Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9690 Zaaknr: R03/034HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 27-02-2004
Datum publicatie: 27-02-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
27 februari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/034HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 september 2001 ter griffie van de rechtbank te Zutphen
ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te
noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht het
vaderschap van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - als
vader van de minderjarige , geboren op
2001, vast te stellen en de man te veroordelen tot betaling van een
bedrag van f 1.000,-- per maand als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van de minderjarige, althans tot betaling van
een zodanig bedrag als de rechtbank naar redelijkheid zal vermenen te
behoren.
Bij beschikking van 24 september 2001 heeft de rechtbank een daarin
genoemde advocaat tot bijzonder curator over voornoemde minderjarige
benoemd.
De man heeft het verzoek bestreden en de rechtbank verzocht:
primair: het verzoek van de vrouw af te wijzen, tenzij uit een te
bevelen onderzoek zijn vaderschap mocht blijken;
subsidiair: de vrouw in haar verzoek tot vaststelling van een door de
man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
de minderjarige niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af
te wijzen, en
meer subsidiair: een bijdrage te zijnen laste te bepalen met
inachtneming van het levensniveau van de vrouw, nu er sprake is van
een onwettig niet-erkend kind, met wie hij geen omgang heeft of wenst,
dan wel een zodanig bedrag vast te stellen als de rechtbank juist
acht.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 25 oktober 2001 een
DNA-onderzoek gelast en betrokkenen bevolen hun medewerking aan het
onderzoek te verlenen. Bij eindbeschikking van 14 maart 2002 heeft de
rechtbank de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en
opvoeding van de minderjarige vastgesteld op EUR 453,78 per maand.
Tegen deze eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Arnhem. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep
ingesteld.
Bij beschikking van 3 december 2002 heeft het hof, beschikkende in het
principaal en het incidenteel beroep, de bestreden beschikking
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat de man aan de vrouw
met ingang van 1 oktober 2001 EUR 363,-- per maand en met ingang van 1
februari 2002 EUR 393,-- per maand als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van de minderjarige zal betalen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit de vrouw is op
2001 (hierna: ) geboren. De vrouw oefent van
rechtswege het gezag over uit. Partijen hebben nimmer een
gezin met gevormd.
Ten verzoeke van de vrouw heeft de rechtbank op de voet van art. 1:207
BW vastgesteld dat de man de vader van is. Voorts heeft
de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van een bedrag van EUR 453,78 per
maand aan de vrouw zal voldoen.
Het hof heeft deze laatste beslissing vernietigd en de door de man
voor te betalen alimentatie vastgesteld op EUR 363,-- per
maand met ingang van 1 oktober 2001 en op EUR 393,-- per maand met
ingang van 1 februari 2002.
Voor de beoordeling van het middel is voorts nog van belang dat, naar
het hof heeft vastgesteld in rov. 3.6, de vrouw met en
het uit een eerder huwelijk met een andere man op 1992
geboren kind een gezin vormt en dat de vader van
een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
van betaalt van EUR 225,-- per maand.
3.2 Het middel bestrijdt de beslissingen die het hof in rov. 4.2 en
4.3 heeft gegeven ten aanzien van de behoefte van aan
alimentatie.
3.3 Het hof heeft terecht geoordeeld dat het feit dat de vader nimmer
met de moeder en het kind in gezinsverband heeft samengeleefd, niet
eraan in de weg staat dat bij de bepaling van de behoefte van het kind
de financiële middelen van de vader mede in aanmerking moeten worden
genomen. Aan het wettelijke systeem ligt immers het uitgangspunt ten
grondslag dat zowel de vader als de moeder aan de verzorging en
opvoeding van het kind moet bijdragen. Aan dit uitgangspunt zou - naar
het hof kennelijk en met juistheid heeft overwogen - tekort worden
gedaan, indien voor de bepaling van de behoefte van het kind slechts
de kosten in aanmerking zouden worden genomen, die de moeder voor haar
heeft gemaakt in een periode waarin zij nog niet kon beschikken over
een door de vader betaalde bijdrage in de kosten van de verzorging en
opvoeding van het kind.
Het hof is voor de bepaling van de behoefte van ervan
uitgegaan dat de man in beginsel moet bijdragen in de kosten van het
kind met een bedrag dat hij aan het kind zou besteden als dit in zijn
gezin zou opgroeien. Daarbij is het hof kennelijk (vgl. rov. 4.4-4.8)
ervan uitgegaan dat gezien de beperkte financiële middelen waarover de
moeder beschikt, deze middelen in dit verband buiten beschouwing
moesten worden gelaten.
Voorzover het middel van een andere lezing van de beschikking van het
hof uitgaat, mist het feitelijke grondslag. Voor het overige faalt het
omdat dit oordeel, sterk verweven als het is met waarderingen van
feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst,
niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet
onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd.
Wel betoogt het middel met juistheid dat, indien de gezinssituatie
waarin verkeert, ertoe leidt dat bepaalde kosten niet
voor haar worden gemaakt, terwijl zij in de door het hof fictief
aangenomen opvoedingssituatie in het gezin van de vader waarschijnlijk
wel zouden zijn gemaakt, deze bij de bepaling van de behoefte niet
mogen worden meegerekend. Het gaat in deze zaak echter om een eerste
alimentatiebepaling. De omvang van de voor gemaakte
kosten is derhalve in het verleden uitsluitend bepaald door wat de
vrouw aan haar heeft besteed zonder nog over een bijdrage van de man
te kunnen beschikken. Het hof is daarom niet getreden in een onderzoek
van de daadwerkelijk voor gemaakte kosten, maar heeft
volstaan met een globale begroting van de behoefte van een kind in de
door het hof aangenomen uitgangssituatie, waarbij het hof kennelijk is
uitgegaan van de zogenaamde Trema-normen. Deze benadering is niet
onjuist. In het middel wordt ook geen beroep gedaan op stellingen in
de gedingstukken in het licht waarvan de betrokken overwegingen van
het hof onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zouden zijn.
Op het vorenoverwogene stuiten alle klachten van de onderdelen
2.1-2.3.5 (onderdeel 1 bevat geen klacht) en 2.5 af.
3.4 Het hof heeft in rov. 4.3 onder meer overwogen dat het niet zonder
belang is dat feitelijk opgroeit in het gezin van de
vrouw waartoe ook behoort, omdat dit vanwege het
schaalvoordeel in het algemeen tot enige kostenbesparing leidt, ook
als de kinderen van verschillend geslacht zijn. Het hof is daarom voor
de bepaling van de behoefte van niet alleen uitgegaan van
het inkomen van de man, maar heeft tevens rekening gehouden met de
tabel voor twee kinderen. Gelet op de hoogte van het besteedbare
inkomen van de man zou, aldus nog steeds het hof, de behoefte van [de
dochter] en samen ten minste f 1.400,-- per maand
bedragen "en stelt het hof de behoefte van , rekening
houdend met de ontvangen bijdrage voor , vast op een
bedrag van f 900,-- per maand".
Het middel klaagt in de onderdelen 2.4-2.4.3 terecht dat
onbegrijpelijk is waarom in dezelfde - hypothetisch aangenomen -
gezinssituatie de behoefte van een kind in zijn eerste jaar op f
900,-- en die van een kind van 8-9 jaar op slechts f 500,-- zou moeten
worden gesteld, alhoewel, naar van algemene bekendheid is, de kosten
van verzorging en opvoeding van een kind van 8-9 jaar in het algemeen
hoger zijn dan die van een kind van nog geen jaar. Het beroep op de
omstandigheid dat de vader van voor hem een alimentatie
van EUR 225,-- betaalt, vormt hiervoor onvoldoende motivering, nu de
gedingstukken geen grond bieden om aan te nemen dat daarmee de
behoefte van een kind van 8-9 jaar in de door het hof hypothetisch
aangenomen situatie volledig wordt gedekt.
Deze klacht slaagt derhalve. De overige klachten van de onderdelen
2.4-2.4.3 behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 3 december
2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere
behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman,
P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de
vice-president P. Neleman op 27 februari 2004.
*** Conclusie ***
Rekestnummer R03/034HR
Mr. Keus
Parket 5 december 2003
Conclusie inzake
(hierna: de man)
tegen
(hierna: de vrouw)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag hoe de rechter de behoefte van
een tot alimentatie gerechtigde minderjarige moet bepalen in het geval
dat de vader en de moeder nimmer een gezin met de minderjarige hebben
gevormd.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
(a) Partijen hebben een relatie gehad. Uit de vrouw is op
2001 (hierna: ) geboren.
(b) De vrouw oefent van rechtswege het gezag over uit.
1.3 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Zutphen op 21
september 2001, heeft de vrouw de rechtbank verzocht het vaderschap
van de man als vader van gerechtelijk vast te stellen.
Voorts heeft de vrouw de rechtbank verzocht de man te veroordelen tot
betaling van een bedrag van fl. 1.000,- per maand als bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van , althans tot
betaling van een zodanig bedrag als de rechtbank naar redelijkheid zal
vermenen te behoren.
1.4 Bij beschikking van 24 september 2001 heeft de rechtbank mr. C.J.
Lunenberg-Demenint, advocaat te Nunspeet, tot bijzonder curator over
benoemd.
1.5 De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en de rechtbank primair
verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen, tenzij uit een te
bevelen onderzoek zijn vaderschap mocht blijken. Subsidiair heeft de
man verzocht de vrouw in haar verzoek tot vaststelling van een door de
man te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van
niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te
wijzen. Meer subsidiair heeft de man verzocht een bijdrage te zijnen
laste te bepalen met inachtneming van het levensniveau van de vrouw,
nu er sprake is van een onwettig niet-erkend kind, met wie hij geen
omgang heeft of wenst, dan wel een zodanig bedrag vast te stellen als
de rechtbank juist acht.
1.6 Bij tussenbeschikking van 25 oktober 2001 heeft de rechtbank een
DNA-onderzoek gelast naar de vraag of de man de vader is van [de
dochter]. De rechtbank heeft de man, de vrouw en bevolen
hun medewerking aan het onderzoek te verlenen.
1.7 Bij brief van 18 januari 2002 heeft dr. P. de Knijff van het
Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek zijn rapport betreffende
het DNA-onderzoek aan de rechtbank, aan de advocaten van partijen en
aan de bijzondere curator gezonden. Bij brief en rapport van 24
januari 2002 heeft dr. De Knijff een onjuist vermelde naam en
geboortedatum gecorrigeerd.
1.8 In haar eindbeschikking van 14 maart 2002 heeft de rechtbank met
betrekking tot het DNA-onderzoek overwogen:
"Met behulp van een vergelijkend DNA-onderzoek werd de (mogelijke)
biologische verwantschap tussen de minderjarige en de man onderzocht.
Het forensisch laboratorium voor DNA-onderzoek heeft als volgt
gerapporteerd. Op grond van de resultaten van het DNA-onderzoek kan
geconcludeerd worden dat een biologische verwantschap tussen
onderzochte personen niet uit te sluiten is. Op grond van de zeventien
zogenaamde autosomale DNA-kenmerken is het circa 26 miljoen keer
waarschijnlijker dat de man de vader is van de minderjarige dan een
willekeurige andere man. Anders gezegd, het is voor circa 99.9999 %
zeker dat de man de vader is van de minderjarige."
De rechtbank heeft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging
en opvoeding van vastgesteld op een bedrag van EUR 453,78
per maand.
1.9 Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
hof Arnhem. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en incidenteel
geappelleerd. Het incidentele appel speelt in cassatie geen rol.
1.10 Bij beschikking van 3 december 2002 heeft het hof de bestreden
beschikking vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat de man aan
de vrouw met ingang van 1 oktober 2001 als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van een bedrag van EUR 363,- per
maand zal betalen en met ingang van 1 februari 2002 een bedrag van EUR
393,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling
te voldoen.
1.11 De man heeft van de beschikking van het hof tijdig(2) beroep in
cassatie ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 De man heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel bevat
drie onderdelen.
2.2 Blijkens onderdeel 2.1 is het middel gericht tegen rov. 4.2,
waarin het hof als volgt heeft overwogen:
"Nu partijen nimmer een gezin met hebben gevormd is er
geen sprake van een gezinsinkomen waarvan heeft
geprofiteerd. Dit brengt - anders dan de man stelt - niet mee dat de
kosten van uitsluitend worden bepaald door het inkomen en
de gezinssituatie van de vrouw. Als dat zo zou zijn dan zou er geen
behoefte bestaan aan een extra bijdrage van de man. De wettelijke
onderhoudsplicht zou dan geen inhoud kunnen krijgen. Het hof is met de
rechtbank van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin
geen sprake is (geweest) van een gezinssituatie tussen de man, de
vrouw en het kind, de wettelijke onderhoudsplicht met zich meebrengt
dat een kind opgroeit in een welstand die gerelateerd is aan het
inkomen van beide ouders, wat impliceert dat de man in beginsel moet
bijdragen in de kosten van het kind met een bedrag dat hij aan het
kind zou besteden als dit in zijn gezin zou opgroeien."
2.3 Onderdeel 2.2 klaagt over het oordeel van het hof dat toepassing
van de tabel "eigen aandeel kosten kinderen"(3) aan de hand van het
gezamenlijk inkomen van de ouders ook in situaties als de onderhavige
noodzakelijk is om inhoud aan de wettelijke onderhoudsplicht te kunnen
geven. Het hof heeft volgens het onderdeel uit het oog verloren dat,
ook indien de bijdrage uitsluitend wordt bepaald aan de hand van het
inkomen en de gezinssituatie van de vrouw, er mogelijkheden zijn om de
verwekker in de kosten van verzorging en opvoeding te laten bijdragen,
bijvoorbeeld door bij de verdeling van de kosten van het eigen aandeel
die kosten geheel of vrijwel geheel, althans in een andere verhouding
dan uit de draagkracht van partijen voortvloeit, ten laste van de
verwekker te laten komen.
2.4 Bij de beoordeling van het onderdeel stel ik voorop dat dit
feitelijke grondslag mist, voor zover het ervan uitgaat dat het hof de
behoefte van aan de hand van het gezamenlijk inkomen van
de ouders heeft vastgesteld. Het hof is (bij de toepassing van de
Tabel eigen aandeel kosten van kinderen) slechts van het inkomen van
de man en niet van het gezamenlijk inkomen van partijen (hetgeen tot
een hogere behoefte van zou hebben geleid) uitgegaan.
Aldus uitdrukkelijk in rov. 4.3: "(...) Dit heeft tot gevolg dat het
hof voor de bepaling van de behoefte van uitgaat van het
inkomen van de man (...)." Overigens was ook de rechtbank slechts van
het inkomen van de man uitgegaan: (eindbeschikking, p. 2, vijfde
tekstblok: "Dat betekent dat (...) moet worden uitgegaan van het netto
inkomen van de man (...) Aan de hand van voornoemd rapport (het in het
derde tekstblok genoemde "rapport kosten van kinderen"; LK) en
voormeld netto maandinkomen is de behoefte van in ieder
geval vast te stellen op (...)."
2.5 De rechtbank heeft met betrekking tot de berekening van de
onderhoudsbijdrage overwogen(4):
"Voor de bepaling van de behoefte van zoekt de rechtbank
aansluiting bij het rapport kosten van kinderen, laatstelijk
gepubliceerd in de Tremaspecial van januari 2001 en de daarbij
behorende tabel die jaarlijks wordt aangepast.
Uitgangspunt is het gezinsinkomen zoals dat was tijdens de samenleving
van partijen.
Vaststaat dat partijen nimmer hebben samengewoond. Er is dus geen
sprake geweest van een 'gezinsinkomen', waarvan het kind heeft
geprofiteerd. De rechtbank is van oordeel dat de wettelijke
onderhoudsplicht meebrengt dat een kind, ook als zijn ouders nooit
hebben samengewoond, opgroeit in een welstand die gerelateerd is aan
het inkomen van beide ouders, hetgeen in dit geval impliceert, nu de
vrouw gelet op haar inkomen en de hierna nader te noemen noodzakelijke
lasten nagenoeg op bijstandsniveau (alleenstaande ouder) leeft, dat de
man moet bijdragen met het bedrag dat hij aan zou
besteden als zij in zijn eigen gezin zou opgroeien.
Dat betekent dat - blijkens de door de man overgelegde salarisstroken
over de maanden oktober, november en december 2001 - moet worden
uitgegaan van het netto inkomen van de man van circa EUR 2.722,-- (f
6.000,--) per maand. "
In zijn appelrekest heeft de man zich met grief 1 tegen deze
overweging gekeerd. De man heeft zijn grief als volgt toegelicht:
"Het Hof 's-Hertogenbosch heeft in de in NJ 1997, nr. 372
gepubliceerde uitspraak geoordeeld dat niet kan worden uitgegaan van
het voor het kind hoogst denkbare welvaartniveau, doch dat aansluiting
moet worden gezocht bij de levensomstandigheden van het gezin waarin
het kind in dat geval opgroeide.
De situatie die in dit arrest wordt besproken lijkt sterk op de
situatie die in deze zaak aan de orde is, zodat de rechtbank conform
de uitspraak van het Hof aansluiting heeft moeten zoeken bij het
inkomen van de vrouw voor het bepalen van de behoefte van [de
dochter]."
Aan het slot van zijn appelrekest (p. 4) heeft de man nog opgemerkt:
"De man zou er vrede mee kunnen hebben wanneer hij een
alimentatiebijdrage betaalt ten behoeve van , met behulp
waarvan zij op hetzelfde niveau kan leven als de overige gezinsleden
en waarbij rekening is gehouden met het gezinsinkomen, de
kinderbijslag en het vermogen van de vrouw.
De door de rechtbank vastgestelde bijdrage voldoet hieraan niet."
2.6 In de gegeven situatie, waarin voor de vaststelling van de
behoefte van het ijkpunt van een netto-gezinsinkomen
ontbreekt ( heeft immers nooit deel uitgemaakt van een met
beide partijen gevormd gezinsverband), heeft zowel de rechtbank als
het hof die behoefte berekend aan de hand van de Tabel eigen aandeel
kosten van kinderen, toegepast op het netto-inkomen van de man (en
niet, zoals de man had verdedigd, op dat van de vrouw). Daarbij heeft
het hof overigens wel in aanmerking genomen dat met een
tweede kind in het gezin van de vrouw opgroeit. De rechtbank heeft aan
de door haar gemaakte keuze ten grondslag gelegd dat, ondanks het feit
dat een gezinsverband steeds heeft ontbroken, de wettelijke
onderhoudsplicht meebrengt dat het kind opgroeit in een welstand die
aan het inkomen van beide ouders (en dus ook aan dat van de man) is
gerelateerd. Het hof heeft voor het bestreden oordeel aangevoerd dat,
als de behoefte van uitsluitend zou worden gerelateerd
aan het inkomen en de gezinssituatie van de vrouw, "er (dan) geen
behoefte zou bestaan aan een extra bijdrage van de man" en dat "de
wettelijke onderhoudsplicht (...) dan geen inhoud (zou) kunnen
krijgen".
Naar mijn mening heeft het hof met dit laatste niet bedoeld dat het er
slechts om gaat "de verwekker van het kind in die kosten (van
verzorging en opvoeding; LK) te laten bijdragen" (onderdeel 2.2,
vijfde/zesde regel). Met de man ben ik het op zichzelf eens dat een
vaststelling van de behoefte van het kind, slechts aan de hand van de
situatie van het gezin waarin het opgroeit, de man niet vrijwaart van
de verplichting om (mogelijk zelfs meer dan evenredig) in de kosten
van verzorging en opvoeding van het kind bij te dragen. Kennelijk is
het echter reeds het uitgangspunt van een niet (mede) aan het inkomen
van de man gerelateerde behoefte van het kind, waarmee het hof zich
niet tevreden stelt. Het hof is (in zoverre in navolging van de
rechtbank) kennelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel dat de
onderhoudsplicht van de man óók behoort door te werken in de behoefte
van het kind, in die zin dat het kind op een (mede) aan het inkomen
van de man gerelateerde welstand aanspraak kan maken; het is in dat
verband niet zonder belang dat het hof in de bestreden overweging van
een "extra" bijdrage van de man heeft gesproken. Het onderdeel, dat
feitelijke grondslag mist voor zover het van een andere lezing van het
bestreden arrest uitgaat en dat overigens tevergeefs over
onbegrijpelijkheid van het aangevochten oordeel klaagt, kan mijns
inziens niet tot cassatie leiden.
2.7 Onderdeel 2.3 klaagt dat toepassing van de genoemde tabel op basis
van het gezamenlijk inkomen in situaties als de onderhavige op de in
de subonderdelen 2.3.1-2.3.5 ontwikkelde gronden ook overigens zo
weinig voor de hand ligt dat 's hofs toepassing van de tabel zonder
nadere motivering onbegrijpelijk is.
Alvorens op de subonderdelen in te gaan, herinner ik eraan dat het hof
bij toepassing van de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen niet van
het gezamenlijk inkomen van partijen maar slechts van het inkomen van
de man is uitgegaan en dat, voor zover het onderdeel op een andere
opvatting van het bestreden arrest is gebaseerd, het in zoverre
feitelijke grondslag mist (zie ook hiervóór, onder 2.4).
Voorts wijs ik erop dat de Trema-normen ingevolge vaste rechtspraak
van de Hoge Raad geen recht in de zin van art. 79 RO zijn en dat over
schending daarvan in cassatie als zodanig niet kan worden geklaagd(5).
Dat laat weliswaar ruimte voor motiveringsklachten zoals die van het
middel, maar in dat verband moet wel worden bedacht dat aan de
motivering van alimentatiebeslissingen, in het bijzonder die welke
uitsluitend de vaststelling van de behoefte van de
onderhoudsgerechtigde en/of de draagkracht van de onderhoudsplichtige
betreffen, geen strenge eisen worden gesteld(6).
2.8 Subonderdeel 2.3.1 wijst op de in het Trema-rapport aangevoerde
ratio voor de in de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen gezochte
aansluiting bij het gezinsinkomen: "de kinderen moeten in beginsel
niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders".
Die ratio zou in het gegeven geval, waarin van een echtscheiding geen
sprake is (en een gezinsverband nimmer heeft bestaan), ontbreken.
Ook hier zij vooropgesteld dat het hof (dat zich terdege rekenschap
heeft gegeven dat "partijen nimmer een gezin met hebben
gevormd"; zie rov. 4.2, eerste volzin) de genoemde tabel niet op een
gezinsinkomen (in de zin van het gezamenlijk inkomen van partijen)
heeft toegepast. Het hof heeft (evenals de rechtbank) billijk gevonden
dat de behoefte van (mede) aan het inkomen van de man
wordt gerelateerd en heeft tegen die achtergrond de behoefte van [de
dochter] berekend als het bedrag dat de man "aan het kind zou besteden
als dit in zijn gezin zou opgroeien".
Het is niet onbegrijpelijk dat het hof de Tabel eigen aandeel kosten
van kinderen voor die berekening bruikbaar heeft geacht, ook niet in
het licht van de aan de tabel ten grondslag liggende gedachte dat de
kinderen in beginsel niet slechter af moeten zijn na en door de
echtscheiding van hun ouders. Voor zover die gedachte zich al laat
omkeren (in die zin dat de kinderen er ook niet beter van mogen
worden), stuit het bestreden oordeel naar mijn mening (anders dan aan
het slot van subonderdeel 2.3.1 betoogd) niet reeds af op de
consequentie dat het kind - als gevolg van de beslissing van het hof -
een hogere levensstandaard krijgt dan de moeder het ooit had kunnen
bieden. Aan de door het hof (en de rechtbank) gevolgde gedachtegang
ligt immers ten grondslag dat voor haar levensstandaard
niet uitsluitend van de moeder afhankelijk behoort te zijn, nu zij óók
een (onderhoudsplichtige) vader heeft.
2.9 Subonderdeel 2.3.2 strekt ten betoge dat de Tabel eigen aandeel
kosten van kinderen beoogt de "daadwerkelijke kosten" van het kind
zoveel mogelijk aan de hand van de leefwijze en -omstandigheden van
het gezin waarin het kind opgroeit, te benaderen. Het hanteren van de
tabel, los van de werkelijke situatie van het gezin waarin het kind
opgroeit, zou tot fricties met de werkelijkheid (en tot berekening van
de behoefte op een bedrag, hoger dan de werkelijke kosten) kunnen
leiden. De man noemt in subonderdeel 2.3.3 als voorbeeld het in de
kosten van het kind begrepen aandeel in de huisvestingskosten; dit
aandeel zou, in geval van toepassing van de tabel op het inkomen van
de man, met de werkelijke huisvestingskosten van het kind (die slechts
door de huisvestingssituatie en daarmee door de financiële ruimte van
de verzorgende ouder worden bepaald) geen enkel verband houden.
Subonderdeel 2.3.4 noemt als tweede voorbeeld de kosten voor
ontspanning, die in werkelijkheid niet van de financiële ruimte van de
verzorgende ouder los kunnen worden gezien. In subonderdeel 2.3.5
voert de man aan dat de benadering van het hof, die ertoe leidt dat
met in werkelijkheid niet bestaande hogere kosten van het kind
rekening wordt gehouden (waarvan onvermijdelijk de verzorgende ouder
en eventuele andere gezinsleden van die ouder zullen profiteren),
fundamenteel onjuist is.
Dat de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen de werkelijke kosten
van verzorging en opvoeding zoveel mogelijk tracht te benaderen, is
juist. Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat het
uiteindelijk niet gaat om die kosten, maar om de behoefte van het tot
onderhoud gerechtigde kind. Voorts mag niet uit het oog worden
verloren dat ook bij een "reguliere" toepassing van de tabel (bij
vaststelling van de behoefte van het tot onderhoud gerechtigde kind na
echtscheiding aan de hand van het gezinsinkomen) niet de actuele (voor
de verzorgende ouder opkomende) kosten worden vastgesteld, maar de
kosten zoals die golden in de inmiddels niet meer bestaande situatie
waarin de beide ouders met het tot onderhoud gerechtigde kind een
gezinsverband vormden. De door de man bedoelde fricties met de
werkelijkheid kunnen zich ook in die situatie zeer wel voordoen. Zo
kan ook in die situatie sprake zijn van een aandeel in
huisvestingskosten die een andere (meer kostbare) huisvestingssituatie
(te weten die van partijen tijdens hun huwelijk) dan die van de
verzorgende ouder reflecteren. Voorts kunnen ook in die situatie de
berekende kosten - meer in het algemeen - zijn gerelateerd aan een
welstandsniveau dat de verzorgende ouder het kind (ondanks de bijdrage
van de andere ouder) onmogelijk kan bieden. Het lijkt mij niet
fundamenteel onjuist ervan uit te gaan dat de realiteit dat het
beoogde welstandsniveau niet kan worden gerealiseerd, de aan de hand
van dat welstandsniveau berekende behoefte in beginsel onverlet laat.
Ik deel dan ook niet het bezwaar dat het hof bij de vaststelling van
de behoefte van het kind heeft geabstraheerd van de levensstandaard
die het in de actuele situatie kan worden geboden.
Ook de subonderdelen 2.3.2-2.3.5 kunnen mijns inziens niet tot
cassatie leiden.
2.10 Het derde onderdeel is gericht tegen rov. 4.3, alwaar het hof
heeft overwogen:
"4.3 De man stelt dat rekening moet worden gehouden met het feit dat
tot het gezin waarin opgroeit nog een kind behoort. Het
hof overweegt dat niet zonder belang is dat het kind feitelijk
opgroeit in het gezin van de vrouw waartoe ook behoort
omdat dit vanwege het schaalvoordeel in het algemeen tot enige
kostenbesparing leidt, ook als de kinderen van verschillend geslacht
zijn. Dit heeft tot gevolg dat het hof voor de bepaling van de
behoefte van uitgaat van het inkomen van de man, maar
tevens rekening houdt met de tabel voor twee kinderen. Gelet op de
hoogte van het door de rechtbank berekende besteedbare inkomen van de
man, waartegen de man geen grief heeft gericht, zou de behoefte van
en samen tenminste f 1.400,- per maand
bedragen en stelt het hof de behoefte van , rekening
houdend met de ontvangen bijdrage voor , vast op een
bedrag van f 900,- per maand. Dit bedrag dient vermeerderd te worden
met een bedrag van EUR 78,50 per maand aan extra hoge opvangkosten van
, nu tegen de vaststelling daarvan door de rechtbank geen
grief is gericht."
2.11 Het onderdeel klaagt in subonderdeel 2.4.1 dat het hof een
onbegrijpelijke toepassing heeft gegeven aan de tabel voor twee
kinderen, daarbij kennelijk uitgaande van het inkomen van de man. Deze
werkwijze zou onjuist zijn, omdat de behoefte van niet
door het inkomen van de man maar door dat van de eigen vader van
wordt bepaald. Deze onjuistheid wordt volgens het
onderdeel niet gecorrigeerd doordat het hof op het aan de hand van het
inkomen van de man voor twee kinderen berekende bedrag van fl. 1.400,-
de door de vader van betaalde bijdrage in mindering
brengt, omdat dit erin resulteert "dat in dit geval (het eigen aandeel
in) de kosten van het zeer jonge (tweede) kind wel heel
véél hoger uitvallen dan dat van het eerste kind". Volgens de
subonderdelen 2.4.2 en 2.4.3 zou, voor zover al bij het inkomen van de
man aansluiting mag worden gezocht, als methode slechts toelaatbaar
zijn de bijdrage ten behoeve van te bepalen op het
verschil van de (aan het inkomen van de man gerelateerde)
tabelbedragen voor respectievelijk twee kinderen en één kind. Door uit
te gaan van dit verschil, dat de aan het inkomen van de man
gerelateerde "meerkosten" van een tweede kind zuiver zou reflecteren,
zou voorkomen worden dat de man het behoefteniveau van
tot aan het welstandsniveau dat bij zijn inkomen past, financiert.
2.12 Naar mijn mening is het niet onbegrijpelijk dat het hof bij de
vaststelling van de behoefte van in aanmerking heeft
genomen dat in het gezin van de vrouw met een ander kind
opgroeit. Evenmin acht ik het onbegrijpelijk dat het hof voor de
concrete correctie van het ter zake van die behoefte (door de
rechtbank kennelijk aan de hand van de tabel voor één kind) berekende
bedrag bij de tabel voor twee kinderen aansluiting heeft gezocht.
Over de wijze waarop met toepassing van de bedoelde tabel een zuivere
correctie kan worden verkregen, kan men van mening verschillen.
De man heeft naar mijn mening geen ongelijk als hij stelt dat het hof
de behoefte van heeft berekend als aanvulling op het voor
de opvoeding en verzorging van reeds beschikbare
bedrag, zodanig, dat het in totaal voor beide kinderen beschikbare
bedrag een aan het inkomen van de man gerelateerde gezamenlijke
behoefte van beide kinderen dekt. Deze uitkomst is inderdaad
discutabel, omdat de behoefte van niet aan het inkomen
van de man (maar aan dat van diens eigen vader) behoort te zijn
gerelateerd. De opvatting dat deze benadering ertoe kan leiden dat de
man in wezen ook het voor beschikbare bedrag tot een
bij zijn inkomen passend bedrag aanvult, acht ik niet geheel zonder
grond.
Anderzijds meen ik dat ook de berekeningswijze die de man in de
subonderdelen 2.4.2 en 2.4.3 heeft voorgesteld, discutabel is en zeker
niet als enige juiste kan worden aanvaard. Weliswaar leidt die
berekeningswijze tot een zuivere benadering van de voor
te maken "meerkosten" in de situatie dat in het gezin waarin [de
dochter] opgroeit reeds op het geëigende niveau in de verzorging en
opvoeding van een eerste kind is voorzien, maar die situatie is een
louter hypothetische. In werkelijkheid ontbreekt de "basis" dat reeds
op het geëigende niveau in de kosten van verzorging en opvoeding van
een eerste kind is voorzien, zodat een daarop als "meerkosten"
berekende aanvulling tekortschiet om een aan het inkomen van de man
gerelateerde behoefte van te kunnen dekken. Eenzelfde
bezwaar kan worden geopperd tegen andere alternatieven (bijvoorbeeld
een halvering van het uit de tabel voor twee kinderen voortvloeiende
bedrag) waarbij de voor beide kinderen berekende behoefte eveneens met
een groter bedrag dan voor in werkelijkheid beschikbaar
is, wordt gecorrigeerd.
Dat over de door het hof gevolgde benadering discussie mogelijk is,
volstaat naar mijn mening niet om die benadering als onbegrijpelijk te
kwalificeren. De door het hof gevolgde benadering leidt tot een
neerwaartse correctie op de voor berekende behoefte in
verband met het feit dat zij niet als enig kind in het gezin van de
vrouw opgroeit, zonder dat het door het hof voor beoogde,
aan het inkomen van de man gerelateerde welstandsniveau in gevaar
komt. Dat daarvan (indirect) meeprofiteert, neemt niet
weg dat de behoefte van (ook) in de door het hof gevolgde
benadering als uitgangspunt dient.
Ook het derde onderdeel kan in zijn verschillende subonderdelen niet
tot cassatie leiden.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie hetgeen de rechtbank Zutphen in haar tussenbeschikking van 25
oktober 2001 onder "De vaststaande feiten" heeft overwogen, alsmede
rov. 3 van de bestreden beschikking.
2 Ingevolge art. 426 lid 1 Rv bedraagt de cassatietermijn drie
maanden. Het arrest is gewezen op 3 december 2002. Het verzoekschrift
bevattende de middelen van cassatie is op 3 maart 2003 bij de Hoge
Raad ingekomen.
3 Tabel, behorende bij het NVvR-rapport Alimentatienormen (ook wel
genaamd de Tremanormen of het Tremarapport).
4 Zie het vierde tekstblok op p. 2 van de eindbeschikking van 14 maart
2002.
5 Zie recentelijk S.F.M. Wortmann, Vereenvoudigde vaststelling van
kinderalimentatie, NJB 2003, p. 1892-1896, in het bijzonder p. 1894 en
F.J. Fernhout, De Trema-normen en -waarden, EB klassiek (2003), p.
121-125, in het bijzonder p. 123-124. Zie voorts HR 23 januari 1998,
NJ 1998, 365 en de conclusie van A-G Langemeijer voor dit arrest (in
het bijzonder onder 3.6); HR 1 november 1991, NJ 1992, 30; HR 7 maart
1986, NJ 1986, 545; HR 4 oktober 1985, NJ 1986, 51; HR 17 juni 1983,
NJ 1984, 35.
6 Zie onder meer HR 4 september 1998, NJ 1998, 827 en de conclusie van
A-G Langemeijer voor dit arrest, in het bijzonder onder 2.16, en HR 24
november 1995, NJ 1996, 260. Wel moet ook in alimentatiezaken worden
uitgegaan van de onverkorte gelding van "het grondbeginsel van een
behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste
zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de
aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel
voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere
voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar
en aanvaardbaar te maken (vgl. HR 4 juni 1993, nr. 15 096, NJ 1993,
659 en HR 7 april 1995, nr. 8631, NJ 1997, 21)"; zie HR 16 oktober
1998, NJ 1999, 7, rov. 3.5.
Hoge Raad der Nederlanden