Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9689 Zaaknr: C02/311HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 27-02-2004
Datum publicatie: 27-02-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
27 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/311HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploot van
27 juni 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw -
gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis voor
zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. de verdeling van de aan partijen in gezamenlijke eigendom
toebehorende onroerende zaken vast te stellen in die zin dat aan hem
wordt toegedeeld:
- de woonboerderij met ondergrond, erf, tuin, weiland, hooibergen,
schapenstal, berging met paardenboxen, schuur en verdere
aanhorigheden, staande en gelegen op een perceel eigen grond aan de
te onder de verplichting om voor zijn rekening
te nemen en als eigen schuld te voldoen de op deze woning rustende
hypothecaire schuld afgesloten bij ABN/AMRO;
- de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de annex
bovengenoemde hypothecaire schuld bij OLMA afgesloten polis van
levensverzekering, polisnummer: ;
- het perceel weiland met de zich daarop bevindende opstallen, staande
en gelegen aan de te .
b. met veroordeling van de vrouw om binnen twee weken na betekening
van het in deze te wijzen vonnis de woonboerderij enz. te ontruimen en
te verlaten met al de haren en al het hare en haar medewerking te
verlenen aan de levering van de hierboven genoemde onroerende zaken
aan eiser, op straffe van een dwangsom van f 500,-- voor iedere dag of
gedeelte van een dag dat de vrouw nadat twee weken na voormelde
betekening zijn verstreken, in gebreke blijft om aan de inhoud van het
vonnis te voldoen;
c. met bepaling dat de man per de datum van levering van de hierboven
genoemde onroerende zaken aan hem aan de vrouw moet betalen een bedrag
van f 39.000,-- (bij conclusie van repliek aangevuld met de woorden)
althans een bedrag hetwelk hij, uitgaande van een andere getaxeerde
waarde van de onroerende zaken ingevolge zijn berekening aan de vrouw
verschuldigd zou zijn;
d. met benoeming van een onzijdig persoon voor de vrouw;
e. met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding.
De vrouw heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd aan
haar toe te scheiden:
a. de woonboerderij met ondergrond, erftuin, weiland, hooibergen,
schaapstal, berging met paardenboxen, schuur en verdere aanhorigheden,
staande en gelegen op een perceel eigen grond aan de te
onder de verplichting om voor haar rekening te nemen en als
eigen schuld te voldoen de op deze woning rustende hypothecaire schuld
afgesloten bij ABN/AMRO;
b. het perceel weiland met de zich daarop bevindende opstallen staande
en gelegen aan de te , tegen betaling door de
vrouw aan de man van f 412.750,--, te verrekenen met haar contant
gemaakte pensioenrechten p.m., dan wel van een bedrag dat de rechtbank
in goede justitie vermeent te behoren;
c. met veroordeling van de man om binnen twee weken na betekening van
het te dezen te wijzen vonnis de woonboerderij te ontruimen en te
verlaten met al de zijnen en het zijne en zijn medewerking te verlenen
aan de levering van de hierboven genoemde onroerende zaken aan de
vrouw op straffe van een dwangsom van f 1.000,-- voor iedere dag of
gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft om aan de inhoud van dit
vonnis te voldoen;
d. met benoeming van een onzijdig persoon voor de man, en met
veroordeling van de man in de kosten van dit geding.
De man heeft in reconventie de vordering van de vrouw bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 21 januari 1998 en 19 mei
1999 een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 14 juni
2000 heeft de rechtbank beslist dat:
in conventie
1. aan de man wordt toegescheiden de kachel uit het voorhuis van de
boerderij op een in overleg tussen partijen te bepalen datum en
tijdstip gelegen rond de datum van toedeling van de onroerende zaken
aan de vrouw;
in reconventie
2. aan de vrouw worden toegescheiden de woonboerderij met ondergrond
en ander toebehoren staande en gelegen aan de te
, alsmede het perceel weiland met de zich daarop bevindende
opstallen staande en gelegen aan de met bepaling dat de
vrouw aan de man gelijktijdig met de notariële toedeling moet betalen
een bedrag van f 597.250,--;
3. de man wordt veroordeeld om binnen vier weken na betekening van dit
vonnis de boerderij te ontruimen met al de zijnen en het zijne en zijn
medewerking te verlenen aan de toedeling van beide bovengenoemde
onroerende zaken aan de vrouw, op straffe van een eerst na betekening
van het vonnis te verbeuren dwangsom van f 100,-- voor iedere dag of
gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft om aan de inhoud van dit
vonnis te voldoen;
in conventie en in reconventie
heeft de rechtbank voorts:
4. dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
5. het meer of anders gevorderde afgewezen;
6. de kosten van dit geding in die zin gecompenseerd, dat ieder van
partijen de eigen kosten draagt.
Tegen de vonnissen van 21 januari 1998 en 14 juni 2000 heeft de man
hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie
van grieven heeft de man zijn eis gewijzigd en vermeerderd. De vrouw
heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 13 juni 2002 heeft het hof:
- bekrachtigd de vonnissen door de rechtbank te Utrecht op 21 januari
1998 en 14 juni 2001 in conventie en reconventie gewezen voorzover
daarbij in conventie aan de man werd toegedeeld een kachel uit het
voorhuis van de boerderij en in reconventie aan de vrouw werd
toegedeeld de woonboerderij met ondergrond en ander toebehoren staande
en gelegen aan de te , alsmede het perceel
weiland met de zich daarop bevindende opstallen staande en gelegen aan
de te met veroordeling van de man om binnen 4
weken na betekening van dat vonnis de boerderij te ontruimen op
straffe van een dwangsom van f 100,-- per dag;
- vernietigd de vonnissen voor het overige;
- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van f
197.250,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18
juni 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
- voor recht verklaard dat de man de enig rechthebbende is op de
aanspraken uit de OLMA levensverzekering polis nr. voor wat
betreft het "spaardeel";
- de vordering afgewezen van de man tot voldoening door de vrouw aan
hem van een bedrag van f 10.000,-- subsidiair tot afgifte van twee
zich in de boerderij aan de bevindende houtkachels;
- partijen voor de verdeling van de onder 11.3 en 4. in de memorie van
grieven genoemde inboedelgoederen verwezen naar een notaris te hunner
keuze ten overstaan van wie de werkzaamheden van de verdeling zullen
plaatsvinden;
- de beslissing op dit onderdeel aangehouden totdat de meest gerede
partij dan wel de boedelnotaris doet weten dat een nadere beslissing
van het hof noodzakelijk is omdat de notaris partijen niet heeft
kunnen verenigen;
- de notaris verzocht om bij de beëindiging van zijn werkzaamheden
terugmelding te doen aan de griffier van het hof;
- en, voor het geval de terugmelding inhoudt dat overeenstemming is
bereikt:
- verstaan dat deze zaak is beëindigd;
- de kosten van het geding in hoger beroep in die zin gecompenseerd,
dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
- het meer of anders verzochte afgewezen;
- en, voorzover de zaak wederom wordt aangebracht:
- iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam
en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere
behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 11 december 1971 met elkaar gehuwd.
(ii) Bij notariële akte van 1 december 1971 zijn partijen huwelijkse
voorwaarden overeengekomen volgens welke tussen hen generlei
gemeenschap van goederen zal bestaan.
(iii) Bij beschikking van 3 april 1996 is door de rechtbank te Utrecht
tussen partijen echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 1 mei
1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Ieder van partijen is voor de onverdeelde helft eigenaar van de
voormalige echtelijke woning, een woonboerderij gelegen te .
(v) De woonboerderij werd op 3 november 1980 door partijen gekocht
voor een bedrag van f 347.280,-- kosten koper. De koopprijs, inclusief
de kosten, werd gefinancierd door het afsluiten van een hypotheek met
levensverzekering. Op de hypothecaire lening ten bedrage van f
375.000,-- wordt niet afgelost.
(vi) Voordat partijen in 1980 de woonboerderij betrokken, bewoonden
zij een uitsluitend aan de man in eigendom toebehorend huis, dat op 20
juli 1981 is verkocht en waaruit voor de man een overwaarde resteerde
van f 282.000,--. Dit bedrag is door de man geïnvesteerd in een
ingrijpende, in 1982 begonnen, jarenlang geduurd hebbende verbouwing
van de woonboerderij. Deze verbouwing heeft in totaal afgerond f
400.000,-- gekost.
3.2 Het gaat in deze zaak, voorzover in cassatie van belang, met name
om de volgende twee kwesties. Nadat de man in de loop van dit geding
ermee had ingestemd dat de woonboerderij aan de vrouw zou worden
toegescheiden, heeft de rechtbank bij vonnis van 14 juni 2000
dienovereenkomstig beslist. De eerste kwestie betreft de vraag of,
zoals de vrouw heeft gesteld en de man heeft bestreden, de door de man
in de renovatie van de woonboerderij geïnvesteerde bedragen door hem
zijn verstrekt ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens
de vrouw, zodat de vrouw niet gehouden is deze investeringen met de
man te verrekenen. De tweede kwestie betreft de vraag of partijen een
andere peildatum met betrekking tot de waardering van de woonboerderij
zijn overeengekomen dan de datum van verdeling.
3.3 Het hof heeft in rov. 4.3 geoordeeld dat sprake is geweest van de
voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, zodat de
door de man gedane investeringen niet tussen partijen behoeven te
worden verrekend. Het hof heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd:
a. de man heeft, toen partijen de woonboerderij op 3 november 1980
kochten, de eigendom welbewust mede op naam van de vrouw gezet;
b. de man heeft de financiering, bestaande uit een hypothecaire lening
van f 375.000,--, uitsluitend voor zijn rekening genomen;
c. het huis was bestemd om aan partijen en hun twee schoolgaande
kinderen tot woonhuis te dienen;
d. de vrouw beschikte toentertijd niet over de middelen om zonodig
zelf in woongenot of inkomsten te kunnen voorzien;
e. de door de man na de aankoop in het pand gedane investeringen ter
noodzakelijke verbetering daarvan, zijn gefinancierd uit lopende
inkomsten van de man, welke daardoor niet volledig rechtstreeks aan de
bestrijding van de dagelijkse kosten van het gezin zijn besteed,
hetgeen betekent dat deze investeringen mede het uitgavenpatroon van
het gezin in die periode hebben bepaald.
3.4 Onderdeel 1.2 - onderdeel 1.1. bevat slechts een inleiding - keert
zich tevergeefs tegen hetgeen hiervóór in 3.3 onder b. is weergegeven.
Kennelijk heeft het hof niet over het hoofd gezien dat, zoals
vaststaat (zie hiervóór in 3.1 onder (v)), op de hypothecaire lening
van f 375.000,-- niet werd afgelost, maar geconstateerd dat de man de
over de hypothecaire lening verschuldigde rente en de premie voor de
aan de hypothecaire lening verbonden levensverzekering voor zijn
rekening heeft genomen. Deze feitelijke vaststelling is niet
onbegrijpelijk.
3.5 Onderdeel 1.3 acht de hiervóór in 3.3 onder d. weergegeven
vaststelling dat de vrouw toentertijd niet beschikte over de middelen
om zonodig zelf in woongenot of inkomsten te voorzien, onvoldoende
duidelijk en precies, omdat niet duidelijk is wat het hof met dat
"toentertijd" bedoelt, terwijl valt te bedenken dat het hof het
voldoen aan een natuurlijke verbintenis heeft gezien in het bekostigen
van een zich over vele jaren uitgestrekt hebbende verbouwing en dat de
vrouw ten processe wel degelijk heeft gesteld inkomsten te hebben
genoten. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Met "toentertijd"
heeft het hof kennelijk bedoeld de periode waarin de woonboerderij
werd aangeschaft en als echtelijke woning werd gebruikt. In het licht
van hetgeen partijen over en weer met betrekking tot de (bescheiden)
inkomsten van de vrouw hebben aangevoerd, is niet onbegrijpelijk dat
het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet beschikte over middelen om
zonodig zelf in woongenot of inkomsten te kunnen voorzien.
3.6 De in onderdeel 1.4 tegen de hiervóór in 3.3 onder e. weergegeven
vaststelling gerichte motiveringsklachten zijn evenwel gegrond. Het
hof is blijkens rov. 3 onder meer uitgegaan van de door de rechtbank
in haar vonnis van 21 januari 1998 onder 2 vastgestelde feiten,
waaronder de hiervóór in 3.1 onder (vi) vermelde feiten, kort gezegd
erop neerkomende dat de man de overwaarde van het uitsluitend aan hem
toebehorende, op 20 juli 1981 verkochte huis ten bedrage van f
282.000,-- heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woonboerderij.
Tegen deze achtergrond is onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld
dat de, in totaal afgerond f 400.000,-- belopende investeringen in de
verbouwing van de woonboerderij door de man zijn gefinancierd uit zijn
lopende inkomsten. Nu het hof de hiervóór in 3.3. onder a. tot en met
e. vermelde omstandigheden kennelijk in onderling verband heeft
beschouwd als redengevend voor het oordeel dat sprake was van een
natuurlijke verbintenis, ontbreekt door de gegrondbevinding van
onderdeel 1.4 voor dat oordeel een toereikende motivering.
3.7 Onderdeel 1.5 betreft de veroordeling van de man in het dictum van
het bestreden arrest tot betaling aan de vrouw van f 197.250,-- te
vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 juni 2000 tot
de dag der algehele voldoening. Geklaagd wordt dat de ingangsdatum van
de wettelijke rente onbegrijpelijk is, nu de vrouw de wettelijke rente
bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, heeft
gevorderd met ingang van 28 juli 2000, terwijl ook die laatste datum
niet zonder meer rechtens de juiste is. Uit niets blijkt immers
volgens het onderdeel dat de man ter zake van de terugbetaling waarom
het hier gaat, in gebreke is gesteld, zodat niet valt in te zien
waarom de man, zoals art. 6:119 BW vereist, te dezer zake sedert 28
juli 2000 in verzuim zou zijn geweest. Deze laatste klacht faalt. Het
hof heeft kennelijk de wettelijke rente toewijsbaar geacht, omdat de
verschuldigdheid daarvan door de man niet afzonderlijk is bestreden.
Zulks is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Wel
onbegrijpelijk is dat het hof de wettelijke rente met ingang van 18
juni 2000 heeft toegewezen, omdat, zoals het onderdeel terecht
aanvoert, die rente eerst met ingang van 28 juli 2000 was gevorderd.
In zoverre is het onderdeel gegrond.
3.8 Onderdeel 2 betreft de vraag of partijen een andere peildatum met
betrekking tot de waardering van de woonboerderij zijn overeengekomen
dan de datum van verdeling. Het hof heeft dienaangaande in rov. 4.8
als volgt overwogen:
"Met betrekking tot de waardering van de boerderij is het juist dat in
beginsel uitgangspunt dient te zijn de waarde ten tijde van de
verdeling tenzij op grond van een partijafspraak dan wel op grond van
de redelijkheid en billijkheid een andere peildatum aangehouden dient
te worden. Partijen hebben op 7 april 1998 bij gelegenheid van de
comparitie van partijen gezamenlijk schriftelijk afgesproken om de
boerderij opnieuw te laten taxeren. Het ligt in de rede om, wanneer de
rechter partijen tot elkaar heeft gebracht om een dergelijke afspraak
te maken, aan te nemen dat partijen de bedoeling hebben zich aan de op
grond van die afspraak uit te brengen taxatie te houden.
heeft onvoldoende nadere omstandigheden aangevoerd die dat anders
maken."
3.9 Onderdeel 2.2 - onderdeel 2.1 bevat geen klacht - mist feitelijke
grondslag, omdat, zoals het onderdeel zelf al veronderstelt, het hof
klaarblijkelijk met "partijafspraak" niet iets anders heeft bedoeld
dan "een overeenkomst". Onderdeel 2.3 klaagt dat het in 3.8
weergegeven oordeel van het hof onvoldoende is om tot een andere
peildatum te komen. De onderdelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 zijn
tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft kennelijk uit hetgeen partijen
blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 7 april
1998 hebben verklaard te zijn overeengekomen, afgeleid dat zij de
bedoeling hadden dat de door twee taxateurs, ieder in opdracht van één
van partijen, tezamen te verrichten waardering per de taxatiedatum bij
de verdeling zou worden aangehouden. Dat oordeel berust op de aan het
hof voorbehouden uitleg van hetgeen partijen ter comparitie hebben
verklaard en kan derhalve in cassatie niet op juistheid worden
onderzocht. Het behoefde geen nadere motivering en is ook niet
onbegrijpelijk, nu blijkens het proces-verbaal partijen niet enigerlei
voorbehoud in verband met het verdere tijdsverloop hebben gemaakt of
enige voorwaarde aan hun instemming hebben verbonden. Het hof
behoefde, uitgaande van de aldus bereikte overeenstemming waarvan de
man niet eenzijdig kon terugkomen, niet nader te motiveren dat het
alsnog door de man bij antwoord-conclusie na comparitie gemaakte
voorbehoud dat binnen een half jaar na die conclusie (van 18 november
1998) een beslissing met betrekking tot de onroerende zaken zou worden
genomen, niet tot het aanhouden van een andere peildatum kon leiden.
Voorzover in de onderdelen 2.3.6 en 2.3.7 nog wordt verondersteld dat
het hof heeft geoordeeld dat de afspraak ter comparitie impliceert dat
de eisen van redelijkheid en billijkheid het aanhouden van een andere
datum dan de datum van verdeling rechtvaardigen, of dat volgens het
hof om enigerlei andere reden een afwijking van de datum van verdeling
is gerechtvaardigd, missen die onderdelen feitelijke grondslag, zodat
zij niet tot cassatie kunnen leiden. Het hof heeft immers zijn oordeel
niet gegrond op de redelijkheid en billijkheid noch op enige andere
grond dan de hiervoor bedoelde partijafspraak.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 13 juni
2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en
A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president
P. Neleman op 27 februari 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/311HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 5 dec. 2003
conclusie inzake
tegen
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft de verdeling van de aan partijen tijdens hun
huwelijk in gezamenlijke eigendom toebehorende echtelijke woning. Meer
bepaald gaat het om de vraag of - bij toescheiding van de woning aan
de vrouw - de bedragen die door de man zijn geïnvesteerd in de
renovatie van de woning moeten worden verrekend en om de vraag naar de
peildatum met betrekking tot de waardebepaling van de woning.
2. Voor zover thans in cassatie van belang, liggen de feiten als volgt
(zie r.o. 3 van het bestreden arrest van het Hof in verbinding met
r.o. 2 en r.o. 2.1 van de vonnissen van de Rechtbank van
respectievelijk 21 januari 1998 en 14 juni 2000).
(i) Partijen, hierna: de man en de vrouw, zijn op 11 december 1971 met
elkaar gehuwd.
(ii) Bij notariële akte van 1 december 1971 zijn partijen huwelijkse
voorwaarden overeengekomen volgens welke tussen hen generlei
gemeenschap van goederen zal bestaan.
(iii) Bij beschikking van 3 april 1996 is door de Rechtbank Utrecht
tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 1
mei 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Ieder van partijen is voor de onverdeelde helft eigenaar van de
voormalige echtelijke woning, een woonboerderij c.a. gelegen te
.
(v) De woonboerderij werd op 3 november 1980 door partijen gekocht
voor een bedrag van f 347.280,- k.k. De koopprijs, inclusief de
kosten, werd gefinancierd door het afsluiten van een hypotheek met
levensverzekering. Op de hypothecaire lening ten bedrage van f
375.000,- wordt niet afgelost.
(vi) Voordat partijen in 1980 de woonboerderij betrokken, bewoonden
zij een uitsluitend aan de man in eigendom toebehorend huis, dat op 20
juli 1981 is verkocht en waaruit voor de man een overwaarde resteerde
van f 282.000,-. Dit bedrag is door de man geïnvesteerd in een
ingrijpende, in 1982 gestarte jarenlang geduurd hebbende verbouwing
van de woonboerderij. Deze verbouwing heeft in totaal afgerond f
400.000,- gekost.
3. Hangende de onderhavige, bij dagvaarding van 27 juni 1996 door de
man voor de Rechtbank Utrecht ingeleide procedure is de man ermee
akkoord gegaan dat de woonboerderij aan de vrouw wordt toegescheiden.
Bij vonnis van 14 juni 2000 heeft de Rechtbank dienovereenkomstig de
woonboerderij aan de vrouw toegescheiden.
4. Voor zover thans in cassatie van belang houden nog twee kwesties
partijen verdeeld. De eerste betreft de vraag of de bedragen die door
de man zijn geïnvesteerd in de renovatie van de woonboerderij door hem
zijn verstrekt ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens
de vrouw, zodat de vrouw niet gehouden is deze investeringen met de
man te verrekenen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat sprake is
van de voldoening door de man aan een natuurlijke verbintenis. De man
betwist dit. De tweede kwestie betreft de peildatum met betrekking tot
de waardering van de woonboerderij. In geschil is of partijen een
andere peildatum zijn overeengekomen dan de datum van verdeling.
5. Met betrekking tot het eerstbedoelde geschilpunt heeft het Hof in
zijn thans bestreden arrest het volgende overwogen en beslist (r.o.
4.3):
"Vooropgesteld zij dat de vraag of er in enig geval sprake is van een
natuurlijke verbintenis dient te worden beantwoord naar objectieve
maatstaven en dat het subjectieve inzicht van degene die de prestatie
verricht geen beslissende betekenis toekomt. Vaststaat dat
(de man, A-G), toen partijen de woonboerderij op 3 november 1980
kochten, de eigendom welbewust mede op naam van (de vrouw,
A-G) heeft gezet, en hij de financiering, bestaande uit een
hypothecaire lening van f 375.000,-, uitsluitend voor zijn rekening
heeft genomen, dat het huis bestemd was om aan partijen en hun twee
schoolgaande kinderen tot woonhuis te dienen en dat
toentertijd niet over de middelen beschikte om zonodig zelf in
woongenot of inkomsten te kunnen voorzien. Vaststaat voorts dat de
investeringen door na de aankoop in het pand gedaan ter
noodzakelijke verbetering daarvan, zijn gefinancierd uit zijn lopende
inkomsten, welke daardoor niet volledig rechtstreeks aan de
bestrijding van de dagelijkse kosten van het gezin zijn besteed. Dat
betekent dat deze investeringen mede het uitgavenpatroon van het gezin
in die periode hebben bepaald. Naar het oordeel van het hof heeft [de
man] door zo te handelen voldaan aan een natuurlijke verbintenis
jegens . Dit brengt mee dat deze investeringen niet tussen
partijen behoeven te worden verrekend."
6. Wat het andere geschilpunt betreft, heeft het Hof als volgt
overwogen en beslist (r.o. 4.8):
"Met betrekking tot de waardering van de boerderij is het juist dat in
beginsel uitgangspunt dient te zijn de waarde ten tijde van de
verdeling tenzij op grond van een partijafspraak dan wel op grond van
de redelijkheid en billijkheid een andere peildatum aangehouden dient
te worden. Partijen hebben op 7 april 1998 bij gelegenheid van de
comparitie van partijen gezamenlijk schriftelijk afgesproken om de
boerderij opnieuw te laten taxeren. Het ligt in de rede om, wanneer de
rechter partijen tot elkaar heeft gebracht om een dergelijke afspraak
te maken, aan te nemen dat partijen de bedoeling hebben zich aan de op
grond van die afspraak uit te brengen taxatie te houden.
heeft onvoldoende nadere omstandigheden aangevoerd die dat anders
maken."
7. Op grond van dit een en ander is het Hof tot de slotsom gekomen dat
de vrouw terzake van de toescheiding aan haar van de woonboerderij de
man verschuldigd is de waarde waartegen de woonboerderij opnieuw is
getaxeerd (f 1.050.000,-) minus de hypotheek (f 375.000,-) gedeeld
door 2 is f 337.500,- (r.o. 4.13). Rekening houdend met het reeds door
de vrouw bij de overdracht van de boerderij aan de man uitgekeerde
bedrag en een andere, in cassatie niet aan de orde zijnde post, heeft
het Hof de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag
van f 197.250,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
18 juni 2000 tot aan de dag der algehele voldoening.
8. De man is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen
met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel. De vrouw is in
cassatie niet verschenen.
9. Onderdeel 1 van het middel keert zich in vijf subonderdelen tegen
het oordeel van het Hof - in r.o. 4.3 - met betrekking tot de vraag of
de bedragen die door de man zijn geïnvesteerd in de renovatie van de
woonboerderij door hem zijn verstrekt ter voldoening aan een
natuurlijke verbintenis jegens de vrouw.
10. Bij de beoordeling van het onderdeel dient het volgende
vooropgesteld te worden. Wanneer echtgenoten die met uitsluiting van
elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, een goed op beider naam
verkrijgen, maar de tegenprestatie geheel door een van hen wordt
voldaan, heeft deze echtgenoot in beginsel jegens de andere een recht
op vergoeding van de helft van de waarde van die tegenprestatie.
Hetzelfde geldt indien, zoals in het onderhavige geval, een van hen de
waardevermeerderende investeringen in het gemeenschappelijke goed
geheel uit eigen middelen heeft bekostigd. Dit kan anders zijn onder
meer wanneer een en ander tussen hen is geschied om te voldoen aan een
natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de
andere. Zie HR 30 januari 1991, NJ 1992, 191 nt. EAAL. Zie voorts HR
12 juni 1987, NJ 1988, 150 nt. EAAL, HR 15 september 1995, NJ 1996,
616 nt. WMK en HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 nt. WMK. Bij de
beantwoording van de vraag of er sprake is van een natuurlijke
verbintenis die een uitzondering op het uitgangspunt rechtvaardigt,
moet worden uitgegaan van de algemene maatstaf van art. 6:3 lid 2,
aanhef en onder b, BW. Dit brengt mee dat die vraag naar een
objectieve maatstaf moet worden beoordeeld en dat aan het subjectieve
inzicht van degene die de prestatie voldoet, geen beslissende
betekenis toekomt. In het algemeen zal als een objectieve aanwijzing
voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis mogen worden
beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken
door de man van gelden voor de aankoop van een geheel of mede op naam
van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw
bestemde woning. De omstandigheden van het geval, waaronder de
wederzijdse welstand en behoefte van partijen, kunnen evenwel anders
uitwijzen. Zie HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 nt. WMK.
11. In het onderhavige geval heeft het Hof een natuurlijke verbintenis
aanwezig geacht op de volgende gronden:
(a) de man heeft, toen partijen de woonboerderij op 3 november 1980
kochten, de eigendom welbewust mede op naam van de vrouw gezet;
(b) de man heeft de financiering, bestaande uit een hypothecaire
lening van f 375.000,-, uitsluitend voor zijn rekening genomen;
(c) het huis was bestemd om aan partijen en hun twee schoolgaande
kinderen tot woonhuis te dienen;
(d) de vrouw beschikte toentertijd niet over de middelen om zonodig
zelf in woongenot of inkomsten te kunnen voorzien;
(e) de door de man na de aankoop in het pand gedane investeringen ter
noodzakelijke verbetering daarvan, zijn gefinancierd uit lopende
inkomsten van de man, welke daardoor niet volledig rechtstreeks aan de
bestrijding van de dagelijkse kosten van het gezin zijn besteed,
hetgeen betekent dat deze investeringen mede het uitgavenpatroon van
het gezin in die periode hebben bepaald.
12. Subonderdeel 1.1 klaagt dat een deel van de door het Hof aan zijn
oordeel ten grondslag gelegde gronden niet een voldoende
(begrijpelijke) basis vinden in de stukken van het geding. Deze
algemene klacht wordt nader uitgewerkt in de subonderdelen 1.2 t/m
1.4.
13. Subonderdeel 1.2 heeft betrekking op de hierboven onder (b)
bedoelde grond en betoogt dat de constatering van het Hof dat de man
de financiering, bestaande uit een hypothecaire lening van f
375.000,-, "uitsluitend voor zijn rekening heeft genomen" nadere
motivering vereist, nu vaststaat dat op de hypothecaire lening niets
is afgelost en deze tevens is verbonden met levensverzekeringen,
waarvan het overlijdensrisico-gedeelte ten name van de vrouw stond.
14. Het subonderdeel faalt. Het Hof heeft met de gewraakte
constatering kennelijk bedoeld dat de man de kosten van financiering,
d.w.z. de betaling van de over de hypothecaire lening verschuldigde
rente alsmede de betaling van de premie ter zake van de daaraan
verbonden levensverzekering, voor zijn rekening heeft genomen. Dat is
in het licht van hetgeen door het Hof als vaststaand is aangenomen,
niet onbegrijpelijk.
15. Subonderdeel 1.3 betreft de hierboven onder (d) bedoelde grond.
Het subonderdeel acht onduidelijk wat het Hof precies bedoelt met
"toentertijd" en voert voorts aan dat de vrouw ten processe wel
degelijk heeft gesteld inkomsten te hebben genoten.
16. Ook dit subonderdeel is naar mijn oordeel ongegrond. Met
"toentertijd" heeft het Hof kennelijk het oog op de periode waarin de
woonboerderij werd aangeschaft en partijen tot echtelijke woning
diende. Gelet op hetgeen blijkens de gedingstukken door de man
(conclusie van repliek, blz. 3) en door de vrouw (overzicht overgelegd
als productie 4 bij conclusie van dupliek) is gesteld met betrekking
tot de inkomsten van de vrouw en waaruit naar voren komt dat de vrouw
slechts geringe inkomsten genoot (volgens de man zo'n f 6.000,- à f
7.000,- per jaar, volgens de vrouw gemiddeld zo'n f 12.000,- per
jaar), is niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de
vrouw niet beschikte over de middelen om zonodig zelf in woongenot of
inkomsten te kunnen voorzien.
17. Subonderdeel 1.4 heeft betrekking op de hierboven onder (e)
bedoelde grond. Het subonderdeel acht de desbetreffende overweging van
het Hof onbegrijpelijk, met name omdat zij in strijd zou zijn met de
door het Hof als vaststaand aangenomen omstandigheid dat de man het
bij de verkoop op 20 juli 1981 van het eerder door partijen bewoonde
huis vrijkomende bedrag aan overwaarde (f 282.000,-) heeft
geïnvesteerd in de verbouwing van de woonboerderij.
18. Het subonderdeel is terecht voorgesteld. Waar tussen partijen
onomstreden is en door het Hof ook als vaststaand is aangenomen dat
van de ca. f 400.000,- die is geïnvesteerd in de renovatie van de
woonboerderij een bedrag van f 282.000,- afkomstig was uit de
opbrengst van de verkoop van het eerder door partijen bewoonde,
uitsluitend aan de man in eigendom toebehorende huis, is
onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat de door de man na de aankoop in
woonboerderij gedane investeringen zijn gefinancierd uit lopende
inkomsten van de man.
19. Daarmee valt een van de gronden waarop het Hof zijn oordeel heeft
gebouwd, weg. In aanmerking genomen het belang dat het Hof kennelijk
aan deze grond hecht (het Hof wijst erop dat daardoor de lopende
inkomsten van de man niet volledig rechtstreeks aan de bestrijding van
de dagelijkse kosten van het gezin zijn besteed, wat betekent dat deze
investeringen mede het uitgavenpatroon van het gezin in die periode
hebben bepaald) en dat de beantwoording van de vraag of de overige
door het Hof genoemde gronden het oordeel kunnen dragen dat sprake is
van een natuurlijke verbintenis, mede afhankelijk is van een nadere
weging van de omstandigheden van het geval, waarvoor in cassatie geen
plaats is, zal na vernietiging verwijzing moeten volgen.
20. Subonderdeel 1.5 komt op tegen de beslissing van het Hof om de man
te veroordelen om over het aan de vrouw toegewezen bedrag van f
197.250,- de wettelijke rente te betalen vanaf 18 juni 2000 tot aan de
dag der algehele voldoening. Het subonderdeel acht in de eerste plaats
de door het Hof gekozen ingangsdatum onbegrijpelijk en zelfs ultra
petitum, nu de vrouw de wettelijke rente pas heeft gevorderd met
ingang van 28 juli 2000. In de tweede plaats acht het subonderdeel
zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom het Hof
überhaupt wettelijke rente heeft toegewezen nu uit niets blijkt dat de
man ter zake van de terugbetaling waar het hier om gaat, in gebreke is
gesteld, zodat niet valt in te zien waarom de man, zoals door art.
6:119 BW vereist, in verzuim zou zijn geweest.
21. De eerste klacht treft doel. Blijkens de gedingstukken (memorie
van antwoord, tevens houdende incidenteel appèl, blz. 25) heeft de
vrouw de wettelijke rente gevorderd vanaf 28 juli 2000, de datum van
transport van de woonboerderij. Derhalve is niet begrijpelijk waarom
het Hof de wettelijke rente heeft toegewezen vanaf 18 juni 2000.
22. De tweede klacht faalt evenwel. Uit de gedingstukken blijkt niet
(het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat de man de
verschuldigdheid van wettelijke rente afzonderlijk heeft betwist. Het
Hof heeft daaruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de
verschuldigdheid van wettelijke rente, zo de vordering waarover deze
door de vrouw is verlangd geheel of gedeeltelijk voor toewijzing
vatbaar zou worden geoordeeld, tussen partijen niet in geschil is.
23. Onderdeel 2 van het middel valt uiteen in drie subonderdelen en
neemt stelling tegen het oordeel van het Hof - in r.o. 4.8 - inzake de
peildatum met betrekking tot de waardebepaling van de woonboerderij.
24. Na subonderdeel 2.1, dat geen klacht bevat, verwijt subonderdeel
2.2 het Hof, indien het heeft aangenomen dat "een partijafspraak" iets
anders is dan "een overeenkomst", te zijn uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting.
25. Het subonderdeel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
Niets in het bestreden arrest wijst erop dat het Hof onder een
partijafspraak iets anders heeft verstaan dan een overeenkomst.
26. Subonderdeel 2.3 betoogt in de eerste plaats (onder 2.3.1 t/m
2.3.5) dat - kort gezegd - het Hof onvoldoende grond had om te komen
tot een andere peildatum dan de datum van verdeling. Met name zijn,
anders dan het Hof heeft geoordeeld, partijen niet overeengekomen een
gezamenlijke taxatie te doen verrichten en, zo al, dan vloeit daaruit
niet (zonder meer) voort dat partijen zijn overeengekomen zich aan de
uit te brengen taxatie te houden, noch dat partijen een andere
peildatum dan de datum van verdeling zijn overeengekomen, aldus het
subonderdeel.
27. Voor zover dit betoog ertoe strekt dat het oordeel van het Hof
onjuist is, faalt het. 's Hofs oordeel berust op zijn uitleg van
hetgeen partijen blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal
tijdens de op 7 april 1998 gehouden comparitie hebben verklaard
overeen te komen. Dat oordeel kan, feitelijk als het is, in cassatie
op juistheid niet worden getoetst. Dat het Hof bij zijn uitleg van
hetgeen partijen zijn overeengekomen een onjuiste maatstaf heeft
aangelegd, wordt door het subonderdeel niet aangevoerd.
28. Voor zover het betoog ertoe strekt dat het oordeel van het Hof
onbegrijpelijk is, kan het m.i. evenmin doel treffen. 's Hofs oordeel
komt erop neer dat nu partijen beiden hebben verklaard erin toe te
stemmen dat de woonboerderij wordt getaxeerd naar de waarde per
taxatiedatum, daarin besloten ligt dat zij ook erin hebben toegestemd
zich bij de verdeling aan die taxatie per taxatiedatum te houden. Deze
uitleg van hetgeen partijen ter comparitie zijn overeengekomen, is, nu
partijen blijkens het proces-verbaal geen voorbehoud of voorwaarde aan
hun toestemming hebben verbonden, niet onbegrijpelijk. Daarbij dient
in aanmerking te worden genomen dat, ook indien een andere uitleg
denkbaar is of zelfs meer voor de hand ligt, dit het oordeel van het
Hof nog niet onbegrijpelijk maakt. Dat de man in het schriftelijk
debat na de comparitie alsnog een voorbehoud heeft gemaakt, behoefde,
anders dan het subonderdeel kennelijk wil, het Hof niet van zijn
oordeel te weerhouden. Nu immers naar 's Hofs oordeel partijen ter
comparitie zijn overeengekomen om zich bij de verdeling aan de taxatie
per taxatiedatum te houden, kon de man naderhand deze overeenkomst
niet eenzijdig wijzigen of daarvan zonder de toestemming van de vrouw
terugkomen.
29. Het subonderdeel betoogt in de tweede plaats (onder 2.3.6 en
2.3.7) dat, indien het Hof mocht hebben geoordeeld dat de afspraak ter
comparitie omtrent de taxatie impliceert dat de redelijkheid en
billijkheid meebrengen dat van de datum van de verdeling als peildatum
voor de waardebepaling kan worden afgeweken, 's Hof oordeel blijk
geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is
gemotiveerd.
30. Dit betoog mist feitelijke grondslag en faalt dus. 's Hofs oordeel
dat in het onderhavige geval een andere peildatum dient te worden
aangehouden dan de datum van verdeling berust niet op de redelijkheid
en billijkheid, maar op een door het Hof aangenomen, daartoe
strekkende partijafspraak.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander
gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden