Ministerie van Defensie

TOESPRAAK VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE, HENK KAMP, VOOR DE KONINKLIJKE VERENIGING TER

BEOEFENING VAN DE KRIJGSWETENSCHAP

Het is mij een groot genoegen op uitnodiging van de Koninklijke Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap ­ de KVBK ­ te spreken over de toekomst van onze krijgsmacht. Een nieuwe toekomst, zal ik betogen.
Niet alles is altijd nieuw. Dat bleek toen ik mij verdiepte in de geschiedenis van de vereniging. De KVBK werd in 1865 opgericht uit ongerustheid over een gebrek aan belangstelling binnen onze samenleving voor militaire aangelegenheden. Een soortgelijke ongerustheid speelt u vandaag mogelijk parten. Ik zal hierop dan ook ingaan.
Eén ding is vandaag hopelijk wel anders. Toen de vereniging werd opgericht, was het kerkbezoek voor de Nederlandse soldaat nog een wekelijkse verplichting. De geregelde kerkganger in de garnizoenssteden was hiermee maar al te goed bekend. De soldaten pleegden luidruchtig hun entree in de kerk te maken. De rest van de dienst werd vervolgens verstoord door hun luidkeels praten, spuwen, en ostentatief gesnurk.
Nu had de Nederlandse soldaat destijds kennelijk veel te klagen. Wie in zijn vertrekken kwam, kon daarover meepraten. Zoals een tijdgenoot optekende: "gij zult er zeer zelden over voorbeelden van moed en dapperheid horen spreken. Wat gij hoort is: pruttelen over de drukkende wachtdienst, over de corvees, over het geringe zakgeld, over al hetgeen hij moet doen, en misschien nog meer al hetgeen hij laten moet."
Het klagen zou de soldaat destijds zozeer eigen zijn geworden dat als men hem in alles zijn zin zou geven "hij pruttelen zou omdat men hem alle reden tot pruttelen ontnomen had." Kortom, ik ben benieuwd hoe u zich vanavond zult gedragen.
Vanavond zet ik graag de visie van de regering op de toekomst van onze krijgsmacht uiteen. De maatregelen in de Prinsjesdagbrief en de Personeelsbrief zal ik daarbij niet opnieuw nalopen. Dat hebben de staatssecretaris en ik de afgelopen maanden tot in details met het parlement gedaan. Bovendien hebben wij waar nodig persoonlijk tekst en uitleg gegeven bij krijgsmachtonderdelen waar

de grootste klappen vallen. Het gaat mij vandaag vooral om het perspectief waarin de maatregelen

zijn genomen. Ik zal dat perspectief toelichten aan de hand van drie vragen.

Ten eerste, hoe ziet onze wereld eruit en wat betekent dit voor de toekomst van onze krijgsmacht? Ten tweede, hoe staat onze krijgsmacht ervoor? Waarom is een nieuw evenwicht nodig? En ten derde, hoe staat het met de maatschappelijke steun voor de krijgsmacht? En met de militaire deugden binnen de krijgsmacht?
Ik begin bij de situatie in de wereld. Er doen zich in mijn ogen drie veiligheidsvraagstukken voor, die ieder voor de toekomst van de krijgsmacht van belang zijn. Ten eerste, grote delen van de wereld zijn instabiel. Vooral in delen van Afrika, Centraal Azië, Zuidoost Azië en ­ zoals nu blijkt uit de gebeurtenissen in Haïti ­ Zuid- en Midden-Amerika liggen chaos en geweld voortdurend op de loer. Het is de wereld van de falende staten, misdaad en corruptie, en van grove schendingen van de rechten van de mens. Ook in de Balkan en Afghanistan zijn de problemen nog niet opgelost.
De instabiliteit in deze delen van de wereld leidt tot tal van problemen die ook ons aangaan. Niet alleen zijn wij van oudsher oprecht begaan met het lot van andere mensen, maar het welvarende Europa ondervindt de problemen ook zelf in de vorm van onbeheersbare migratiestromen en de omvangrijke handel in drugs, wapens en mensen.
Bij de aanpak van dit veelzijdige vraagstuk zal ons handelen sterker moeten worden bepaald door het besef dat veiligheid en stabiliteit essentiële voorwaarden vormen voor politieke, economische en sociale ontwikkeling. Nederland geeft relatief veel geld uit aan ontwikkelingssamenwerking en bestrijding van de armoede in de wereld. Dat geld kan alleen zinvol worden besteed in een veilige en stabiele omgeving.

---

Het kabinet heeft het streven naar een geïntegreerd veiligheidsbeleid dan ook hoog in het vaandel

staan. Minister Van Ardenne en ik hebben allang afscheid genomen van de vruchteloze scheidslijnen tussen veiligheidsbeleid en ontwikkelingssamenwerking. De recente oprichting van een Stabiliteitsfonds is hiervan het beste bewijs. Ook zwengelen wij binnen de OESO in Parijs de discussie aan over de te rigide normen die deze organisatie hanteert om te bepalen of ontwikkelingsrelevante activiteiten van militairen als officiële ontwikkelingshulp mogen gelden. Ook in ons land moeten we deze discussie onbevooroordeeld aangaan. Maar het gaat om meer dan alleen de aanpassing van normen en de oprichting van nieuwe fondsen. Wij moeten de problemen zoveel mogelijk bij de bron aanpakken, ook door zo nodig met militaire middelen in te grijpen.
Een treffend voorbeeld is het snelle en effectieve optreden van de Britse krijgsmacht in Sierra Leone in het voorjaar van 2000. Dit West-Afrikaanse land gleed weg in een spiraal van geweld. Binnen een tijdbestek van twee maanden zorgden 4.500 Britse militairen van leger, marine en luchtmacht voor de stabilisering van de situatie.
Geïnspireerd door dit succes heeft het Verenigd Koninkrijk onlangs samen met Frankrijk het initiatief genomen tot de oprichting van battle groups die onder Europese vlag op verzoek van de VN voor dit soort operaties kunnen worden uitgezonden. Wij onderzoeken nu hoe onze krijgsmacht aan dit initiatief een goede bijdrage kan leveren.
Een en ander zal vanzelfsprekend gevolgen hebben voor ons militaire uitzendbeleid. Onze steun aan de VN-operaties in Liberia en eerder in Ethiopië en Eritrea is in dat opzicht veelzeggend. Mocht er in Soedan een vredesregeling tot stand komen die voorziet in de betrokkenheid van militaire waarnemers, dan zullen wij ook daar een bijdrage in internationaal verband overwegen. Daarbij moeten we reëel blijven. De inzet van militairen moet altijd een haalbaar doel dienen. Bovendien moeten wij onszelf altijd de maat nemen. Onze inspanningen zullen in beginsel moeten aansluiten bij die van een of meer grote landen. En iedere uitzending van militairen zal aan de hand van het daarvoor vastgestelde Toetsingskader als verantwoord moeten kunnen worden beoordeeld.
---

Het tweede veiligheidsvraagstuk waarop wij een antwoord moeten formuleren betreft de verspreiding

van massavernietigingswapens naar risicolanden en de opkomst van een catastrofaal soort terrorisme. Het gaat om twee aparte problemen, die desondanks niet geheel los van elkaar staan. De verspreiding van massavernietigingswapens naar risicolanden vergroot namelijk de kans dat terroristen deze wapens kunnen verwerven en zullen gebruiken. Het betekent dat de schokkende aanslagen van 11 september zouden kunnen verbleken bij een volgende terreurdaad. Dit veiligheidsvraagstuk valt niet geheel los te koppelen van het eerste vraagstuk dat ik noemde. In een maatschappij waar de staat vrijwel afwezig is, hebben terroristische organisaties vrij spel ­ met alle gevolgen van dien. Afghanistan heeft dat wel bewezen. Zelfs al is de staat aanwezig, dan functioneert zij lang niet altijd in dienst van de bevolking. Ook dit blijft niet zonder gevolgen. Politiek en religieus extremisme vinden hier namelijk een voedingsbodem. Wij moeten ons daarom altijd inspannen voor politieke democratisering. Democratisering ­ hoe moeilijk ook ­ kan het begin van de oplossing vormen, in het bijzonder in het Midden-Oosten. De Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Joshka Fischer, heeft daar onlangs in München terecht op gewezen.
Maar deze aanpak, hoe belangrijk ook, is vooral een zaak van de lange adem. Hij mag ons niet afleiden van de noodzaak nu al alles te doen om de verspreiding van massavernietigingswapens een halt toe te roepen. Dat er tot dusver geen massavernietigingswapens in Irak zijn aangetroffen, betekent namelijk niet dat er geen probleem is. Zo waren wij verrast door de nucleaire vorderingen die Libië in het geheim heeft gemaakt. Noord-Korea beschikt mogelijk al over kernwapens, tegen alle beloftes en afspraken in. En er bestaat nog steeds gerede twijfel over de intenties van Iran. Kortom, Mohammed El Baradei, chef van het internationale atoomenergieagentschap, wees onlangs terecht op het gevaar van nucleaire proliferatie. "Als we nu geen actie ondernemen, riskeren we zelfvernietiging," zei hij.
De nieuwe voorstellen van de Amerikaanse regering ter versterking van het nucleaire non- proliferatieregime verdienen dan ook een welwillende bejegening. Waren wij ­ ook in Nederland ­ eerder en krachtiger opgetreden tegen de handel in nucleaire kennis en technologie, dan hadden we
---

veel problemen kunnen voorkomen. Zoveel heeft de ontmaskering in Pakistan van een wijdverbreid

proliferatienetwerk in ieder geval duidelijk gemaakt.

Ook het idee van preëmptief of preventief optreden met militaire middelen om dreigend gevaar te bezweren, moeten we serieus onder ogen zien. Dit idee heeft om begrijpelijke redenen veel stof doen opwaaien. Het kan immers worden misbruikt om minder lovenswaardige doeleinden na te streven. Het stelt ook zeer hoge eisen aan ons inlichtingenapparaat. Maar in Washington zijn wel de juiste vragen gesteld. We moeten lastige vragen niet uit de weg gaan omdat zij lastig te beantwoorden zijn. Het kabinet heeft dan ook de Adviesraad Internationale Vraagstukken gevraagd hierover zijn licht te laten schijnen. In ieder geval lijkt de krachtige aanpak van risicolanden vruchten af te werpen. Iran heeft zich ­ althans in woorden ­ verplicht tot medewerking aan een strenger inspectieregime van het internationale atoomenergieagentschap. Libië heeft zijn ambities ten aanzien van massavernietigingswapens opgegeven. En van het nieuwe Irak weten we ten minste zeker dat het zich aan internationale afspraken zal houden. Terroristen kunnen Afghanistan moeilijker als uitvalsbasis gebruiken. Ook elders in de wereld is het leven er voor hen ongetwijfeld moeilijker op geworden. Maar het pleit is zeker nog niet beslecht. We zijn pas net begonnen. Het derde veiligheidsvraagstuk waarvoor ik uw aandacht vraag, heeft betrekking op de klassieke verhoudingen tussen staten. Daarin telt militaire macht namelijk nog steeds. Nu hebben wij Nederlanders van onze buren militair gelukkig niets meer te vrezen. Dat is een van de verworvenheden van de Europese en Atlantische samenwerking in de afgelopen halve eeuw. Niettemin blijft het voorstelbaar dat zich in de toekomst militaire conflicten op enige schaal zullen voordoen, waarbij ook onze belangen in het geding komen. Te denken valt daarbij aan de vaak gespannen verhoudingen tussen landen in het Midden Oosten en delen van Azië. De bundeling van militaire kracht in de Navo blijft tegen deze achtergrond de beste waarborg voor onze vrede en veiligheid. Wij zullen de Navo dan ook gezamenlijk in stand moeten houden.
---

Desondanks zien velen tegenwoordig aanleiding vraagtekens te plaatsen bij de toekomstige

samenwerking tussen Amerika en Europa. Sommigen nemen een groeiende kloof waar.

Ik heb aan dit soort bespiegelingen geen behoefte. De transatlantische samenwerking is de afgelopen 55 jaar de hoeksteen geweest van onze veiligheid. We moeten de verschillen ­ voor zover ze werkelijk bestaan ­ niet groter maken dan ze in werkelijkheid zijn. Zowel Amerika als Europa zijn gediend bij een veiliger en democratischer wereldordening. De Amerikaanse veiligheidsstrategie en de nieuwe veiligheidsstrategie van de Europese Unie vertonen veel overeenkomsten. Een groot aantal Europese landen werkt nauw samen met de Verenigde Staten in Irak en Afghanistan. Meer Europese defensiesamenwerking is ook in het belang van de transatlantische samenwerking. Nu over de gevolgen van deze drie veiligheidsvraagstukken voor onze krijgsmacht. In de Prinsjesdagbrief staat te lezen dat het onderscheid tussen de drie hoofdtaken van de krijgsmacht is vervaagd. Ik licht dit graag toe.
In 1865, toen de KVBK werd opricht, organiseerden wij onze verdediging nog aan de grenzen van ons land en langs de Hollandse waterlinie. De oprichting van de vereniging was mede ingegeven door de nederlaag van het kleine Denemarken in de oorlog met Pruisen en Oostenrijk in 1864. Een jaar na de oprichting van de vereniging versloeg Pruisen op zijn beurt Oostenrijk in de slag bij Königgrätz, waarmee het zijn opkomst als Europese mogendheid kracht bijzette. Bij deze slag waren bijna een half miljoen soldaten betrokken.
Geen wonder dat velen in Nederland zich zorgen maakten over de staat waarin onze krijgsmacht toen verkeerde. Hoewel het afzijdige Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog nog buiten schot bleef, bood afzijdigheid in de Tweede Wereldoorlog geen uitkomst meer. Tijdens de Koude Oorlog verschoof onze verdediging naar de grenzen van het bondgenootschappelijke grondgebied. In ons geval ging het toen vooral om de Noord-Duitse laagvlakte, dus toch nog steeds dicht bij huis. Wij konden rekenen op de steun van onze bondgenoten. Ook konden we schuilen onder de Amerikaanse nucleaire paraplu.
---

Na de Koude Oorlog worden ook de grenzen van het bondgenootschappelijke grondgebied niet langer

op de klassieke manier bedreigd ­ dat wil zeggen door legers die ons grondgebied willen bezetten. Tegelijkertijd stellen we vast dat er nog steeds ernstige bedreigingen voor onze samenleving bestaan. De bewaking van ons grondgebied blijft van belang om verrassingen in de toekomst te voorkomen, maar het draait steeds meer om de bescherming van de burger in zijn leefomgeving en om de bevordering van onze veiligheidsbelangen en waarden in de brede zin van het woord. Anders gezegd, wij moeten onze veiligheid nu zowel dichtbij huis als ver weg van onze grenzen afdwingen. Deze verandering in onze omgeving heeft vergaande implicaties voor de manier waarop de krijgsmacht gevolg geeft aan haar drie hoofdtaken:
- de bescherming van het eigen en bondgenootschappelijk grondgebied,
- de bevordering van de internationale rechtsorde en stabiliteit, en
- de ondersteuning van civiele autoriteiten. Wat betreft de eerste hoofdtaak ­ de bescherming van ons grondgebied ­ hebben we, zoals gezegd, geen grootschalige conventionele aanval meer te duchten. Dit laat onverlet dat de Navo als geheel moet blijven beschikken over voldoende militair vermogen om verrassingen te voorkomen ­ en dat Nederland daaraan een evenredige bijdrage moet blijven leveren. Uiteraard zullen wij ook onze verantwoordelijkheid nemen voor de bescherming van de Nederlandse Antillen en Aruba. Voor zover echter het Navo-grondgebied wordt bedreigd, bestaat deze bedreiging vooral uit terroristische activiteiten en uit het groeiende rakettenarsenaal van risicolanden als Iran en Noord- Korea. Dat het terrorisme als zodanig moet worden opgevat, blijkt wel het uit het Navo-besluit om artikel 5 van het Noord-Atlantische Verdrag in te roepen in antwoord op 11 september. Onze militaire bijdragen aan de operatie Enduring Freedom moeten daarom in het kader van de eerste hoofdtaak worden geplaatst.
Wat betreft de groeiende rakettendreiging, doet zich de vraag voor of behalve het Amerikaanse grondgebied ook het Europese grondgebied in de toekomst beter moet worden beschermd. Dat is alleen al om praktische redenen alleen goed mogelijk door samenwerking in de Navo.
---

Dan de tweede hoofdtaak: de bevordering van de internationale rechtsorde en stabiliteit. Deze taak is

sinds het einde van de Koude Oorlog sterk op de voorgrond getreden. Het brengen van stabiliteit in het kader van een geïntegreerd veiligheidsbeleid zal de krijgsmacht voor een belangrijk deel in beslag blijven nemen.
De opkomst van het terrorisme en de verspreiding van massavernietigingswapens heeft aan deze hoofdtaak nog een belangrijke dimensie toegevoegd. Deelneming aan crisisbeheersingsoperaties moet nu ook worden beschouwd als een bijdrage aan de veiligheid van ons grondgebied en van onze burgers in de brede zin van het woord. Wij gaan namelijk naar de problemen toe, voordat ze bij ons komen.
Zowel de eerste als de tweede hoofdtaak stellen tegenwoordig zeer hoge eisen aan het expeditionaire vermogen van onze krijgsmacht. Zij moet samen met andere krijgsmachten snel, over grote afstanden en onder zeer uiteenlopende omstandigheden met het gewenste resultaat kunnen optreden. Ook zullen wij militaire conflicten steeds zo snel mogelijk in ons voordeel willen beslechten. Daarbij moeten dan ook nog eens zo min mogelijk slachtoffers vallen onder militairen ­ zowel aan de eigen als aan de andere kant ­ en onder burgers.
Geen geringe uitdaging dus. Zij heeft aanleiding gegeven tot een verschuiving van het accent in onze krijgsmacht naar volledige paraatheid en snelle verplaatsbaarheid; naar het vermogen tot gezamenlijk optreden, zowel van krijgsmachtdelen als met andere landen; en naar middelen waarmee veilig en met grote precisie militair geweld kan worden toegepast. Wij zijn nog steeds volop bezig met de omvorming naar een expeditionaire krijgsmacht. In deze krijgsmacht telt niet het aantal eenheden op papier, maar het vermogen deze eenheden werkelijk in te zetten. Het gaat dus niet alleen om het aantal tanks, fregatten, of jachtvliegtuigen. Het gaat juist ook om de tijdige beschikbaarheid van eenheden, betrouwbare inlichtingen, snelle inzetbaarheid, de effectiviteit van inzet, hoogwaardige commandovoering, logistieke ondersteuning en zelfbescherming. Deze keten is zo sterk als de zwakste schakel.

---

Voor de goede orde: tanks, fregatten en jachtvliegtuigen blijven voor crisisbeheersingsoperaties van

essentieel belang. En vergist u zich niet: al denken wij er minder nodig te hebben omdat grootschalig militair optreden minder waarschijnlijk is geworden, hun gevechtskracht zal de komende jaren nog aanzienlijk toenemen.
Nu de derde hoofdtaak. Van oudsher verleent de krijgsmacht de civiele autoriteiten militaire bijstand en steun met de haar ter beschikking staande middelen. Zij voert sommige civiele taken ook regulier uit, zoals luchtruim- en kustbewaking. De marechaussee vervult bovendien belangrijke taken ten behoeve van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bijvoorbeeld op Schiphol. Mede als gevolg van de terroristische dreiging zal deze hoofdtaak meer dan voorheen onze aandacht opeisen. Op militairen kan immers een beroep worden gedaan om een terroristische aanslag te verijdelen of de gevolgen daarvan op ons grondgebied te beperken. De derde hoofdtaak valt in dat opzicht dus samen met de eerste hoofdtaak.
De krijgsmacht beschikt over specifieke kennis, vaardigheden en middelen. Deze kunnen voor civiele instanties ­ zoals de politie, de brandweer of geneeskundige diensten ­ van groot belang zijn, niet alleen bij de bestrijding van het terrorisme maar ook van rampen. Stelt u zich echter voor dat de krijgsmacht niet over de benodigde middelen beschikt omdat zij strikt genomen alleen middelen voor militaire doeleinden aanschaft. Of dat een verhoogde terroristische dreiging samenvalt met een internationale crisis, waardoor een dubbel beroep wordt gedaan op binnen de krijgsmacht zeer schaarse capaciteiten zoals beschermingsmiddelen tegen nucleaire, biologische en chemische wapens.
Kortom, evenmin als bij de tweede hoofdtaak, kunnen wij ons bij de derde hoofdtaak een civiel- militaire kloof veroorloven. De "vangnetfunctie" die de krijgsmacht in de volksmond heeft, klinkt mij veel te passief. De samenwerking tussen de krijgsmacht en civiele instanties moet een structureel karakter krijgen. Om dit te bevorderen, zal ik dit jaar ­ in goed overleg met andere departementen ­ een aparte beleidsnotitie over de toekomst van de derde hoofdtaak opstellen. Daarin zal ik ook aandacht besteden aan de rol die reservisten kunnen spelen.
---

Zo beland ik bij het tweede deel van mijn verhaal: Hoe staat onze krijgsmacht ervoor? Waarom is een

nieuw evenwicht nodig? Maar ook: over welk militair vermogen beschikken we straks? En wat valt er nog te verbeteren?

Het zal u niet verbazen dat het realiseren van de bezuinigingen van het eerste kabinet-Balkenende voor Defensie een zware opgave is. Deze bezuinigingen zijn ­ ik begrijp dat goed ­ des te moeilijker te verkroppen omdat zij uitsluitend waren ingegeven door de straffe economische tegenwind. Het tweede kabinet-Balkenende heeft de buikriem nog verder moeten aanhalen, maar het trok wat Defensie betreft terecht een streep in het zand.
Wij besteden nu iets minder dan 1,6 procent van ons bruto nationaal product aan Defensie. Dat is dus ruim onder het Europese Navo gemiddelde van 2 procent. Nederland staat daarmee binnen de Navo op de elfde plek. Gemeten naar defensieuitgaven per hoofd van de bevolking is ons land zevende, een middenmoter dus. Wij besteden in dat opzicht bijvoorbeeld minder dan het Verenigd Koninkrijk of Frankrijk, maar bijna een kwart meer dan Duitsland en ruim anderhalf keer zoveel als België. Dit neemt niet weg dat in mijn ogen een trendbreuk nodig is. Dat houdt in: geen verdere daling van de reële defensieuitgaven. Deze moeten ten minste in de pas lopen met de inflatie. En als onze economie weer groeit, dan moet Defensie ten minste evenredig in deze groei kunnen delen. De titel van de Prinsjesdagbrief ­ "Op weg naar een nieuw evenwicht" ­ maakt echter duidelijk dat het bij Defensie om meer gaat dan het verwerken van de bezuinigingen. De vergaande maatregelen waren ook ingegeven door de ongezonde scheefgroei in onze financiële huishouding. Vooral de materiële exploitatie ­ de kosten van het in bedrijf houden van onze tanks, schepen en vliegtuigen ­ liep steeds meer uit de hand. De problemen konden nog enige tijd worden opgevangen doordat de personeelsuitgaven meevielen vanwege de moeilijke vervulbare vacatures. Maar ook dit bood onvoldoende soelaas, zeker toen de werving van personeel aantrok. 10

Er moest steeds vaker worden bijgepast met geld dat eigenlijk voor investeringen was bestemd. Voor

de jaren 2000 tot 2004 was een investeringspercentage voorzien van boven de twintig procent. Echter, alleen al tussen 2000 en 2002 is voor 415 miljoen aan investeringen uitgesteld. Het investeringspercentage dreigde daardoor weg te glijden naar beneden de vijftien procent, een onaanvaardbaar laag peil.
Als ik zeg: "investeringspercentage", dan klinkt dat abstract. Ik heb het dan concreet over de kwaliteit van de uitrusting van onze militairen. Over hun vermogen om optimaal beschermd op te treden, om snel gegevens uit te wisselen met bondgenoten, om voorraden tijdig ter plaatse te hebben, om een wapen zo precies mogelijk naar een doel te geleiden, met zo min mogelijk burgerslachtoffers. Het gaat, kortom, om de kwaliteit en de geloofwaardigheid van onze militaire bijdrage. Een nieuw evenwicht binnen onze organisatie was dus nodig om de scheefgroei te corrigeren. Verkleining van de krijgsmacht was onvermijdelijk en ­ vanuit het oogpunt van de Navo-behoefte ­ zelfs wenselijk. Aan het einde van deze kabinetsperiode zullen de investeringen en de exploitatiebudgetten weer volledig op peil zijn. Nederland zal daardoor kunnen blijven beschikken over een kwalitatief hoogwaardige en technologisch geavanceerde krijgsmacht, die een gevechtswaarde vertegenwoordigt om "U" tegen te zeggen.
Ik loop het rijtje graag even kort na:

- twee volledige parate en expeditionaire gemechaniseerde brigades met gemoderniseerde Leopard-tanks, die tot de beste ter wereld behoren, nieuwe pantserhouwitsers met precisiemunitie en nieuwe pantservoertuigen;

- de Air Manoeuvre Brigade ­ het geïntegreerde verband van de luchtmobiele brigade en de tactische helikoptergroep ­ met tientallen gevechts- en transporthelikopters;
- twee parate bataljons mariniers met twee Landing Platform Docks;
- een snel inzetbaar legerkorpshoofdkwartier samen met Duitsland, dat bij toerbeurt het bevel zal voeren over de landcomponent van de snelle reactiemacht van de Navo;
- een marine met onder meer vier luchtverdedigings- en commandofregatten, die tot de meest geavanceerde ter wereld behoren, zes M-fregatten, vier dieselonderzeeboten, en tien
---

mijnenbestrijdingsvaartuigen. Om de vuurkracht te versterken voor de bestrijding van veraf

gelegen doelen op het land, wil ik de lucht- en commandofregatten uitrusten met kruisvluchtwapens;

- 108 gemoderniseerde F-16s, die in de lucht kunnen worden bijgetankt door twee KDC-10 tankervliegtuigen en beschikken over een uitbreid arsenaal aan precisiewapens. Dit kabinet zal ook een besluit nemen over de opvolger van de F-16;
- Patriot-eenheden die ballistische raketten en kruisvluchtwapens zullen kunnen onderscheppen dankzij de verwerving van PAC-3 lanceerinstallaties, -raketten en communicatiesystemen. Dit is, kortom, een krijgsmacht om trots op te zijn. Het is een krijgsmacht die door bondgenoten serieus zal worden genomen en die tegenstanders hebben te duchten. Nu is ook deze krijgsmacht lang niet af. Eventuele verruiming van onze financiële mogelijkheden zal vooral de inzetbaarheid van de krijgsmacht voor crisisbeheersingsoperaties verder moeten helpen verbeteren. Zo zijn aanvullende investeringen gewenst op het gebied van strategisch transport, inlichtingencapaciteiten en de verdediging tegen ballistische raketten. Meer dan tijdens de Koude Oorlog zullen wij bovendien moeten inspelen op veranderende omstandigheden en behoeftes. De krijgsmacht kan minder dan ooit rekenen op vastigheid. Het nieuwe evenwicht is wat dat betreft ook een dynamisch evenwicht. Ook zullen wij meer dan voorheen van meet af aan streven naar internationale oplossingen. Dat er daarbij beperkingen zijn zolang nationale soevereiniteit op defensiegebied een kernbegrip blijft, is juist. Toch is internationale samenwerking de enige weg om het lage rendement van het geheel van de Europese defensiebestedingen te verhogen. Onderdeel van internationale samenwerking moet ook zijn dat de bondgenoten elkaar veel scherper dan voorheen gaan beoordelen op het resultaat ­ de output ­ van hun defensie-inspanningen. Bondgenootschappelijke solidariteit moet blijken uit wat een land militair werkelijk vermag en uit de bereidheid risico's te delen. Zo kom ik dus vanzelf bij het derde en laatste deel van mijn betoog, over de maatschappelijke steun voor de krijgsmacht en de militaire deugden binnen de krijgsmacht. Want het gaat dan onder meer om 12

de vraag of er in Nederland voldoende bereidheid bestaat de krijgsmacht in te zetten onder risicovolle

omstandigheden.

Ik ben mij er van bewust dat sommigen van u geloven dat de relatieve geweldloosheid van onze samenleving en een vermeend gebrek aan politieke moed een slagschaduw over de krijgsmacht werpen. Mijn standpunt is eenvoudig: het Nederlandse buitenlands en veiligheidsbeleid is betekenisloos, als onze krijgsmacht niet tot oorlog voeren in staat zou zijn. Er zijn in dit verband eigenlijk drie vragen aan de orde: Is de politiek bereid militairen in te zetten als dit met grote risico's gepaard gaat? Hoe reageert de Nederlandse samenleving op de toepassing van militair geweld en op eventuele slachtoffers onder onze militairen? En hoe wordt daarover gedacht binnen de krijgsmacht?
Om met de krijgsmacht te beginnen, de Amsterdamse socioloog Abram de Swaan zwengelde de discussie over militaire deugden aan door na de val van Srebrenica in 1995 de vraag op te werpen of Nederlanders ­ dus ook Nederlandse militairen ­ laf zijn. Hij antwoordde daarop bevestigend en voerde twee verklaringen aan.
Ten eerste zou Nederland weinig ervaring hebben met het voeren van oorlogen, althans in het recente verleden. Ten tweede is onze samenleving zo vreedzaam dat de Nederlander daardoor naïef tegenover militair geweld zou staan.
Ook De Volkskrant kopte onlangs nog met de titel "Leger zonder ballen." Zowel De Swaan als De Volkskrant slaan de plank volledig mis. Dat Nederland in het geheel geen militaire traditie zou hebben, kan door de leden van de KVBK beter worden weerlegd dan wie ook. De Militaire Spectator, opgericht in 1832, is niet voor niets het oudste nog steeds verschijnende Nederlandse tijdschrift.
Belangrijker is de vraag: wat is moed? Over de werkelijke betekenis van deze deugd wordt al vanaf de Griekse oudheid gefilosofeerd. De uitkomst is vaak dezelfde: moed houdt het juiste midden tussen angst en roekeloosheid.
13

Een militair is laf als zijn handelen uitsluitend wordt bepaald door angst voor het verlies van lijf en

leden. Hij vertoont dan vluchtgedrag en kan als militair onmogelijk goed functioneren. Een militair die roekeloos is, kent juist een tekort aan angst. Ook hij functioneert niet zoals het hoort. Hij is vooral een gevaar voor zichzelf en voor anderen. Een moedig militair is in staat tot een rationele beoordeling van eigen kunnen en van de situatie waarin hij verkeert. Militaire moed behelst het vermogen een opdracht vervolgens ook uit te voeren als daarbij persoonlijke risico's moeten worden gelopen. Het is het tegendeel van onbezonnenheid. De Nederlandse militairen in het voormalige Joegoslavië kan geen gebrek aan moed worden verweten. Misdaden niet kunnen voorkomen, is niet hetzelfde als laf zijn. U kunt uit mijn mond ook geen pleidooi voor meer `sneuvelbereidheid' onder Nederlandse militairen optekenen. Integendeel: het woord stuit mij tegen de borst. Het oogmerk van het militaire vak is niet om te sneuvelen of om doodsverachting te tonen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog is een volledige generatie opgeofferd in een zinloze uitputtingsslag. Bij Verdun kwamen 400.000 militairen om het leven als gevolg van een mislukt Duits offensief dat tot doel had het Franse leger `leeg te bloeden'. Het zou krankzinnig zijn naar deze tijd terug te verlangen. We moeten zowel het oude geromantiseerde beeld van oorlog van ons afzetten als het idee dat oorlog louter een te vermijden verschrikking is. Het gaat tegenwoordig om het beheerst en gedoseerd toepassen van geweld om nauw omschreven politieke doelen te bereiken.
De vraag is dan ook niet of de Nederlandse militair moedig is, maar of hij in concrete situaties de juiste keuzes maakt. Onze krijgsmacht is prima in staat militairen aan te zetten tot moedig gedrag. Militaire leidinggevenden vervullen daarbij vanzelfsprekend een belangrijke voorbeeldfunctie. Ook de zogenaamde `grensverleggende activiteiten' in de opleiding van iedere Nederlandse militair sluiten hierbij aan. Militairen verwachten ook van elkaar moed. De Nederlandse militair schept eer in zijn beroep, kwijt zich met verstand van zijn taken, is zich bewust van de risico's en aanvaardt deze. Ik ben daar, zonder terughoudendheid, trots op.
Hoe zit het met de acceptatie van militair geweld door de samenleving? 14

Het radioprogramma De Ochtenden trok onlangs de aandacht met een eigen opinieonderzoek,

waaruit zou blijken dat zo'n zestig procent van de Nederlanders vindt dat de krijgsmacht slechts voor "humanitaire doeleinden" moet worden ingezet.
Uit al het andere opinieonderzoek dat door de jaren heen is verricht, ook dat van wetenschappelijke aard, blijkt echter dat de Nederlandse bevolking niet voor risico's terugdeinst ­ mits men overtuigd is van het belang en de haalbaarheid van een operatie. Van de militairen wordt vervolgens verwacht dat zij goed met de risico's kunnen omgaan. Anders gezegd, van de krijgsmacht wordt moed verwacht ­ evenals van de politie of de brandweer. Het is een vorm van taakverdeling binnen de samenleving.
Er zijn voorbeelden te over. Tijdens de operaties in Afghanistan tegen het terrorisme van eind 2001 wezen peilingen uit dat driekwart van de ondervraagde Nederlanders bereid was de krijgsmacht voor dit doel in te zetten. Meer dan de helft was ook bereid landstrijdkrachten aan gevechtshandelingen te laten deelnemen. En tweederde oordeelde dat ook als daarbij onder de eigen militairen slachtoffers zouden vallen, Nederland mee moet blijven doen.
Tijdens de oorlog om Kosovo in 1999 bestond overigens een zelfde mate van steun. En ook de uitzending van onze militairen naar Irak wordt breed gesteund. Ook over de maatschappelijke steun voor de krijgsmacht in de brede zin van het woord ben ik optimistisch, optimistischer wellicht dan velen van u. Ik voer hiervoor de volgende redenen aan. Ten eerste, wij Nederlanders hechten van oudsher groot belang aan de bevordering van de internationale rechtsorde. Deze is zelfs in onze Grondwet verankerd. Ook laten schendingen van de rechten van de mens ons zelden onberoerd en doen we veel aan bestrijding van de armoede in de wereld. Eerder noemde ik ook het groeiende besef dat vrede en stabiliteit essentiële voorwaarden voor ontwikkeling zijn.
In al deze opzichten is het belang van de krijgsmacht na de Koude Oorlog slechts toegenomen. Dat een partij als GroenLinks zich ten langen leste heeft verzoend met de Navo laat zien dat ook de politieke steun voor de krijgsmacht breder is geworden. Ik voorspel u: ook de SP zal er ooit nog aan geloven.
15

Ten tweede, er ligt een steeds duidelijker verband tussen de veiligheid van onze samenleving en de

situatie elders in de wereld ­ en dus tussen de inzet van onze militairen in het buitenland en het welzijn van de mensen thuis. Zoals ik zei: we moeten naar de problemen toe voordat ze bij ons komen. Ook dat is een van de lessen van "11 september." Ten derde, een klein land als Nederland heeft een evident belang bij goed functionerende veiligheidsorganisaties. Een krachtige Navo is de beste waarborg voor onze veiligheid. Dat het deel uitmaken van een groter geheel ook verplichtingen met zich meebrengt, is zo klaar als een klontje. Free rider gedrag geeft binnen een bondgenootschap immers geen pas. Ook het gebrek aan evenwicht binnen de Navo is een bron van zorg. Een rolverdeling waarin de Verenigde Staten `koken', waarna Europa klaar staat om de `afwas' te doen, is onaanvaardbaar. Als Europa meer politiek gewicht in de schaal wil leggen, dan zal het ook in militair opzicht een groter gewicht moeten vertegenwoordigen.
En ten vierde, een kwalitatief hoogwaardige en technologisch geavanceerde krijgsmacht past bij onze status als veertiende economie van de wereld en onze ambities als kenniseconomie. Voor een open economie als de Nederlandse is een stabiele internationale omgeving evident van belang. Kortom, de krijgsmacht moet oppassen niet zichzelf onnodig in het verdomhoekje van de samenleving te plaatsen. Zij vertegenwoordigt een wezenlijk Nederlands belang bij internationale vrede en veiligheid. Zonder krijgsmacht zouden we machteloos staan tegenover de grove schendingen van onze waarden. Anders gezegd, de krijgsmacht belichaamt de weerbaarheid van onze democratie ­ en daarmee het behoud van onze democratie.
Zo kom ik vanzelf bij de politiek.
Onze krijgsmacht beschikt over het vermogen hoog in het geweldsspectrum op te treden. Dit betekent dat er ook de politieke bereidheid bestaat de krijgsmacht hiervoor in te zetten. Van de politiek mag worden verwacht dat militairen niet in zinloze avonturen worden gestort. Maar anderzijds moeten 16

politici ook de verantwoordelijkheid durven nemen voor operaties waarbij doden kunnen vallen. De

buitenwereld zit niet te wachten op militaire bijdragen van louter symbolische aard. Geen "high profile, low risk" als motto dus, maar de bereidheid tot het leveren van bijdragen van politieke en militaire betekenis.
Ik roep hier geen onwerkelijk scenario op, maar iets dat zich al binnen afzienbare tijd kan voordoen. Samen met Duitsland levert Nederland namelijk al in de eerste helft van 2005 een belangrijk deel van de landstrijdkrachten van de snelle reactiemacht van de Navo ­ de NATO Response Force (NRF). Het hoofdkwartier van het Duits-Nederlandse legerkorps staat dan aan het hoofd van de landcomponent van de NRF. Er kan dan dus een groot beroep worden gedaan op onze bondgenootschappelijke solidariteit.
Op de politiek rust uiteraard de verantwoordelijkheid zorgvuldig om te gaan met de uitzending van militairen. Militairen zijn mede-burgers die recht hebben op een zorgvuldige behandeling ­ en méér dan dat. Politici moeten de risico's steeds van geval tot geval afwegen tegen de belangen en de waarden die in het geding zijn.
Waar het om draait is dat wij voor deze risico's niet terugdeinzen zolang de te verdedigen belangen en de waarden groot genoeg zijn. En dat wij doen wat in ons vermogen ligt om deze risico's te beperken. Dat is ook de beste waarborg voor militair succes. Ik zeg het anderen graag na: als eenmaal is besloten onze militairen aan deze risico's bloot te stellen, dan vraagt hun uitzending ook van ons hier in Nederland een rechte rug. Wij kunnen dan niet wijken bij de eerste tegenslag, hoeveel moeite het dan ook zal kosten die tegenslag te verwerken. Uiteindelijk gaat het om de vraag hoeveel wij over hebben voor een veiliger en rechtvaardiger wereld. Een ding is zeker: vrijkaartjes voor vrede en veiligheid worden niet verstrekt. Ik kom aan het einde van mijn betoog.
Krijgswetenschap is een woord dat niet alleen bij het verleden past. Het zou van wereldvreemdheid getuigen als ik deze tak van wetenschap vandaag voor overbodig zou verklaren. De Koninklijke 17

Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap is dus nog een lang leven beschoren, al wordt het

wel tijd om na te denken over een kortere naam.

Anders dan uw negentiende-eeuwse voorgangers, voor wie nog de kerkelijke plicht gold, heeft u zich tot dusver voorbeeldig gedragen. Ik had natuurlijk niet anders verwacht. Toch krijgt u de komende jaren nog veel te verstouwen.
Sommige veranderingen ­ ik besef dat terdege ­ gaan met pijn gepaard. Veel werknemers zullen onze organisatie verlaten. Ook zal afscheid worden genomen van middelen en locaties die het militaire bedrijf dierbaar zijn. Ik noem hier slechts de Orions en het marinevliegkamp Valkenburg, de vliegbasis Twenthe en de legerplaats Seedorf.
Het is het waard die pijn te verdragen in het licht van een bemoedigend toekomstperspectief en in het besef dat de krijgsmacht als geheel is gebaat bij de genomen maatregelen. Namens de regering doe ik dan ook een beroep op iedereen om de veranderingen binnen de krijgsmacht positief tegemoet te treden. En ik spreek de oprechte hoop uit dat de militairen onder u de aandacht zullen kunnen blijven richten op hun werk als militair ­ waar ook ter wereld. Want dat werk is en blijft van groot belang, om niet te zeggen van levensbelang ­ voor ons in Nederland en voor velen in de wereld.

18


---- --