Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN7638 Zaaknr: 01378/03 B


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 2-03-2004
Datum publicatie: 2-03-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

2 maart 2004
Strafkamer
nr. 01378/03 B
IV/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Assen van 28 maart 2003, nummer RK: 02/275, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door: , geboren te op 1941, wonende te (België).


1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft het door klaagster ingediende klaagschrift strekkende tot opheffing van in België en Luxemburg gelegde beslagen niet-ontvankelijk verklaard wat betreft het beslag ten aanzien van " N.V." en voor het overige ongegrond verklaard.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur, houdende een middel van cassatie, ingediend. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de klaagster niet-ontvankelijk zal verklaren in het beroep en subsidiair
- bij aanvullende conclusie - tot verbetering van de bestreden beschikking en verwer-ping van het beroep voor het overige.


3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat een rechtsklacht die is gericht tegen het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat art. 24 BUV mede het oog heeft op het leggen van conservatoir beslag.

3.2. De bestreden beschikking houdt ten aanzien van de onderhavige beslagen, die zijn gelegd naar aanleiding van rechtshulpverzoeken die de Rechter-Commissaris heeft gedaan in het kader van gerechtelijke vooronderzoeken tegen onder anderen klaagster, onder meer het volgende in:
"Uit het klaagschrift en het onderzoek ter openbare raadkamerzitting is gebleken dat klaagster opheffing van de hieronder te noemen (conservatoire) beslagen verzoekt.
In Luxemburg: een banktegoed van DEM 1.962.766,88, tachtig aandelen van N.V. Nachtegaal (Belgische N.V.), twee kwitanties van bevestiging van deposito van twintig aandelen van genoemde N.V. en andere onder beslag liggende aandelen, bescheiden en banktegoeden.

In België: de terreinen en gebouwen van " N.V." en de aandelen van deze rechtspersoon, het woonhuis aan de te en het perceel grond waarop het pand staat.
De rechtbank stelt vast dat klaagster ontvankelijk is in haar beklag voorzover het beklag zich niet richt tegen de beslaglegging ten aanzien van " N.V.".
Met betrekking tot de rechtmatigheid van de beslagen overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 51 van de Overeenkomst van Schengen bepaalt de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan bij de inwilliging van rechtshulpverzoeken tot inbeslagneming in de zin van artikel 24 van het Benelux-Verdrag uitlevering en rechtshulp in strafzaken. Er moet sprake zijn van dubbele strafbaarheid en de uitvoering van de rogatoire commissie moet verenigbaar zijn met het recht van de aangezochte overeenkomstsluitende partij.
Het is de rechtbank niet gebleken dat conservatoir beslag als zodanig niet valt onder de inbeslagneming ex artikel 24 van genoemd Benelux-Verdrag. Voorts is niet gebleken dat niet is voldaan aan de eerder genoemde twee gestelde voorwaarden. De beslagen zijn derhalve rechtmatig gelegd.
Het beslag is gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een op te leggen geldboete en/of een op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet op de nog bestaande verdenking acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de zittingsrechter een geldboete en/of een betalingsverplichting zal opleggen. Het beslag moet daarom, mede omdat de rechtbank de beslaglegging op dit moment niet disproportioneel acht, gehandhaafd worden."

3.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich een beschikking van de Raadkamer van het Tribunal d'arrondissement te Luxemburg van 12 juni 2001. Deze beschikking houdt - in de Nederlandse vertaling - onder meer het volgende in:
"de Raadkamer is (...) niet bevoegd om (...) de wettigheid van de beslissingen te controleren die door andere gerechtelijke autoriteiten in het land waaraan het verzoek is gericht zijn genomen op basis van een buitenlands rechtshulpverzoek waartegen geen actie ter vernietiging is ondernomen op basis van artikel 126 van het Luxemburgse wetboek van Strafvordering of artikel 8 van de wet van 8 augustus 2000 op de wederzijdse rechtshulp in strafzaken."

alsmede:
"Bij gebrek aan tegenbewijs voortvloeiend uit de aard van de in beslag genomen voorwerpen of uit enig ander motief dat het vermoeden weg kan nemen dat de in beslag genomen stukken directe betrekking hebben op de feiten die aan het rechtshulpverzoek ten grondslag liggen geeft de Raadkamer zijn instemming met de overdracht van de in beslag genomen stukken aan de verzoekende autoriteit."

3.4. Deze beschikking moet aldus worden verstaan dat de Luxemburgse raadkamer een toereikende verdragsgrondslag aanwezig heeft geoordeeld voor het leggen van het beslag door de Luxemburgse autoriteiten ter tenuitvoerlegging van het Nederlandse rechtshulpverzoek. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de klaagster blijkens deze beschikking geen gebruik heeft gemaakt van haar bij de Luxemburgse wet toegekende bevoegdheid te klagen over de geldigheid van de inbeslagneming, kan de juistheid van het thans aangevallen oordeel van de Rechtbank over die verdragsgrondslag in het midden blijven. Hetzelfde geldt voor het conservatoir beslag dat te dezen in België is gelegd. In het klaagschrift wordt miskend dat Nederland en België reeds ten tijde van het rechtshulpverzoek waren aangesloten bij het Europees Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Trb. 1990, 172).

3.5. Het middel is vruchteloos voorgesteld.


4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 01378/03 B
Mr Jörg
Zitting 23 december 2003

Aanvullende conclusie inzake:


1. Voor het geval Uw Raad een ander oordeel heeft omtrent de cassatiemiddelfähigkeit van hetgeen mr Brouwer U heeft doen toekomen merk ik het volgende op.


2. Als middel opgevat veroorzaakt het weinig cassatierimpelingen. Zelfs als art. 24 BUV geen mogelijkheid zou bieden voor conservatoire inbeslagneming (voor de reden waarom wordt in de schriftuur geen argumentatie gegeven), is de mogelijkheid voor conservatoire inbeslagneming in ieder geval te grondvesten op het ook tussen België en Nederland van toepassing zijnde Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Trb. 1990, 172).(1)


3. Het middel zou dan leiden tot verbeterde aanhaling van de verdragsbasis waarop de beschikking berust: art. 11 Verdrag inzake het witwassen (Trb. 1990, 172), en overigens tevergeefs zijn voorgesteld.


4. Deze conclusie strekt alsdan tot verbetering van de uitspraak en verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 Dit verdrag is voor Nederland op 1 september 1993 en voor België op
1 mei 1998 in werking getreden.

===================================

Nr. 01378/03 B
Mr Jörg
Zitting 4 november 2003

Conclusie inzake:


1. De rechtbank te Assen heeft bij beschikking van 28 maart 2003 beslist op een namens verzoekster gedaan beklag als bedoeld in artikel 552a Sv, strekkende tot opheffing van op verzoek van de Nederlandse justitiële autoriteiten in Luxemburg inbeslaggenomen geld en aandelen en in België inbeslaggenomen terreinen, goederen en aandelen van " N.V." en een woonhuis. De rechtbank heeft verzoekster met betrekking tot de beslaglegging ten aanzien van " B.V." niet-ontvankelijk verklaard en het beklag voor het overige ongegrond verklaard.


2. Namens verzoekster heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur houdende een middel van cassatie ingediend.


3. In het middel wordt erover geklaagd dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat art. 24 van het Benelux Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken (BUV) mede ziet op conservatoire inbeslagneming.


4. De eerste te beantwoorden vraag is of hier een cassatiemiddel in de zin van de wet wordt gepresenteerd. Een cassatiemiddel in de zin van de wet moet een stellige en duidelijke grief inhouden die gericht is tegen de bestreden uitspraak en die uit zichzelf begrijpelijk is, dus zonder dat daarvoor andere stukken geraadpleegd behoeven te worden. Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 82-83 en de daar aangehaalde jurisprudentie. Indien wordt geklaagd over verzuim van vormen en/of schending van het recht, maar deze klacht niet nader wordt gespecificeerd, levert de klacht geen middel van cassatie op. Vgl. HR 16 april 1996, NJ 1996, 527 en HR 14 november 2000, NJ 2001, 16. Het middel moet tot uitdrukking brengen waarom er sprake is van schending van het recht of verzuim van vormen en dient hiervoor redenen aan te dragen. Middel en toelichting worden in onderling verband beschouwd (cf. Van Dorst, o.c., p. 88).


5. In het middel stelt de raadsman alleen dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat onder art. 24 BUV ook conservatoir beslag valt. Noch in (de toelichting op) het cassatiemiddel, noch in het inleidende klaagschrift en de pleitnota, waarnaar in de toelichting op het middel wordt verwezen, wordt enig argument aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd zou zijn. Ik meen dan ook dat het door de raadsman als cassatiemiddel gepresenteerde middel om die reden niet als cassatiemiddel in de zin van de wet kan gelden.


6. Wanneer een raadsman betoogt dat het oordeel van een rechter onjuist is, mag op zijn minst verwacht worden dat hij zich daarvoor van enige argumentatie bedient. Ik zou me bijvoorbeeld in het onderhavige geval kunnen voorstellen dat als argumentatie wordt aangevoerd dat ten tijde van het BUV de mogelijkheid van conservatoir beslag nog niet bestond. Dat zou aanleiding kunnen zijn voor een nader onderzoek naar de verdragsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur op dit gebied. Nu evenwel zelfs een dergelijke summiere onderbouwing van de geponeerde stelling ontbreekt, komt het onderhavige cassatiemiddel mij meer voor als een manier om gratis en met minimale inspanning van de zijde van de raadsman advies te verkrijgen van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. Dergelijke gratis adviesverstrekking aan de (straf)advocatuur valt, meen ik, niet onder de functieomschrijving van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad.


7. Daarbij komt nog dat in de toelichting op het middel slechts wordt verwezen naar het inleidende klaagschrift en de pleitaantekeningen. Nog daargelaten dat ook in die geschriften geen enkel argument valt te ontdekken waarom onder art. 24 BUV geen conservatoir beslag zou zijn begrepen, diskwalificeert het middel zich hiermee opnieuw als een cassatiemiddel in de zin der wet: een cassatiemiddel dient immers uit zichzelf en zonder dat andere stukken behoeven te worden geraadpleegd begrijpelijk te zijn. Vgl. Van Dorst, o.c., p. 82.


8. Nu verzoekster niet binnen de door de wet gestelde termijn door een advocaat een schriftuur met middelen van cassatie heeft doen indienen, is het voorschrift van art. 447, vijfde lid Sv niet in acht genomen, zodat zij in het beroep niet kan worden ontvangen.


9. Deze conclusie strekt ertoe dat verzoekster niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG