met een te ruime taakopvatting door de rechter.

Teneinde de in paragraaf 10.9 van het rapport bepleite andere taakvervulling van de Hoge Raad mogelijk te maken, wordt een pro-actievere houding van de Hoge Raad aanbevolen, in welk kader wetgever en rechter in staat moeten worden gesteld partijen zaken te laten aanbrengen bij de Hoge Raad. Op bladzijde 227 en 228 van het rapport worden daartoe acht voorstellen genoemd, die in de literatuur zijn gedaan. In het rapport wordt geen keuze voor een of meer van deze voorstellen gemaakt.
Tot de meest in het oog springende voorstellen behoort, naast de hiervoor besproken voorstellen om ambtshalve cassatie in te voeren en om derden de gelegenheid te geven de Hoge Raad voor te lichten, het plan om belangenorganisaties "in het belang der wet" rechtsvragen aan de Hoge Raad te laten voorleggen, en om lagere rechters de mogelijkheid te geven prejudiciële vragen voor te leggen. De Hoge Raad heeft zich bij twee eerdere gelegenheden (advies aan de Minister van Justitie in 1991 en in 1997)(38) uitgesproken tegen de mogelijkheid van een prejudicieel stelsel. De in die adviezen genoemde argumenten gelden nog steeds. In de eerste plaats kan worden genoemd het processuele aspect van het door elkaar lopen van vragen die via een prejudiciële procedure, en vragen die weer via een cassatieprocedure aan de Hoge Raad kunnen worden voorgelegd. Indien de Hoge Raad al een prejudicieel oordeel heeft gegeven in een bepaalde feitelijke context, kunnen wanneer in die zaak later beroep in cassatie wordt ingesteld, nieuwe gezichtspunten aan de orde komen die een ander licht werpen op bijvoorbeeld de feiten (die aangevuld of gewijzigd kunnen worden in hoger beroep of op losse schroeven worden gezet door een motiveringsklacht in cassatie) of de uitleg van de ingeroepen wet (nieuwe informatie over de maatschappelijke gevolgen van die uitleg). Het is niet aanvaardbaar dat de Hoge Raad aan een prejudiciële antwoord gebonden zou zijn op de grondslag van een andere discussie. De prejudiciële procedure levert derhalve ook niet in alle gevallen een waarborg dat omtrent een bepaalde rechtsvraag zekerheid wordt verkregen. Het aantal rechtsvragen dat in een prejudiciële procedure aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd, blijft daarmee beperkt. Het stellen van prejudiciële vragen leidt daarnaast in de regel tot ernstige vertraging van de hoofdprocedure. Dit komt in strijd met art. 20 Rv. dat de rechter de verplichting oplegt om te waken voor onredelijke vertraging en met art. 6 EVRM dat de wetgever de verplichting oplegt de procedure zo in te richten dat binnen een redelijke termijn kan worden beslist. Ten slotte is niet ondenkbaar dat door de feitelijke instanties op ruime schaal gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, wat (een nog grotere) overbelasting van de Hoge Raad tot gevolg zou kunnen hebben.

Wat betreft de door het rapport geopperde (maar niet bepleite of nader gemotiveerde) mogelijkheid om derden of belangenorganisaties "de mogelijkheid" te geven om de Hoge Raad voor te lichten of aan deze rechtsvragen voor te leggen, geldt in de eerste plaats dat zulks niet of nauwelijks te verenigen lijkt met de positie van partijen in het onderliggende geschil. Daarnaast is al eerder opgemerkt dat door middel van de conclusie van het Parket relevante informatie, mogelijk afkomstig van derden of belangenorganisaties, aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd. Overigens biedt het buitengewone rechtsmiddel cassatie in het belang der wet, dat de laatste jaren weer vaker wordt ingesteld, de mogelijkheid relevante rechtsvragen aan de Hoge Raad voor te leggen buiten de betrokken procespartijen om. Dat de selectie in dit opzicht met uitsluiting van anderen aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad is opgedragen, heeft een hechte grondslag in overwegingen van werkbelasting en rechtszekerheid. Uiteraard staat het derden en belangenorganisaties vrij daartoe strekkende verzoeken te richten aan het Parket, hetgeen in de praktijk ook al regelmatig voorkomt. Er is daarom geen reden aan derden of aan belangenorganisaties een andere rol toe te kennen in de cassatieprocedure.

Afronding

Slotsom is dat de huidige cassatieprocedure voor civiele zaken niet ingrijpend behoeft te worden gewijzigd, hetgeen overigens kennelijk evenmin in het rapport wordt bepleit.
Ook de cassatiepraktijk lijkt bepaald niet toe aan fundamentele hervormingen. Het huidige functioneren van de cassatierechtspraak heeft immers, positiever geformuleerd, op zichzelf een breed draagvlak, in de samenleving en in de rechtspraktijk.

V. Ter afsluiting

Ter afsluiting kan worden opgemerkt dat zowel de beschouwingen over het hoger beroep als over de cassatie in het rapport nog weinig zijn uitgewerkt. Het ligt niet op de weg van de Hoge Raad om die uitwerking zelf te geven.
Wat de regeling van de cassatie betreft, waarderen wij de terughoudendheid die in het rapport wordt betracht, voor zover deze is geïnspireerd door de gedachte dat het ten aanzien van de principiële keuzen die in de toekomst wellicht moeten worden gemaakt, op de weg van de Hoge Raad ligt daarin het initiatief te nemen. Op dit moment bestaat daartoe echter nog onvoldoende aanleiding.


-..-


1 Wet van 14 december 2001, Stb. 623 houdende de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (kamerstuknummer 26 855). Het IR p. 22 vermeldt dat de herbezinning ter hand is genomen op een tijdstip waarop het wetsontwerp nog niet door de Eerste Kamer was aanvaard. Overigens zagen de rapporteurs dit niet als zwaarwegend bezwaar, nu zij zich in hun rapport erop hebben toegelegd een normatief toetsingskader voor een vernieuwd procesrecht te ontwerpen.
2 Gelijk de rapporteurs hebben gedaan, zal in dit verslag de voluntaire jurisdictie van de burgerlijke rechter verder buiten beschouwing worden gelaten.

3 IR p. 81.

4 IR p. 76.

5 IR p. 86.

6 Zoals reeds is opgemerkt (zie rg. 14-15), brengt het tijdstip waarop de onderzoeksopdracht is verleend, dit mee.

7 Zie de MvT, TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 52-53.
8 Zie de MvT 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 53; Nota n.a.v. verslag, TK 1999-2000, 26 855, nr. 5, p. 25-27 en Wetgevingsoverleg, TK 2000-2001, 26 855, nr. 16, p. 11-12. Als voorbeelden worden genoemd:
- niet zonder meer als juist kunnen aanvaarden van de onjuiste of onvolledige stellingen;

- extra kritisch bezien van de aannemelijkheid van andere stellingen, hetgeen in bepaalde gevallen voor de verdeling van de bewijslast van belang kan zijn of een rol kan spelen bij bij de waardering van een eventuele verklaring als partijgetuige;

- buiten beschouwing laten van nieuwe feiten waarmee de nalatige partij zijn stellingen wenst uit te breiden wegens strijd met de goede procesorde;

- de mogelijkheid bij de proceskostenveroordeling rekening te houden met de omstandigheid dat een partij uit strategische overwegingen bepaalde gegevens tot een laat stadium van de procedure 'opzout' (vgl. art. 237, lid 1 Rv., derde zin).

9 Zie in dit verband overigens de waarschuwing van R.A.A. Duk, TCR 2003, p. 66-67, nr. 5.1.

10 IR p. 43.

11 Zie o.m. Duk, t.a.p., p. 64, nr. 3.1. Overigens is per 1 januari 2002 in Duitsland - waar ook de klacht over de lange duur van civiele procedures werd geuit - de verplichting in het ZPO opgenomen dat de rechter binnen zes maanden vonnis wijst.

12 IR p. 202.

13 IR p. 37 e.v.

14 IR p. 40, onder verwijzing naar Eggens.

15 J. Eggens schreef reeds in 1933 bij Land, p. 7: "Het is eigenlijk de 'materiële' rechtsbetrekking van partijen zelf die procedeert (zich ontwikkelt) in het proces onder leiding en invloed van de rechter, en die daarin en daardoor - onverschillig hoe zij vroeger te gelden had - wordt tot rechtsbetrekking gelijk zij voortaan positief-rechtelijk te gelden heeft voor partijen en voor ieder die de rechtsbetrekking van partijen heeft (behoort) te laten gelden gelijk deze tussen partijen te gelden heeft (...)."

16 IR p. 76.

17 Vgl. A. Hammerstein, TPR 2003, p. 61: "Er is wel degelijk verschil tussen de rechter die zich actief opstelt en de rechter die meeprocedeert". Zie eveneens anders Duk, t.a.p. nr. 4.3.
18 Wat is trouwens de positie als de rechter wel de ene partij aan een nieuw verweer helpt (bijvoorbeeld een beroep op verjaring of op het gezag van gewijsde van een eerdere beslissing) maar de andere partij niet wijst op mogelijkheden zich daartegen teweer te stellen (bijvoorbeeld met een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid)?

19 En daarbij afhankelijk van de opvatting over wat een "grief" is. Zie hierover recent: B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, diss. Leiden 2004, p. 261 e.v.

20 A. Hammerstein in de congresbundel "Hoger beroep in de steigers", Den Haag 2003, p. 71.

21 Vgl. Karen Broeckx, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, diss. Antwerpen 1995, p. 83 v.

22 W.D.H. Asser in zijn noot onder HR 7 december 2001, NJ 2003, 76 (zie p. 528 r.kl.).

23 Zie o.m. F.B. Bakels, WPNR 5951 (1990), p. 147 e.v..
24 HR 16 april 1993, NJ 1993, 654 en HR 7 mei 1993, NJ 1993, 655 m.nt. HER.

25 Zie zijn conclusie vóór NJ 1993, 654.

26 Zie haar conclusie vóór HR 1 februari 2002, NJ 2003, 655 m.nt. DA.
27 H.J. Snijders, NJB 2003, p. 1706 l.kl. Zie n.a.v. het ingetrokken wetsontwerp 24 651 (2e fase herziening RO) in deze zin ter stroomlijning van het hoger beroep in kort geding M.E. Bruning, AAe 1996, p. 96 en 99-101.

28 HR 23 januari 2004, C02/156HR, RvdW 2004, 20; JOL 2004, 24.
29 HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 m.nt. JBMV.
30 Zie in deze zin Van der Wiel, a.w., p. 271.
31 IR par. 10.12.

32 IR par. 10.14.

33 Daarnaast maakt de Hoge Raad reeds onder het huidige recht regelmatig gebruik van de mogelijkheid om bij verwerping van een cassatieberoep wegens gebrek aan belang (bijv. door termijnoverschrijdingen in de Bopz- en uithuisplaatsingszaken) niettemin in het kader van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling ten overvloede een door het cassatiemiddel aan de orde gestelde rechtsvraag te beantwoorden.

34 IR p. 216.

35 IR p. 217.

36 IR p. 217.

37 IR p. 212/213.

38 Zie het advies uit 1991 onder nr. 96 (brief van 31 oktober 1991) en het advies uit 1997 onder nr. 110 (brief van 11 november 1997).

Den Haag, 27 februari 2004