Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO4210 Zaaknr: 438
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 20-02-2004
Datum publicatie: 20-02-2004
Soort zaak: bestuursrecht - sociale zekerheid
Soort procedure: cassatie
Nr. 438
20 februari 2004
az
gewezen op het beroep in cassatie van X-1 en X-2 te Z tegen de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 augustus 2002, nrs.
99/6016 NABW en 99/6017 NABW, betreffende na te melden besluiten
ingevolge de Algemene bijstandswet.
1. Besluiten, bezwaren en gedingen voor de Arrondissementsrechtbank
Bij besluiten van 14 november 1997 en 15 december 1997 heeft het
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond
(hierna: B en W) de verzoeken van belanghebbenden om bijstand in de
kosten van levensonderhoud naar de norm voor een alleenstaande
ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: de Abw) afgewezen.
De tegen die besluiten gemaakte bezwaren hebben B en W bij
beslissingen van 13 mei 1998 ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissingen hebben belanghebbenden beroep ingesteld bij de
Arrondissementsrechtbank te 's Hertogenbosch.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 12 oktober 1999 de beroepen
gegrond verklaard, voormelde besluiten van B en W vernietigd en, zelf
in de zaak voorziend, de primaire besluiten van B en W herroepen en de
verzoeken van belanghebbenden alsnog ingewilligd.
2. Geding voor de Centrale Raad
B en W hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep
ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft die uitspraak vernietigd en de inleidende
beroepen tegen de beslissingen van 13 mei 1998 alsnog ongegrond
verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest
gehecht.
3. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
B en W hebben een verweerschrift ingediend.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Met ingang van 8 oktober 1997 hebben B en W de bijstandsuitkeringen
aan belanghebbenden naar de norm voor een alleenstaande beëindigd en
aan belanghebbenden bijstandsuitkeringen toegekend naar de norm voor
gehuwden, wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding. De
hieraan ten grondslag liggende besluiten van B en W zijn, ingevolge de
uitspraak van de Centrale Raad van 7 maart 2000, nrs. 98/4422 en
98/4424 NABW, onherroepelijk geworden.
Op 20 oktober 1997 hebben belanghebbenden, die nog steeds hun
hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, bij B en W verzoeken
ingediend om toekenning van bijstandsuitkeringen naar de norm voor een
alleenstaande, zulks vanwege gewijzigde omstandigheden in hun woon- en
leefsituatie als gevolg waarvan sprake zou zijn van een
kostgangersrelatie en niet van een gezamenlijke huishouding. B en W
hebben deze verzoeken afgewezen.
4.2. Het eerste middel bestrijdt het oordeel van de Centrale Raad dat
in artikel 3, lid 4, van de Abw niet een belemmering kan worden gezien
die onverenigbaar zou zijn met het uit artikel 6, lid 1, van het EVRM
voortvloeiende vereiste van 'equality of arms'. Het middel betoogt dat
artikel 3, lid 3 en lid 4, van de Abw (tekst 2002; gelijkluidend aan
artikel 3, lid 2 en lid 3 van de Abw, tekst 1997) in strijd zijn met
het in artikel 6, lid 1, van het EVRM gewaarborgde beginsel van
'equality of arms' omdat deze bepalingen belanghebbenden de
mogelijkheid ontnemen om het ontbreken van een gezamenlijke
huishouding aan te tonen.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.3. Artikel 3, lid 1, aanhef en letter a, van de Abw (tekst 1997)
bepaalt onder meer dat als gehuwd mede wordt aangemerkt de ongehuwde
die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Artikel 3, lid
2, van die wet bepaalt vervolgens dat van een gezamenlijke huishouding
sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning
hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van
het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel
anderszins. Voorts bepaalt artikel 3, lid 3, aanhef en letter a, van
die wet dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt
geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning
hebben en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de
verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.4. De Centrale Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar zijn
uitspraak van 29 januari 2002, RSV 2002/118. Die uitspraak houdt onder
meer het volgende in:
'Uit de ontstaansgeschiedenis van de betreffende bepaling komt naar
voren dat de wetgever art. 3 vierde (voorheen: derde) lid, van de Abw
heeft ingevoerd om in een viertal situaties, waarin overduidelijk
sprake is van een gezamenlijke huishouding, zonder nadere
bewijsvoering - en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs - ervan uit
te kunnen gaan dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren.
Het feitelijk bestaan van minstens een van deze situaties plus het
feitelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning brengen mee dat
de betrokken personen voor de toepassing van de Abw en de daarop
berustende bepalingen materieelrechtelijk gezien als deel uitmakend
van een gezin in de zin van art. 4 onder c ten eerste of ten tweede
van die wet worden beschouwd.
Meergenoemd art. 3 vierde lid belet belanghebbenden niet om zowel het
feitelijk bestaan van (één van) de vier daarin omschreven situaties
als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning te
betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter
onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren.
Die betwisting, de aangedragen argumenten en dat bewijsmateriaal
kunnen vervolgens zowel in beroep als in hoger beroep volledig worden
getoetst.
(...)
Blijkt het geleverde bewijsmateriaal voor een en ander ten gedinge
niet toereikend te zijn, dan betekent dat niet meer en niet minder dan
dat de belanghebbende in die omstandigheden niet desondanks met vrucht
kan stellen dat hij voor de toepassing van de Abw als alleenstaande of
alleenstaande ouder moet worden beschouwd.'
De Hoge Raad onderschrijft deze zienswijze. Het hiervoor in 4.2
weergegeven oordeel van de Centrale Raad is dan ook juist. Dat
belanghebbenden zich in dit geval, ter betwisting van het bestaan van
een gezamenlijke huishouding, niet erop kunnen beroepen dat de
omstandigheden in hun woon- en leefsituatie zodanig gewijzigd zijn dat
inmiddels geen sprake meer zou zijn van een situatie als bedoeld in
artikel 3, lid 2, van de Abw (tekst 1997)-kort gezegd: wederzijdse
verzorging-, betekent niet dat belanghebbenden in hun bewijslevering
zijn geschaad. Artikel 3, lid 3, van die wet bevat niet een
bewijsregel met betrekking tot de vraag of sprake is van wederzijdse
verzorging in deze zin, maar een regel van materieel recht op grond
waarvan bepaalde situaties worden aangemerkt als een gezamenlijke
huishouding. Een bewijsregel, die zou moeten voldoen aan het beginsel
van 'equality of arms' zoals dat voortvloeit uit artikel 6, lid 1, van
het EVRM, is niet aan de orde. Het eerste middel faalt derhalve.
4.5. Ingevolge artikel 139a van de Abw kan beroep in cassatie worden
ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending
of verkeerde toepassing van artikel 3, leden 2 tot en met 6, van de
Abw en de daarop berustende bepalingen.
Het tweede middel klaagt over het oordeel van de Centrale Raad
betreffende het niet toepassen door B en W van artikel 13, lid 4, Abw.
Anders dan het middel betoogt, houdt zulks geen klacht over schending
van artikel 3, leden 2 tot en met 6, Abw of de daarop berustende
bepalingen in. Derhalve kan dit middel evenmin tot cassatie leiden.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in
tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en
in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2004.
Hoge Raad der Nederlanden