LJN-nummer: AO4151 Zaaknr: C02/263HR

Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 20-02-2004
Datum publicatie: 2-03-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

20 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/263HR
JMH/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

, gevestigd te ,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. R.F. Thunnissen,

t e g e n

, wonende te ,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. D.M. de Knijff.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van 12 mei 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan te betalen primair een bedrag van f 119.160,--, subsidiair een bedrag van f 100.832,66, te vermeerderen met de wettelijke rente primair over f 119.160,--, subsidiair over f 94.545,66, berekend primair vanaf 1 januari 1998, subsidiair vanaf 1 juni 1998, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.
Na vermeerdering van eis heeft gevorderd te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van f 408,20 ter zake van griffierecht en kosten derdenbeslag.
heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 juni 2000 veroordeeld aan als hoofdsom te betalen een bedrag van f 76.900,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 mei 1998, alsmede ten titel van buitengerechtelijke kosten f 5.000,-- incl. BTW, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van , dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 16 april 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van alsnog afgewezen, veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties en tot terugbetaling aan van het bedrag van EUR 45.185,46, en deze laatste veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van heeft bij brief van 5 december 2003 op die conclusie gereageerd.


3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in
1.1 tot en met 1.13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.2 heeft gevorderd dat wordt veroordeeld tot voldoening van primair een bedrag van f 76.900,-- en subsidiair een bedrag van f 119.160, --. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat omstreeks eind mei 1994 en in het begin van 1995 de pensioenverplichting ten laste van ten behoeve van zichzelf heeft verhoogd zonder een daartoe met voldoende meerderheid van stemmen genomen besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van en zonder enig overleg met zijn mede-aandeelhouder. De rechtbank heeft de primaire vordering toegewezen, doch het hof heeft de vordering geheel afgewezen.

3.3 Het middel is gericht tegen rov. 4.3 en 4.4 van het bestreden arrest. Deze overwegingen kunnen als volgt worden samengevat. (a) Vaststaat dat de algemene vergadering van aandeelhouders van op 24 juni 1996 de jaarstukken heeft goedgekeurd. Deze goedkeuring omvat mede de in de toelichting op de balans onder het hoofd "voorzieningen" opgenomen vermelding dat "het gedeeltelijk eigen beheer t.n.v. t.b.v. f 76.900,= per 1 januari 1995 volledig afgestort bij een verzekeringsmaatschappij". heeft deze afstorting goedgekeurd en kan daarop niet terugkomen. (rov.
4.3)
(b) De stelling van dat zij niet wist dat deze afstorting zou gebruiken om zijn pensioenvoorziening te verbeteren, wordt door het hof verworpen. De andere directeur-grootaandeelhouder, , heeft zich op 24 juni 1996 laten bijstaan door zijn adviseur, die ook op het gebied van pensioenen deskundig is en die bij het voornemen om het pensioen in eigen beheer van te herzien opmerkingen heeft geplaatst, maar kennelijk geen vragen heeft gesteld over de afstorting van het voor de voorziening gereserveerde bedrag ten behoeve van . Nu het stellen van in dit verband voor de hand liggende vragen achterwege is gebleven en de afstorting voor het volledige gereserveerde bedrag is goedgekeurd, moet worden aangenomen dat de algemene vergadering van aandeelhouders van daarmee ook heeft geaccepteerd dat de afstorting zou kunnen strekken tot verbetering van de pensioenvoorziening van . kan niet achteraf van vorderen dat hij de verbetering van de pensioenvoorziening van voor zijn rekening neemt. Van een onrechtmatige daad van jegens is geen sprake. (rov. 4.4)

3.4 De hiervoor in 3.2 onder (a) en (b) vermelde overwegingen van het hof houden klaarblijkelijk in dat in de algemene vergadering van aandeelhouders van 24 juni 1996, bij welke vergadering het gehele geplaatste kapitaal was vertegenwoordigd, achteraf de vorenbedoelde afstorting impliciet is goedgekeurd. Tegen dit oordeel zijn in cassatie geen klachten aangevoerd. Beide middelen gaan uit van de veronderstelling dat aan het oordeel van het hof ten grondslag ligt dat uit de vaststelling van de jaarrekening volgt dat aan decharge is verleend. Deze veronderstelling is echter onjuist, zodat de middelen feitelijke grondslag missen en daarom niet tot cassatie kunnen leiden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 941,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 februari 2004.


*** Conclusie ***

Rolnr. C02/263
mr. L. Timmerman
Zitting 21 november 2003

conclusie inzake:

tegen


1. Feiten en procesverloop


1.1 Verweerder in cassatie, hierna te noemen: , was vanaf
1 januari 1970 tot 1 augustus 1997 samen met zijn broer statutair directeur van eiseres tot cassatie, hierna te noemen: . Ieder had 50% van de aandelen. houdt de aandelen van B.V.


1.2 Medio juli 1994 is getroffen door een ernstig herseninfarct waardoor hij tot op heden arbeidsongeschikt is.


1.3 Op 15 juli 1997 heeft zijn aandelen in verkocht aan de zoon van , . Op 16 juli
1997 is door partijen alsmede nog een aanvulling op de bedoelde koopovereenkomst ondertekend. De aandelen zijn ingevolge genoemde overeenkomst op 1 augustus 1997 aan overgedragen.


1.4 Op 1 augustus 1997 heeft er een algemene vergadering van aandeelhouders van plaatsgevonden. Deze had voor in zekere zin een afsluitend karakter. Aanwezig waren en . De notulen van deze vergadering houden
- voorzover hier van belang - in:

"6. De vergadering besluit met ingang van het tijdstip waarop hij zijn aandelen zal leveren aan te ontslaan als directeur. De vergadering verleent aan volledige decharge voor het door hem gevoerde beleid in de vennootschap en in de dochtervennootschap van de vennootschap, door hem voor hemzelf getroffen aanvullende pensioenvoorziening ten bedrage van f 55.323,95 daaronder begrepen.


7. Tot slot stelt de voorzitter aan de orde de vaststelling van de inmiddels gereed gemaakte notulen. Na voorlezing ervan constateert hij dat de vergadering unaniem instemt met de inhoud ervan. Niets meer aan de orde zijnde, sluit de voorzitter de vergadering."


1.5 Op grond van de arbeidsovereenkomst met hadden
- per 1 februari 2007 - en - per 1 september 2008 - aanspraak op een levenslang ouderdomspensioen gebaseerd op de in de respectieve overeenkomsten genoemde grondslag.


1.6 heeft ter voldoening aan deze pensioenverplichtingen overeenkomsten gesloten met diverse verzekeringsmaatschappijen (Ennia, Aegon, RVS en Amev). Voorts heeft zij voor de beide directeuren in eigen beheer pensioenvoorzieningen aangehouden. Per 31 december 1994 bedroeg deze voorziening ten behoeve van f 76.900,- en voor f 266.438,65.


1.7 Op 26 januari 1995 heeft het totale voor gereserveerde bedrag - f 76.900,- afgestort bij verzekeringsmaatschappij Aegon.


1.8 Tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van op 24 juni 1996 zijn de jaarstukken 1995 van deze vennootschap goedgekeurd. In de toelichting op de balans 1995 staat o.m.:

"Voorzieningen
Dit betreft een pensioenvoorziening in eigen beheer t.n.v. . Het gedeeltelijk eigen beheer t.n.v. t.b.v. f 76.900,- per 1 januari 1995 is volledig afgestort bij een verzekeringsmaatschappij. (...). (prod. 6 cva).


1.9 In de polis van 6 februari 1995 (prod 1 cve) - polisnummer - wordt 1 januari 2004 als ingangsdatum voor het pensioen van genoemd. Voorts wordt in deze polis vermeld:

"Koopsom76.900,- per 31-12-1994
Premie27.603,- per jaar van 01-01-1995 tot 01-01-2004"


1.10 In de bij de in 1.9 genoemde polis behorende pensioenbrief van voor staat o.m.:

"Hierdoor delen wij u mee. dat de door ons voor u getroffen pensioenregeling met ingang van 31-12-1994 luidt zoals hierna is aangegeven.

Pensioenaanspraak
De regeling omvat een aanspraak op ouderdomspensioen dat ingaat bij uw in leven zijn op 01-01-2004 (pensioendatum)"


1.11 Art. 21 van de statuten van houdt o.m. in:

"Het bestuur behoeft de goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders voor de navolgende bestuursbesluiten:

f. het aangaan van pensioenverplichtingen".


1.12 De algemene vergadering van aandeelhouders van heeft niet vooraf goedkeuring gegeven voor de onder 1.7 genoemde betaling.


1.13 In het verslag van de algemene vergadering van aandeelhouders van d.d. 8 juli 1996 is o.m. opgenomen:

"Besluit:
Afstorting van de reeds opgebouwde voorziening in eigen beheer te bedrage van f 266.437,= - conform jaarstukken 1995 - bij een solide verzekeringsmaatschappij als mede onder voorbehoud van fiscale en juridische goedkeuring wordt zowel alswel akkoord bevonden." (prod. 6 cvd)


1.14 heeft bij exploit van 12 mei 1998 gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd dat wordt veroordeeld tot voldoening van een bedrag van f 119.160,-- te vermeerderen met de wettelijke rente, subsidiair tot betaling van een bedrag van f 100.832,66 te vermeerderen met de wettelijke rente over f
94. 545,66.


1.15 Aan deze vorderingen heeft - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat omstreeks eind mei 1994 en in het begin van 1995 de pensioenverplichting ten laste van eiseres ten behoeve van zichzelf verhoogde zonder een daartoe met voldoende meerderheid genomen besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van en ook overigens zonder enig overleg met zijn mede-aandeelhouder. Voorzover in cassatie van belang heeft gesteld dat zij gerechtigd is het bedrag van f 76.900,--, te vermeerderen met wettelijke rente, dat zonder recht of titel aan de vennootschap heeft onttrokken terug te vorderen.


1.16 Voorzover in cassatie van belang heeft aangevoerd dat de algemene vergadering van aandeelhouders op 24 juni 1996 door goedkeuring van de jaarstukken 1995 de afstorting van het bedrag van f
76.900,-- heeft bekrachtigd. Uit de notulen van die aandeelhoudersvergadering blijkt dat zowel als aanwezig waren alsmede diens (pensioen)adviseur, verbonden aan Moret Ernst & Young. In de jaarstukken staat onder "voorzieningen" vermeld dat het gedeeltelijk eigen beheer ten name van per 1 januari 1995 volledig is afgestort bij een verzekeringsmaatschappij, aldus .


1.17 Bij vonnis van 15 juni 2000 heeft de rechtbank veroordeeld tot betaling aan van een bedrag van f 76.900,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 12 mei 1998 almede ten titel van buitengerechtelijke kosten f 5.000,-- incl. BTW. De rechtbank heeft het verweer van dat in de algemene vergadering van aandeelhouders alsnog de vereiste goedkeuring is gegeven verworpen. Uit de notulen van die vergadering blijkt niet dat toen is gesproken over het aangaan van een extra pensioenverplichting door en de daarmee verband houdende afstorting. Voorts was de rechtbank van oordeel dat hiervoor ook geen decharge is verleend. Hoewel in de toelichting op de balans wordt aangegeven: "Het gedeeltelijk eigen beheer t.n.v. t.b.v. f 76.900,-- per 1 januari 1995 is volledig afgestort bij een verzekeringsmaatschappij" volgt hieruit op geen enkele wijze - aldus nog steeds de rechtbank - dat dit verband houdt met het aangaan van nadere pensioenverplichtingen ten gunste van (zie rov. 4.5). De rechtbank heeft geoordeeld dat met het aangaan van een nadere verzekeringsovereenkomst en afstorting van het betreffende bedrag heeft gehandeld in strijd met de statuten en dat hij daarmee zijn taak als bestuurder niet behoorlijk heeft vervuld, zodat hij op grond van art. 2:9 BW in beginsel ten opzichte van aansprakelijk is.


1.18 is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Voorzover in cassatie van belang is met grief 3 opgekomen tegen de verwerping door de rechtbank van zijn verweer dat het bewuste besluit later is bekrachtigd en dat hem daarvoor nadien decharge is verleend.


1.19 heeft de grieven bestreden. Zij heeft in dit verband verwezen naar haar conclusie van repliek waarin zij onder verwijzing naar het arrest HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360 en de noot van Maeijer daarbij heeft betoogd dat van een bekrachtiging geen sprake is. Een beroep op bekrachtiging zou uitsluitend kunnen worden gedaan als de pensioenverbetering c.q. wijziging helder en duidelijk op de agenda voor de algemene vergadering van aandeelhouders had gestaan, aldus .


1.20 Het hof heeft bij arrest van 16 april 2002 het vonnis van de rechtbank vernietigd en - opnieuw rechtdoende - de vorderingen van afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat grief 3 slaagt. De goedkeuring van de jaarstukken door de algemene vergadering van aandeelhouders omvat mede de in de toelichting op de balans vermelding dat het bedrag van f 76.900,-- volledig is afgestort bij een verzekeringsmaatschappij, aldus het hof.


1.21 heeft bij dagvaarding van 15 juli 2002, derhalve tijdig, cassatieberoep ingesteld. Zij heeft opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 23 augustus 2002. Bij exploit van 4 september 2002, betekend aan , heeft aangezegd dat nu de Hoge Raad op 23 augustus 2002 geen zitting hield, zij dit gebrek in de dagvaarding herstelt en oproept tegen een nieuwe rechtsdag. is verschenen en heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten. heeft nog gerepliceerd.


2. Bespreking van het cassatiemiddel


2.1 Het cassatiemiddel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 van het bestreden arrest, waarin het hof grief 3 van bespreekt:

"4.3 Naar het oordeel van het hof slaagt de grief. Vaststaat dat door de algemene vergadering van aandeelhouders op 24 juni 1996 de jaarstukken van zijn goedgekeurd. Deze goedkeuring omvat dus mede de in de toelichting op de balans onder het hoofd "voorzieningen" opgenomen vermelding "Het gedeeltelijk eigen beheer t.n.v. t.b.v. f76.900,= per 1 januari 1995 is volledig afgestort bij een verzekeringsmaatschappij." Het gaat hier om een gegeven dat duidelijk uit de jaarrekening blijkt. heeft deze afstorting goedgekeurd en kan dan niet meer achteraf het bedrag van deze afstorting terugvorderen van .

4.4 Het hof verwerpt de stelling van dat zij niet wist dat deze afstorting gebruikt zou hebben om zijn pensioenvoorziening te verbeteren. Hierbij is van belang dat de andere directeur-grootaandeelhouder, , zich bij de algemene vergadering van aandeelhouders van 24 juni 1996 heeft laten bijstaan door zijn adviseurs van Ernst & Young Belastingadviseurs, welke adviseur ook op het gebied van pensioenen deskundig is, zoals blijkt uit de diverse memo's van zijn hand die in de procedure als producties zijn overgelegd. Deze adviseur heeft, blijkens de notulen, tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders wel opmerkingen geplaatst bij het voornemen om het pensioen in eigen beheer ten behoeve van te herzien, maar kennelijk geen vragen gesteld over de afstorting van het voor de gedeeltelijke pensioenvoorziening in eigen beheer gereserveerde bedrag ten behoeve van . Naar het oordeel van het hof had het juist voor de hand gelegen dat dan wel zijn adviseur hierover vragen hadden gesteld, want een financiering in eigen beheer van de pensioenregeling van een directeur-grootaandeelhouder is voor de vennootschap in beginsel voordeliger dan financiering via een levensverzekeraar. Bij het stellen van de onder deze omstandigheden wel zeer voor de hand liggende vragen als bijvoorbeeld: waarom deze afstorting geschiedde en of deze wel geheel nodig was voor de financiering van de pensioenvoorziening van , was naar mag worden aangenomen de algemene vergadering van aandeelhouders aanstonds aan de weet gekomen waarvoor deze afstorting werd gebruikt. Nu dergelijke vragen achterwege zijn gebleven en de afstorting voor het volledige gereserveerde bedrag van f 76.900,= zonder meer is goedgekeurd, moet worden aangenomen dat de algemene vergadering van aandeelhouders van daarmee ook heeft geaccepteerd dat de afstorting zou kunnen strekken tot verbetering van de pensioenvoorziening van . Nu dit heeft geaccepteerd, kan zij in redelijkheid niet achteraf van vorderen dat hij de kosten van de verbetering van de pensioenvoorziening van voor zijn rekening neemt. Van een onrechtmatige daad van jegens is dus geen sprake.


2.2 Het eerste middel van cassatie betoogt dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.3 onjuist is in het licht van de regels die gelden voor décharge, zoals neergelegd in de jurisprudentie. De klacht verwijst in dit verband naar het arrest HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360 m.nt. Ma. De Hoge Raad heeft volgens het middel in dit arrest geoordeeld dat niet opgaat de stelling dat een décharge zich ook zou uitstrekken tot hetgeen de aandeelhouders redelijkerwijs konden weten dan wel tot datgene waarop zij, mede gelet op de hun verstrekte informatie, bedacht hadden kunnen zijn. Het hof heeft evenwel geoordeeld dat de afstorting kenbaar was uit de jaarrekening en dat daarmee het doek valt in die zin dat achteraf niet meer op de afstorting, gebaseerd op een handelen in strijd met de statuten, kan worden teruggekomen. De algemene vergadering van aandeelhouders behoefde niet bedacht te zijn, en de aandeelhoudersvergadering, met uitzondering van , ìs zich ook niet bewust geweest van de versleuteling in de jaarrekening van de in strijd met de statuten doorgevoerde pensioenverbetering, aldus het middel.


2.3 Ter inleiding op de behandeling van deze klacht zet ik eerst uiteen hoe het oordeel van het hof m.i. begrepen moet worden.


2.4 In deze zaak staat vast dat de algemene vergadering van aandeelhouders van niet vooraf goedkeuring heeft gegeven voor het afstorten bij Aegon van het voor gereserveerde bedrag van f 76.900,--. In dit verband heeft aangevoerd dat in de algemene vergadering van aandeelhouders alsnog de vereiste goedkeuring is gegeven; hij heeft daarvoor een beroep gedaan op de notulen van de aandeelhoudersvergadering van 24 juni 1996 en de toen gegeven goedkeuring aan de jaarstukken 1995, waarin staat dat een bedrag van f 76.900,-- volledig is afgestort bij een verzekeringsmaatschappij.


2.5 De rechtbank heeft hieromtrent geoordeeld dat uit de notulen niet blijkt dat tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders is gesproken over de afstorting van het bedrag van f 76.900,--. Volgens de rechtbank is tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders niet alsnog goedkeuring gegeven aan de nadere pensioenovereenkomst zoals deze door is aangegaan. Evenmin is aan hiervoor decharge verleend, aldus de rechtbank in rechtsoverweging 4.5.

2.6 Vervolgens heeft grief 3 gericht tegen rechtsoverweging 4.5. De grief klaagt dat de rechtbank het verweer van dat het besluit later is bekrachtigd alsmede dat hem daarvoor nadien decharge is verleend, heeft verworpen(1). In de toelichting op grief 3 heeft aangevoerd dat voor het geval hij in strijd met art. 21 sub f van de statuten zou hebben gehandeld, uit de notulen blijkt dat de algemene vergadering - achteraf - de vereiste goedkeuring heeft gegeven. In die vergadering is de jaarrekening 1995 goedgekeurd en in de toelichting daarop is de afstorting expliciet opgenomen.

2.7 In de memorie van antwoord gaat in op het door gestelde omtrent de bekrachtiging. verwijst allereerst naar het gestelde in de conclusie van repliek onder 7. Zij stelt zich aldaar o.m. op het standpunt dat hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 10 januari 1997, NJ 1997, 360 over decharge heeft beslist mutatis mutandis ook geldt in geval van bekrachtiging: Men kan besluiten alleen expliciet bekrachtigen, aldus (2). Volgens zou een beroep op bekrachtiging uitsluitend kunnen worden gedaan indien de pensioenverbetering c.q. wijziging helder en duidelijk op de agenda voor de algemene vergadering van aandeelhouders had gestaan(3).

2.8 Het hof behandelt grief 3 van en oordeelt dat de aandeelhoudersvergadering goedkeuring achteraf heeft gegeven door goedkeuring van de jaarstukken, waarin de afstorting in de toelichting op de balans is opgenomen. In retroperspectief is de afstorting en de daarmee samenhangende wijziging van het pensioen dus door de aandeelhoudersvergadering goedgekeurd, zodat het bedrag niet kan terugvorderen.

2.9 Ik leid uit rov. 4.3 en 4.4 van het bestreden arrest van het hof af dat het de gang van zaken op de aandeelhoudersvergadering van 24 juni 1996 zo heeft uitgelegd dat daar tot een impliciete goedkeuring achteraf van de afstorting is besloten(4). Het aannemen van een dergelijk impliciet besluit kan m.i. inderdaad onder bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd zijn juist in een geval waarin op de aandeelhoudersvergadering het gehele geplaatste kapitaal is vertegenwoordigd en de betrokken aandeelhouders tijdens die vergadering van eensgezindheid blijk hebben gegeven. Zo'n situatie zou zich in het onderhavige geval voorgedaan kunnen hebben. Ik neem aan dat het hof, op deze wijze redenerend, tot het aannemen van het goedkeuringsbesluit is gekomen. Opmerking verdient nog dat in zo'n geval besluiten niet op basis van een tevoren opgestelde agenda behoeven tot stand te komen (art. 2: 224 jo art. 2: 225 BW). Als eenmaal is vastgesteld dat er impliciet een bepaald besluit is genomen, kan het desbetreffende besluit, bij voorbeeld in geval blijkt dat daarover tijdens de vergadering door het bestuur of een aandeelhouder onvoldoende informatie is verschaft, na een vordering daartoe door de rechter wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid worden vernietigd (art. 2: 15, lid 1 onder b BW). Dit alles neemt uiteraard niet weg dat tegen het aannemen van een impliciet besluit, zoals het hof dat m.i. in dit geval voor ogen heeft gestaan, in cassatie opgekomen had kunnen worden opgekomen met bij voorbeeld een motiveringsklacht. Deze zou kunnen inhouden dat het hof op te lichte of onduidelijk gebleven gronden zo'n impliciet besluit heeft aangenomen. Ik laat uiteraard daar, of zo'n cassatieberoep in dit specifieke geval kans van slagen gehad zou hebben. Dat hangt van een reeks van uiteenlopende omstandigheden af.

2.10 Op grond van het voorgaande meen ik dat een al dan niet op 24 juni 1996 aan verleende decharge bij het door het hof afwijzen van de vordering van geen rol heeft gespeeld. Het hof heeft de afwijzing van de vordering m.i. gebaseerd op het achteraf nemen van een impliciet goedkeuringsbesluit, zoals dit wordt verlangd in art. 21, onder f van de statuten van . Zoals al opgemerkt, zou het middel zich tegen het aannemen van dit goedkeuringsbesluit hebben kunnen richten.

2.11 Dat doet het m.i. echter niet. Het eerste cassatiemiddel verwijt het hof dat het volledig voorbij is gegaan aan hetgeen de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest NJ 1997, 360 heeft beslist. Dit arrest heeft betrekking op de reikwijdte van een uit de vaststelling van de jaarrekening voortvloeiende decharge. Nu niet decharge, maar een achteraf impliciet genomen goedkeuringsbesluit m.i. dragend is voor de gedachtegang van het hof, kan het middel wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Hierbij merk ik op dat bij het verschaffen van te weinig informatie over de merites van het goedkeuringsbesluit niet zozeer de reikwijdte ervan, zoals bij een dechargebesluit, maar de rechtsgeldigheid ter discussie komt te staan. In het hier aan de orde zijnde geval gaat het dan, zoals al opgemerkt, om de vraag, of het goedkeuringsbesluit met behulp van art. 2: 15 BW vernietigd kan worden.

2.12 Het in 2.11 opgemerkte geldt ook voor het tweede middel van cassatie dat opkomt tegen rechtsoverweging 4.4 waar het hof de stelling van verwerpt dat zij niet wist dat de afstorting gebruikt zou hebben om zijn pensioenvoorziening te verbeteren. Ook het tweede middel berust op de veronderstelling dat het oordeel van het hof in de sleutel van een aan verleende decharge staat. M.i. is dit, zoals hierboven uiteengezet, niet het geval. Ook dit middel kan bij gebrek aan een feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

2.13 Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Aan is op 1 augustus 1997 door de aandeelhoudersvergadering een zogenaamde volledige decharge verleend. Ik heb deze decharge bewust vermeld in onderdeel 1.4 van de conclusie, alhoewel deze in het vonnis van de rechtbank en het bestreden arrest van het hof geen rol speelt. Over hetgeen de betrokkenen met deze volledige decharge beoogden is in de procedure weinig helderheid gekomen. Het mag m.i. niet bij voorbaat uitgesloten worden geacht dat deze volledige decharge in de weg zou kunnen staan aan het instellen van welke vordering dan ook wegens onbehoorlijk bestuur door tegen . Het is niet ondenkbaar dat betrokkenen met de volledige decharge finale kwijting van jegens de vennootschap op het oog hebben gehad, juist nu deze omstreeks het tijdstip van de vergadering zijn aandelen overdroeg en zijn bestuurspositie beëindigde. Zeker is dit niet, maar uitgesloten acht ik het ook niet. Het gebruik van het woord volledig zou erop kunnen wijzen dat de betrokkenen de beperkingen op de reikwijdte van een decharge die voortvloeien uit HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360 terzijde wilden stellen(5). Het is enigszins merkwaardig dat deze problematiek in de procedure niet uit de verf is gekomen.


3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G


1 CvA, onderdeel 13 en MvG, grief 3

2 CvR, blz. 9.

3 MvA, blz. 10.

4 Zie voor een aangelegenheid waarin ook impliciete besluitvorming een rol speelde: HR 11 juni 1993, NJ 1993, 713 (Brens qq/Sarper).
5 Vergelijk ook HR 20 oktober 1989, NJ 1990, 308 (Ellem) waarin de aandeelhoudersvergadering een decharge verleende waarbij het bedoeling daarvan was de bestuurder te ontslaan uit elke aansprakelijkheid jegens de vennootschap voor welk door hem uitgehaald kattenkwaad dan ook. De Hoge Raad heeft een dergelijke verstrekkende decharge in beginsel gelegitimeerd.