Ingezonden persbericht


Nota Ruimte

De visie van de NEPROM

Economische groei én ruimtelijke kwaliteit

Voorburg, februari 2004


Samenvatting

Vooruitlopend op het verschijnen van de Nota Ruimte schetst de NEPROM een toekomstperspectief voor de ruimtelijke inrichting van Nederland en geeft zij haar visie op het daarvoor benodigde sturingsinstrumentarium. De NEPROM pleit voor een krachtig ruimtelijk beleid waarin voortdurend gezocht wordt naar de juiste balans tussen de groeipotenties van de steden en het belang van het openhouden van waardevolle open ruimte. Een ruimtelijk beleid dat dynamiek en flexibiliteit faciliteert en stimuleert en dat inzet op economische groei én ruimtelijke kwaliteit.

Er moet ruimte worden gegeven aan economisch sterke clusters. Een van de belangrijkste clusters is de zakelijke dienstverlening; daarin is de komende jaren nog een sterke groei mogelijk. Om met de name de kansrijke internationale dienstverlening te stimuleren is de ontwikkeling van een Europese toplocatie in de vorm van de Amsterdamse Zuidas absoluut noodzakelijk. Financiële participatie van het Rijk is daarbij onontbeerlijk.

'Quality of life' is een noodzakelijke voorwaarde voor een sterke internationale concurrentiepositie. Het gaat om zaken als politieke stabiliteit, veiligheid, kosten van levensonderhoud, historische binnensteden, cultuur, ontspanning en recreatieve mogelijkheden. Het zijn elementen die essentieel zijn om 'the creative class' aan de stad te binden.

Infrastructuur moet opnieuw prioriteit krijgen. Primair kiezen we voor de bereikbaarheid van de economische gateways, de hoogwaardige werklocaties, de grote steden en de grote concentraties aan woongebieden. Verbindingen moeten het mogelijk maken om de Deltametropool als één stedelijk netwerk te ervaren, ook waar het om openbaar vervoer gaat. Alleen nieuwe infrastructuur is niet voldoende. Het gaat ook om het beter benutten van de infrastructuur en het beter beprijzen. Infrastructurele knelpunten in de stedelijke regio's moeten aangepakt worden.

Steden functioneren steeds meer als motor van de economie. Internationale concurrentie speelt zich op het niveau van de steden af. Beleidsinspanningen van de overheid moeten daarom primair gericht zijn op het versterken van de stedelijke netwerken. Ook gezien de toenemende groei van het aantal huishoudens ontkomen we de komende jaren niet aan verdere verstedelijking. De bestaande steden bieden onvoldoende ruimte om die sterke groei op te vangen. Binnen en nabij de stedelijke netwerken moeten daarom nieuwe gebieden in ontwikkeling genomen worden. Waar mogelijk moeten we streven naar het combineren van functies, het intensiveren van ruimtegebruik en het transformeren van een verouderde locaties. De stad moet vooral slím verdicht worden. Barrières in regelgeving die intensivering belemmeren, dienen zo veel mogelijk geslecht te worden.

In de ecologische hoofdstructuur en in nationale landschappen zijn stedelijke ontwikkelingen ongewenst. Voor deze gebieden dient een 'nee, tenzij'-principe te gelden. Ontwikkeling is alleen toegestaan indien er geen alternatieve locaties voorhanden zijn en er een hoog maatschappelijk belang mee gediend wordt. In die niet-verstedelijkte gebieden die niet onder deze beschermingsregiems vallen dient ruimte te zijn voor nieuwe ontwikkelingen. Primair met als doel het versterken van de landschappelijke kwaliteiten. Maar het zijn ook de gebieden die grote mogelijkheden bieden voor hoogwaardige woonmilieus, waar Nederland in de internationale concurrentiestrijd, zo'n behoefte aan heeft. Rode, groene en blauwe functies kunnen in deze gebieden uitstekend verknoopt worden, waarbij de groene en blauwe functies voor een deel uit de rode functies kunnen worden betaald.

Het Groene Hart moet ontwikkeld worden tot uitgestrekte, hoogwaardige groengebieden, rijk aan water, met een hoge culturele waarde, een 'Groene Zuidas' met internationale allure. In die strategie is ook ruimte voor wonen, maar wel zorgvuldig ingepast en tevens gericht op het versterken van de landschappelijke kwaliteiten. Voor het Groene Hart, opgedeeld in een beperkt aantal deelgebieden, moeten gebiedsgerichte ontwikkelingsbedrijven worden opgericht waarin marktpartijen en overheden participeren, die gericht zijn op het ontwikkelen van de kwaliteiten van het Groene Hart. Er dient een einde te komen aan de vestiging van intensieve landbouw en grootschalige, laagwaardige industriële bedrijvigheid in het Groene Hart.

Provincies, regio's en gemeenten dienen af te stemmen waar ruimte wordt geboden aan kantorenlocaties en bedrijventerreinen. Steeds moeten deze functies ruimtelijk zo goed mogelijk worden ingepast, waarbij aansluiting op de bestaande stad en menging met andere functies zeer belangrijk zijn. Bij de ruimtelijke inpassing dienen ook bereikbaarheid en infrastructuur te worden meegewogen. Waar mogelijk dient bestaande infrastructuur optimaal te worden benut. Het oude ABC-locatiebeleid heeft ertoe geleid dat bedrijven de stadscentra de rug toe hebben gekeerd. Er dient een einde te komen aan de landelijk geldende parkeernormen en er moet ruimte komen voor regionaal en lokaal maatwerk.

Nog steeds trekt de middenklasse de stad uit. Op zich is die beweging moeilijk tegen te houden, maar daar waar een gebrek aan goede woningen de oorzaak is, kan worden bijgestuurd. Daarom moeten in de stad middeldure en dure woningen op grote schaal worden toegevoegd. In de centra vooral appartementen. Buiten de stadscentra, bijvoorbeeld bij de vernieuwing van de naoorlogse wijken, moet juist meer ruimte komen voor middeldure en dure grondgebonden woningen. Het bouwen voor de eigen bevolkingsaanwas van kleine kernen moet kritisch worden bezien. Het argument dat daarmee voorzieningen in elke kleine kern behouden kunnen blijven, snijdt geen hout. Het economisch draagvlak is daarvoor, ook wanneer de huidige bevolking vastgehouden zou kunnen worden, gewoonweg te gering. Beter is het om die vraag geconcentreerd te accommoderen in regionale centra. Het merendeel van de kleine kernen en dorpen in landelijk gebied dient op slot te gaan. Alleen zo komt er een einde aan de eindeloze schuif-door-kruip-door-planologie. Binnen de bebouwingsgrenzen van dergelijke gesloten dorpen en kernen is wat ons betreft nieuwbouw wel toegestaan.

Ook de komende jaren blijft een grote behoefte aan nieuwe suburbane woonwijken. Gezien de tendens tot decentralisatie zal vooral voor minder omvangrijke suburbane locaties worden gekozen dan tijdens Vinex. Woningbouwlocaties van enige omvang (honderden tot enige duizenden woningen) bieden de beste mogelijkheden voor integrale gebiedsontwikkeling en goede landschappelijke inpassing. Overigens zullen Rijk en provincies er vermoedelijk niet aan ontkomen om ook een aantal nieuwe, grootschalige woningbouwlocaties aan te wijzen. Nieuwbouwlocaties worden bij voorkeur zo gekozen dat ze op regionale schaal relatief gemakkelijk ingepast kunnen worden en dat ze niet onmiddellijk de aanleg van grootschalige, bovenlokale infrastructuur noodzakelijk maken.

Om beter en flexibel in te kunnen spelen op de wensen van de consument is het belangrijk dat bij omvangrijke ontwikkelingen bij aanvang alleen het programma op hoofdlijnen door de overheid wordt vastgelegd. Flexibiliteit moet het mogelijk maken om gedurende het ontwikkelproces het woonmilieu en de woningen naar de veranderende wensen van de consument in te vullen.

Er dient meer ruimte geboden te worden voor winkelontwikkelingen aan de rand van de steden. De wens van de consument dient hierbij richtinggevend te zijn. Winkelontwikkelingen los van de bestaande stad zullen kritisch moeten worden bezien op de ruimtelijk gevolgen.

De rijksoverheid moet zich in principe alleen bezighouden met problemen die het nationaal belang evident raken. De belangrijkste zaken zijn de positie van de Randstad en de andere stedelijke regio's, de ecologische hoofdstructuur (inclusief het Groene Hart), de bereikbaarheid en de ruimtelijk-economische hoofdstructuur. De provincie moet haar ruimtelijke taken in de toekomst sterker gaan uitvoeren. Zij heeft een sleutelrol en moet zorgen voor een goede afstemming tussen vraag en aanbod van locaties voor woningen, winkels, bedrijven en kantoren. Wanneer samenwerkende gemeenten er niet in slagen om zelf voor een goede verdeling van de ruimte te komen, dan zal het initiatief voor het ruimtelijk beleid van de provincie moeten komen.

Ontwikkelingsplanologie biedt vele kansen voor de realisatie van stedelijke, maar ook van groene en blauwe kwaliteiten. Maar ontwikkelingsplanologie is geen bezuinigingsplanologie. Wanneer de overheid niet meer investeert in zaken als infrastructuur en groen zullen maar weinig marktpartijen bereid zijn om te participeren in gebiedsontwikkeling. Die bereidheid zal er ook niet zijn wanneer er geen zekerheid bestaat over de ruimtelijke concurrentie in de toekomst. Te veel concurrentie als gevolg van een te liberaal ruimtelijk beleid of door het overal mogen bouwen voor de eigen bevolkingsgroei fnuikt ruimtelijke investeringen van marktpartijen. Hier ligt een belangrijke rol voor de provincie.

Voor de opgave waar de Nota Ruimte ons straks voor plaatst zijn marktpartijen - en projectontwikkelaars in het bijzonder - de aangewezen partners voor de verschillende overheden. Zij hebben de kennis en ervaring om bij gebiedsontwikkeling de voor de economische groei noodzakelijke ruimtelijke kwaliteit toe te voegen. Bovendien zijn zij bereid daarin gedurende lange tijd forse financiële risico's te lopen.

Inleiding

De contouren van de nieuwe Nota Ruimte worden langzaam maar zeker duidelijk. Het kabinet heeft inmiddels ingestemd met de hoofdlijnen; begin maart gaat de nota naar de Tweede Kamer. Anticiperend op het verschijnen van Nota Ruimte wil de NEPROM een aantal vragen formuleren en een voorschot nemen op de antwoorden.

Nederland in perspectief
De Nota Ruimte moet een doorkijk bieden naar 2030 en daarbij een antwoord geven op vragen als: hoe willen wij dat Nederland in 2030 functioneert, hoe wordt de ruimte dan beleefd, hoe wonen, werken en recreëren mensen in steden, maar ook: hoe gaan zij om met de natuur? De nieuwe nota dient een inspirerend toekomstbeeld te schetsen, niet als vastomlijnd kader en zeker niet als blauwdruk, maar als wenkend perspectief. Een perspectief dat duidelijk maakt op welke punten de inrichting en het gebruik van de ruimte van Nederland verbeterd zijn in 2030, en op welke wijze ons land zich in positieve zin onderscheidt van andere West-Europese landen. Op basis van zo'n perspectief moet de nota duidelijk maken welke ruimtelijke keuzen en beslissingen nu noodzakelijk zijn om de gewenste ontwikkelingsrichting dichterbij te brengen. En ten slotte dient de nota duidelijk te maken welke sturingsmethodiek de beste garanties biedt voor het maken van die keuzen en het daadwerkelijk uitvoeren van de beslissingen.

In deze notitie neemt de NEPROM een voorschot op dat wenkend perspectief. Pijlers van het toekomstperspectief zijn: een krachtige Nederlandse economie, een sterke internationale concurrentiepositie, goed functionerende en levendige steden, landschappelijk goed ingepaste groene woongebieden, goed toegankelijke open ruimten met een hoge belevingswaarde en groene en waterrijke landschappen, waar de natuur vrij baan heeft. Een perspectief dat een krachtig ruimtelijk beleid noodzakelijk maakt. Een voortdurend zoeken naar de juiste balans tussen de groeipotenties van de steden en het belang van het openhouden van waardevolle open ruimte. Een ruimtelijk beleid ook dat dynamiek en flexibiliteit faciliteert en stimuleert. Geen conserverend beleid, maar een ontwikkelend beleid. In de steden, maar zeker ook daar buiten. In die zin neemt de NEPROM stelling tegen bureaucratisch en dichtgeregeld beleid dat vooral verbiedt en reguleert. Het trekken van lijntjes op een kaart is geen enkele garantie voor een verbetering. Wij staan juist een positieve en ondernemende houding voor, een pleidooi voor een voortdurende zoektocht naar kansen en ontwikkelingsmogelijkheden om de ruimte beter in te richten en om economische groei te stimuleren.

Nederland is een aantrekkelijk land waar het prettig leven is. De ambitie van de Nota Ruimte dient te zijn dat Nederland in de komende 30 jaar nog aantrekkelijker wordt en dat het nog aangenamer wordt om hier te verblijven. Daarvoor zijn twee dingen noodzakelijk: sterke economische groei én verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Alleen binnen een aantrekkelijk vestigingsklimaat komt de economie daadwerkelijk tot ontplooiing. Voor de gecombineerde groeiopdracht van economie en ruimte zijn marktpartijen - en projectontwikkelaars in het bijzonder - de aangewezen partners voor de verschillende overheden. Zij hebben de kennis en ervaring in huis om ruimtelijke kwaliteit toe te voegen, waarbij zowel aan marktvraag als publiek belang aandacht wordt besteed. En ze zijn bereid daarvoor gedurende lange tijd forse financiële risico's te lopen.

Nederland heeft een open economie en ons land wordt steeds meer een regio binnen Europa. De 'global integration' neemt de komende jaren verder toe. De wereldbevolking en het internationale bedrijfsleven worden steeds mobieler en daarmee neemt ook de internationale concurrentie toe. Dat biedt grote kansen, maar kan ook een bedreiging vormen. De overheid moet, samen met de markt, die uitdaging aangaan.


1. Ruimtelijke kwaliteit én economische groei

De economie ligt aan de basis van onze welvaart en ons welzijn. Maar dit betekent niet dat de economie voorrang krijgt bij afwegingen tussen rode, groene en blauwe functies. Wél dat de economische clusters die het meeste perspectief voor Nederland bieden - in de zin van toekomstige werkgelegenheid, onderscheidend vermogen en toegevoegde waarde - de hoogste ruimtelijke prioriteit moeten krijgen. Andere economische sectoren verdienen een dergelijke hoge prioriteit dus niet. Kiezen voor sterke economische clusters betekent ook dat we tegelijkertijd moeten kiezen voor: zekerheid over 'droge voeten', leefbare steden met een hoge 'quality of life' en goed ingerichte open ruimten met hoogwaardige groene en blauwe recreatiemogelijkheden. Want dat zijn noodzakelijke voorwaarden om economische groei mogelijk te maken.

Sterke economische clusters

Het vaststellen van kansrijke clusters voor de Nederlandse economie is niet makkelijk. Er zijn kansrijke clusters op zowel regionaal als nationaal niveau. De (internationale) zakelijke dienstverlening, logistiek, life sciences, chemie maar ook bepaalde delen van de landbouw (bijvoorbeeld teelt in kassen) worden het meest genoemd als de sterke clusters van Nederland. Door het kabinet wordt een stimuleringsbeleid gevoerd gericht op innovatie in onder andere deze sectoren. Ook ons ruimtelijk beleid moet bijdragen aan het versterken van die clusters. Dat kan bijvoorbeeld door regionale bedrijven die uitblinken in bepaalde sectoren toenadering tot elkaar te laten zoeken, door het bevorderen en beter benutten van nabijheid, door het faciliteren en het tot stand brengen van onderlinge contacten en door het bieden van voldoende vestigingsmogelijkheden. Dat zijn ook de bepalende factoren bij de kwaliteit van het (inter)nationale investeringsklimaat. We zullen ons daar de komende jaren voor moeten inzetten.

Zakelijke dienstverlening topprioriteit

Voor de Nederlandse economie is de (inter)nationale zakelijke dienstverlening essentieel. De dienstverlening is een van de snelst groeiende economische sectoren en de toegevoegde waarde is hoog. Wanneer we de verwachte werkgelegenheidsontwikkeling per sector beschouwen (Nyfer, Kijk op Kantoren 2003) dan blijkt dat sectoren als landbouw en industrie tot 2011 een negatieve werkgelegenheidsontwikkeling kennen (industrie zelfs een daling van 11%), terwijl handel, financiële en zakelijke dienstverlening met respectievelijk 13%, 20% en 30% groeien. Te samen zijn deze drie sectoren in 2011 naar verwachting goed voor 40% van de totale werkgelegenheid. Voor de Nederlandse economie is het dan ook uiterst belangrijk om die keuzen te maken die de ontwikkeling van de dienstverlening stimuleren. Ruimtelijk beleid dient daar primair op gericht te zijn.

Een echte toplocatie

Zakelijk dienstverlening is gehuisvest in kantoren. En ondanks alle technologische ontwikkelingen zal dat zeer vermoedelijk de komende 25 jaar ook niet wezenlijk veranderen. De zakelijke dienstverlening is daarom gebaat bij functionele clustering van kantoren in een hoogstedelijk milieu. Voor de internationale dienstverlening is zo'n hoogwaardig kantorenmilieu met internationale uitstraling essentieel. Het positioneren van een dergelijke Europese toplocatie in Nederland is een belangrijke stimulans en een essentiële voorwaarde voor een voorspoedige ontwikkeling van de dienstverlenende sector. Onder een Europese toplocatie wordt verstaan: een gebied dat door zijn intrinsieke kwaliteiten - onder andere bereikbaarheid, kwaliteit van de gebouwen en omgeving, aanwezige hoogwaardige voorzieningen, imago en exclusiviteit - een aantrekkelijke vestigingsplaats vormt voor het internationaal georiënteerde topsegment in de markt. Een toplocatie heeft een intrinsieke aantrekkingskracht op bedrijven en kan door directe, maar zeker ook door indirecte werkgelegenheid een economische betekenis krijgen die het belang van de regio gemakkelijk overstijgt.

Met de Amsterdamse Zuidas beschikt Nederland over een potentiële internationale toplocatie die met het juiste instrumentarium en 'branding' tot een Europese toplocatie kan uitgroeien voor met name Europese hoofdkantoren, Europese Shared Services Centres en andere internationale hoogwaardige dienstverlenende activiteiten. De Zuidas is hét boegbeeld van de Nederlandse zakelijke dienstverlening en heeft daarmee ook een belangrijke uitstraling naar de rest van de Randstad. Hiermee zijn verregaande investeringen om van de Zuidas een bruisend hoogstedelijk kantorenmilieu te maken dan ook zonder meer gerechtvaardigd.

Maar de Amsterdamse Zuidas is niet de enige kantoorlocatie van de Randstad. Den Haag is zich aan het ontwikkelen tot centrum van de internationale rechtspraak. Die ontwikkeling moet krachtig bevorderd worden. Daarmee kan Den Haag zich ook profileren ten opzichte van andere (internationale) kantorenlocaties. Voor Rotterdam geldt dat de voorgenomen realisatie van de Tweede Maasvlakte een uitgelezen kans biedt het cluster van logistieke, internationale dienstverlening te versterken en verder uit te breiden. Ook hier moet de relatieve nabijheid van Amsterdamse Zuidas eerder als een versterking dan als een bedreiging worden gezien.

Sterke kantorenlocaties, waar de dienstverlening in de Randstad zich krachtig kan ontwikkelen, kunnen echter niet zonder de aanwezigheid van hoogwaardige woonmilieus, levendige, historische binnensteden, voldoende hoogwaardige recreatiegebieden en last but not least: een adequate infrastructuur. Het succes van de Zuidas, en van de Deltametropool in haar geheel, is voor een belangrijk deel afhankelijk van de aanwezigheid van hoogopgeleide en hooggekwalificeerde werknemers, die zeer veel waarde hechten aan kwalitatief hoogwaardige woonmilieus, dynamische binnensteden en fraaie groen-blauwe gebieden.

Quality of life

Bij een sterke focus op zakelijke dienstverlening hoort een stedelijk milieu dat hierop aansluit. 'Quality of life' is een noodzakelijke voorwaarde voor een sterke internationale concurrentiepositie. Maar uiteraard komt dat niet uitsluitend de werknemers in dienst bij die internationale bedrijven ten goede, ook nationaal en regionaal georiënteerde ondernemers en werknemers profiteren hiervan. Het gaat om zaken als politieke stabiliteit, veiligheid, kosten van levensonderhoud, historische binnensteden, cultuur, ontspanning en recreatieve mogelijkheden. Het zijn elementen die essentieel zijn om 'the creative class' van Richard Florida aan de stad te binden. Creatieve steden zullen als gevolg van de interne dynamiek succesvol zijn om werkgelegenheid aan zich te binden. "Steden die willen opgaan in de vaart der volkeren moeten zich niet richten op het aantrekken van bedrijven, maar op het creëren van een goed klimaat voor deze 'klasse'. Want als de creatievelingen eenmaal in je stad wonen, dan komen de bedrijven vanzelf. Creativiteit is de sleutel tot economische groei." Aldus Richard Florida tijdens het congres 'Creativity and the city' in Amsterdam. Volgens Florida is ongeveer 30% en op sommige plekken zelfs 50% van de beroepsbevolking onderdeel van de creatieve sector.

Onze historische binnensteden zijn enorme assets in de internationale concurrentiestrijd. Ze bieden een perfect woon- en werkmilieu en bovenal een uitgelezen milieu voor ontspanning en vrije tijd. Voor ontwikkelaars en de overheid gezamenlijk ligt er een uitdaging om de identiteit van onze historische centra te versterken en internationaal beter uit te dragen. De historische binnensteden zijn fantastische dragers van die identiteit. We moeten zorgen voor een hierop aansluitend milieu met zeer hoge culturele waarde. Musea, galeries, muziek, theater maar ook cafés, restaurants, pleinen, terrassen, etc. Tolerantie, vrijgevochtenheid en een streven naar echtheid zijn belangrijke elementen in onze 'quality of life'. De culturele elite van Florida voelt zich daarbij thuis.

Bereikbaarheid

Voor de Deltametropool als economische motor en als hét hoogwaardige woongebied van Nederland is het absoluut noodzakelijk om de infrastructuur en de bereikbaarheid te verbeteren. We moeten de Deltametropool consequent vormgegeven en inrichten als één stedelijk netwerk. Verbindingen moeten het mogelijk maken om voor dagelijkse activiteiten de Deltametropool ook echt als één stedelijk netwerk te ervaren, ook als het om openbaar vervoer gaat. Wanneer de afstand tussen Amsterdam en Rotterdam straks 25 HSL-minuten bedraagt, dan is die ervaring onder handbereik. Ook voor de logistieke dienstverlening, een belangrijk cluster voor de Nederlandse economie, zijn investeringen essentieel. Een groot probleem is dat het huidige kabinet voor nieuwe infrastructuur slechts een bescheiden budget beschikbaar heeft. De NEPROM is van mening dat voor de komende decennia infrastructuur opnieuw hoog op de prioriteitenlijst gezet moet worden. Primair moet nieuwe infrastructuur worden aangelegd om de economische mogelijkheden volledig te benutten. Dat betekent in de eerste plaats kiezen voor de bereikbaarheid van de economische gateways, de hoogwaardige werklocaties, de grote steden en de grote concentraties aan woongebieden. Alleen nieuwe infrastructuur aanleggen is niet voldoende. Het gaat ook om het beter benutten van de infrastructuur en het beter beprijzen. Infrastructurele knelpunten in de stedelijke regio's moeten aangepakt worden, onder andere door goed vervoermanagement, waardoor het gehele infrastructurele netwerk beter kan functioneren. Maar in algemene zin dient mobiliteit niet ontmoedigd te worden.

Nederland beschikt over twee gateways voor Europa: Schiphol en de Rotterdamse haven. We ontkomen er niet aan om daaraan de ruimte geven. Het belang van Schiphol mag in de internationale concurrentiestrijd niet onderschat worden. Dat betekent dat de groei van Schiphol het aantal woningen begrenst dat in de nabijheid van de luchthaven kan worden gebouwd. Anderzijds moeten we daar ook niet in doorschieten.


2. Gebiedsgericht én sectoraal

Internationale concurrentie vertaalt zich steeds meer in concurrentie tussen regio's en vooral tussen steden en steeds minder in concurrentie tussen 'nation states'. Willen we werkelijk competitief zijn in de internationale strijd om bedrijven en talent, dan moeten we onze steden versterken. De afgelopen jaren hebben we bijna overal een 'revival of urbanism' gezien. De economische groei en het gemiddelde inkomen lagen de afgelopen jaren in steden hoger dan in niet-stedelijk gebied en daarmee zijn de steden steeds meer de motor van de economie geworden. Kiezen voor economische groei, voor welvaart, voor welzijn betekent kiezen voor de stad. Maar de stad en de stedelijke levenswijze kunnen niet zonder een aantrekkelijke omgeving, een vitaal en aantrekkelijk platteland. Ook daar moeten we een offensieve ontwikkelingsstrategie voor ontwerpen.

Steden en bundelingsgebieden

We moeten de positie van de Nederlandse steden behouden en versterken. De Deltametropool moet succesvol zijn in de internationale competitie tussen steden. En ook onze andere stedelijke netwerken, die vooral op regionaal niveau van groot belang zijn, moeten we versterken. Een internationaal sterke Deltametropool zal overigens een enorme stimulans zijn voor die meer regionale stedelijke netwerken. De NEPROM is daarom van mening dat de Nota Ruimte primair dient te kiezen voor de steden: daar moeten de economie versterkt én de ruimtelijke aantrekkelijkheid verhoogd worden.

Gezien de verdere groei van het aantal huishoudens en de noodzaak van het ruimtelijk faciliteren van de economische groei ontkomen we volgens de NEPROM de komende jaren ook niet aan verdere verstedelijking. De bestaande steden bieden onvoldoende ruimte om die sterke groei op te vangen. Binnen en nabij de stedelijke netwerken zullen daarom nieuwe gebieden in ontwikkeling genomen moeten worden. Waar mogelijk moeten we streven naar het combineren van functies en het intensiveren van ruimtegebruik. Niet goed functionerende locaties moeten getransformeerd worden tot aantrekkelijke woon- en/of werkmilieus. De stad moet vooral slím verdicht worden. Braakliggende terreinen of bebouwde terreinen waar een functieverandering voor de hand ligt kunnen (in een hogere dichtheid) bebouwd worden. Een onderzoek naar de intensiveringmogelijkheden per stad is daarbij zinvol. Het benoemen van een algemeen verdichtingspercentage op nationaal niveau niet. De drang tot intensivering mag uiteraard niet leiden tot het aantasten van het leefklimaat van de stad.

Barrières in de zin van regelgeving of in de zin van fiscaliteiten (bijvoorbeeld de extra heffing van overdrachtsbelasting) die intensivering belemmeren, dienen zo veel mogelijk geslecht te worden. Gezien de relatief hoge kosten van deze strategie en de onrendabele toppen die daarbij veelvuldig aan de orde zijn, dient het Rijk hiervoor extra financiële middelen vrij te maken.

Maar zoals gezegd, de bestaande steden bieden onvoldoende ruimte om alle groei op te vangen. Daarom moeten de stedelijke bundelingsgebieden maximale ruimte bieden aan dynamiek en flexibiliteit en moet nieuwe verstedelijking daar de ruimte vinden. Voor dergelijke gebieden moet daarom geen specifiek beschermingsregime gelden. Overigens kunnen nieuwe ontwikkelingen in bundelingsgebieden óók gericht zijn op juist het herstellen of versterken van de groene en blauwe landschappelijke kwaliteiten, zodanig dat er gebieden ontstaan met zo veel belevingskwaliteit dat ze in de toekomst automatisch gevrijwaard zullen worden van verdere verstedelijking.

Overgangsgebieden: tussen stad en land

Aangrenzend aan de steden en de bundelinggebieden treffen we overgangsgebieden aan. Het zijn veelal de niet-verstedelijkte gebieden, waarvoor geen specifieke natuurbeschermingsregimes gelden en die ook niet worden gekenmerkt door landschappelijke kwaliteiten van nationaal belang. Het zijn de gebieden waar nieuwe ontwikkelingen primair gericht dienen te zijn op het versterken van de landschappelijke kwaliteiten, dus op groen en blauw en op het toegankelijk maken daarvan voor recreatie en ontspanning. Maar het zijn ook de gebieden die grote mogelijkheden bieden tot het creëren van hoogwaardige woonmilieus waar we in Nederland, in de internationale concurrentiestrijd, zo'n behoefte aan hebben. Bij de ontwikkeling van hoogwaardige woonlocaties in de overgangsgebieden dient echter wel steeds een zeer zorgvuldige (regionale) afweging door de provincie of regionaal samenwerkende gemeenten plaats te vinden en de rood-voor-groen-benadering uitgangspunt te zijn. Rode, groene en blauwe functies kunnen in deze gebieden uitstekend verknoopt worden, waarbij de aanleg of de optimalisering van de groene en blauwe functies voor een (belangrijk) deel uit de rode functies kan worden betaald. Het groen en blauw moet zo veel mogelijk toegankelijk zijn en beschikbaar als recreatiegebied voor de stad. Het zijn dus in feite 'ja, mits'-gebieden, die niet op slot gaan en waar ruimte is voor dynamiek, maar waar versterking van landschappelijke kwaliteiten voorop staat, ook als het om de ontwikkeling van nieuw rood gaat.

Natuurbescherminggebieden en landschappen van nationaal belang

Ten slotte onderscheiden we gebieden met een zeer hoge landschappelijke en/of natuurlijke kwaliteit. Daar zijn stedelijke ontwikkelingen in principe ongewenst of vaak zelfs wettelijk geheel verboden. Dat geldt primair voor de ecologische hoofdstructuur en voor de vogel- en habitatrichtlijngebieden. Daar dienen gebieden aan toegevoegd te worden met een hoge landschappelijke waarde op nationaal niveau waar stedelijke ontwikkeling misschien niet formeel verboden is, maar toch in elk geval als sterk ongewenst moet worden beschouwd. Voor deze gebieden dient een 'nee, tenzij'-principe te gelden. Ontwikkeling is alleen toegestaan indien er geen alternatieve locaties voorhanden zijn en er een hoog maatschappelijk belang mee gediend wordt. Het Rijk dient open gebieden van nationaal belang vast te leggen; de provincies en gemeenten kunnen daar gebieden met een meer regionaal en lokaal belang aan toevoegen. In feite geldt voor deze gebieden dat ze gevrijwaard zullen blijven van verstedelijking. Dat geeft voor alle belanghebbenden de zo gewenste lange-termijnzekerheid. Binnen deze gebieden is er vooral ruimte voor verdere ontwikkeling van de kwaliteiten van de natuur en het landschap, waarbij gelijktijdig ook de recreatieve toegankelijkheid versterkt dient te worden. Dit mag in deze soms kwetsbare gebieden natuurlijk niet ten koste gaan van beschermde flora en fauna.

Transformatie van de agrarische sector

Mits serieus aangepakt kunnen volgens de NEPROM ook agrariërs een bijdrage leveren aan het openhouden van de groene gebieden. Niet vergeten mag worden dat het landschap met weilanden, sloten en boerderijen even goed deel uitmaakt van onze cultuur als onze binnensteden of natuurgebieden. In het landschapsbeheer ligt een grote uitdaging voor de agrarische sector. De boeren in met name het westen van het land zullen steeds moeilijker de concurrentie aankunnen, mede als gevolg van de nieuw tot de EU toegetreden landen. Een alternatieve invulling van de rol van agrariërs is dan ook onafwendbaar. Een invulling die echter niet hoeft te betekenen dat de agrariër zijn opstallen voor allerlei zaken buiten zijn agrarische functie kan gebruiken. Caravanopslag, campings en andere meer of minder marginale bedrijfsactiviteiten verslechteren de kwaliteit van de open ruimte in gebieden die vanuit natuur- of recreatieoogpunt zeer waardevol zijn. De agrariër moet in die gebieden vooral de rol van landschapsbeheerder krijgen, die waardevolle groene gebieden voor de stedeling onderhoudt en openhoudt.

Het Groene Hart

Grote delen van het Groene Hart hebben een grote ruimtelijk kwaliteit. Niet alleen levert het Groene Hart daarmee een belangrijke bijdrage aan de recreatiemogelijkheden voor de bewoners van de Randstad, het is evenzeer belangrijk voor de instandhouding van waardevolle flora en fauna. Koste wat kost moeten die waardevolle delen van het Groene Hart beschermd worden tegen verdere bebouwing, maar ook tegen te intensief agrarisch gebruik. Een verdere ontwikkeling van het Groene Hart tot hoogwaardige open gebieden waar de stedeling volop vertier en rust kan vinden is een enorm voordeel van de Deltametropool in de internationale concurrentiestrijd. Dergelijke uitgestrekte, hoogwaardige groengebieden, rijk aan water, en met een hoge culturele waarde zijn een uniek 'selling point' in die concurrentiestrijd. Die kwaliteit moeten we versterken en tot onderdeel maken van het beeld dat men internationaal heeft van de Deltametropool.

Dat betekent echter naar mening van de NEPROM niet dat het Groene Hart op slot moet; sterker nog: we moeten juist een offensieve ontwikkelingsstrategie voor het Groene Hart bieden, waarbij het de allure van een internationale 'Groene Zuidas' moet verkrijgen. In die strategie is er ook ruimte voor wonen in het Groene Hart, maar wel zorgvuldig ingepast en tevens gericht op het versterken van de landschappelijke kwaliteiten. De NEPROM is er voorstander van dat voor het Groene Hart - opgedeeld in een beperkt aantal deelgebieden - gebiedsgerichte ontwikkelingsbedrijven worden opgericht waarin marktpartijen en overheden participeren en die gericht zijn op het ontwikkelen van de kwaliteiten van het Groene Hart. Dat betreft dus natuur en langschap, maar ook wonen en eventueel en beperkt aantal hoogwaardige werkfuncties en voorzieningen.

Het grote belang van het Groene Hart voor de Randstad maakt het naar de mening van de NEPROM noodzakelijk dat er een einde komt aan de vestiging van intensieve landbouw (waaronder glastuinbouw) en grootschalige, laagwaardige industriële bedrijvigheid, ook als het gaat om de hierboven genoemde overgangsgebieden. Ook dient het kabinet middelen vrij te maken om in de buitenstedelijke gebieden storende intensieve landbouw (kassen) en eventueel bedrijventerreinen te saneren of te verplaatsen. Dat hoeft niet van vandaag op morgen, maar het dient wel het perspectief te zijn voor de komende jaren. Het Groene Hart moet niet op slot.

Werken

Veel kantoren en andere bedrijfsmatige bebouwing staan op locaties die daar eigenlijk niet geschikt voor zijn. Denk alleen al aan de bedrijfsterreinen en distributiecentra in het open land langs de snelweg. Vaak zijn ze van matige kwaliteit en onttrekken ze de open ruimte aan het gezicht. Kantoren op slecht bereikbare locaties en/of met - als gevolg van het ABC-locatiebeleid - te weinig parkeerplaatsen staan steeds vaker leeg. Lege bedrijfshallen op half verlaten bedrijfsterreinen verpauperen, omdat het voor de gebruikers goedkoper is te verhuizen dan om het gebouw aan te passen aan de wensen van deze tijd. Het zijn de getuigen van een falend overheidsbeleid. In het verleden zijn vaak te strenge normen op de verkeerde plaatsen gehanteerd en heeft er veel te weinig regionale afstemming van de behoefte aan kantoor- en bedrijfslocaties plaatsgevonden. Het moet anders, beter. Met meer maatwerk en met veel meer oog voor de behoeften van de markt. Maar stevige overheidssturing op provinciaal en regionaal niveau blijft noodzakelijk, naar mening van de NEPROM.

Bedrijven stellen eisen aan hun vestigingsmilieu. Maar het is aan de overheid om de besluiten in hoeverre daaraan tegemoet wordt gekomen. Provincies, regio's en gemeenten dienen zich een oordeel te vormen over de vraag aan welke economische activiteiten op welke locaties ruimte wordt geboden. Zo veel mogelijk aansluitend op de wensen van die marktpartijen, maar ook binnen de kaders van ruimtelijke kwaliteit en functionaliteit. Concreet moet dit vertaald worden in reserveringen voor kantoren- of bedrijventerreinen op regionaal niveau. Steeds moeten functies ruimtelijk zo goed mogelijk worden ingepast, waarbij aansluiting op de bestaande stad en menging met andere functies (bijvoorbeeld wonen) zeer belangrijk zijn. Bij de ruimtelijke inpassing dienen ook bereikbaarheid en infrastructuur te worden meegewogen. Waar mogelijk dient bestaande infrastructuur optimaal te worden benut.

De ervaringen met het oude ABC-locatiebeleid hebben geleerd dat het hanteren van te stringente parkeernormen voor centrumlocaties niet of in een tegengestelde richting werkt. Die parkeernormen hebben ertoe geleid dat bedrijven het centrum de rug hebben toegekeerd. De stad wint aan aantrekkelijkheid voor kantoorwerkgelegenheid wanneer op grotere schaal parkeren wordt toegestaan. Natuurlijk moet parkeren dan wel op een ruimtelijk verantwoorde wijze worden ingepast, zoals men dat in het stadscentrum mag verwachten: bijvoorbeeld ondergronds. Maar dat behoeft wel maatwerk; niet op elke locatie is bijvoorbeeld ondergronds parkeren financieel haalbaar; de markt stelt haar grenzen. Rigide, algemeen geldende normen schieten daarom tekort. Ook de bereikbaarheid van de steden behoeft dan aandacht, omdat bij het realiseren van meer parkeergelegenheid verdere congestie op de loer ligt. De NEPROM is van mening dat er een einde dient te komen aan de landelijk geldende parkeernormen, conform de ideeën uit eerdere versies van de Vijfde Nota. Meer regionaal en lokaal maatwerk is bij parkeren van belang. Tegelijkertijd moet voorkomen worden dat parkeernormen gebruikt gaan worden als concurrentiemiddel tussen steden.

De vestiging van nieuwe kantoren en bedrijfsgebouwen dient zo veel mogelijk in en bij de bestaande stad plaats te vinden. Ook voor het behoud van het stedelijk draagvlak is dat essentieel. Herstructurering van bedrijventerreinen verdient daarom meer politieke prioriteit. In de nabije toekomst komt daar de herstructurering van verouderde kantoren op de verkeerde locaties nog eens bij. Helaas blijkt het lastig om kantoren op grote schaal te transformeren in passende woonruimte. Daarom zou nu al nagedacht moet worden over bijvoorbeeld fiscale faciliteiten die de sanering van verouderde bedrijven en kantoren stimuleren. Daarbij kan door regionale afstemming van het aanbod van nieuwe kantoor- en bedrijfsterreinen ruimtelijke druk worden gecreëerd die de herstructurering van kantoren en bedrijven kan bespoedigen.

Wonen

Voor wonen geldt dat de stad een veel gemengder gezicht moet krijgen dan thans het geval is. Nu lijkt de stad vooral het domein van de kansarmen en in tweede instantie van de zeer welgestelden. De gewone man of vrouw ruilt de stad nog steeds in voor de ruime suburbane woonwijken. Op zich is zo'n trek moeilijk tegen te houden, maar daar waar een gebrek aan goede woningen met passende woonomgeving aan het wegtrekken ten grondslag ligt, kan wel worden bijgestuurd. Daarom moeten in de stad middeldure en dure woningen op grote schaal worden toegevoegd. Daardoor kan ook de herstructurering op gang komen. Gemeenten en corporaties blijken wat dit betreft vaak terughoudend en houden nog vast aan een fors deel sociale woningen in de nieuwbouw, ook binnenstedelijk, terwijl nu reeds gemiddeld 35% van de woningvoorraad bestaat uit goedkope woningen. In de grote steden ligt dit percentage nog veel hoger. Wat de NEPROM betreft moeten de steden daarom duidelijk kiezen voor grotere, middeldure en duurdere woningen om modale en hogere inkomens vast te houden. In de centra zal het veelal gaan om appartementen; in de verder van de centra gelegen wijken om grondgebonden woningen. Door het toestaan van hoogbouw in de stadscentra - die zo goed mogelijk ingepast moet worden in het stedelijk weefsel - kunnen stadscentra verder verdicht worden. Overigens is in een aantal stadscentra ook ruimte en markt voor kleine, goedkopere appartementen, zeg maar de Parijse studio.

Buiten de stadscentra, bijvoorbeeld bij de vernieuwing van de naoorlogse wijken moet juist meer ruimte komen voor middeldure en dure grondgebonden woningen. Daar is veel behoefte aan. Dit houdt wel in dat verdichting hier heel moeilijk zal worden. Temeer daar stedelijk groen een belangrijke bijdrage levert aan de kwaliteit van de stedelijke leefomgeving en daarmee aan de 'sterke stad'.

Druk op bet benutten van de bebouwingsmogelijkheden in de bestaande stad ontbreekt wanneer er buiten de stad onbeperkt nieuwe woningontwikkelingen worden toegestaan. Mede om die reden moet ook het bouwen voor de eigen bevolkingsaanwas van kleine kernen kritisch worden bezien. Het argument dat daarmee voorzieningen in elke kleine kern behouden kunnen blijven, snijdt geen hout. Het economisch draagvlak is daarvoor, ook wanneer de huidige bevolking vastgehouden zou kunnen worden, gewoonweg te gering. Beter is het om die vraag geconcentreerd te accommoderen in regionale centra. Dat betekent dat ook voor het bouwen in landelijk gebied de provincie en de regio's duidelijke keuzen moeten maken. Het merendeel van de kleine kernen en dorpen in landelijk gebied dienen wat ons betreft op slot gezet te worden. Overigens niet het Rijk maar de regionaal samenwerkende gemeenten en de provincie dienen tot dit restrictieve beleid te besluiten. Alleen zo komt er een einde aan de eindeloze schuif-door-kruip-door-planologie. Binnen de bebouwingsgrenzen van dergelijke gesloten dorpen en kernen is wat ons betreft nieuwbouw wel toegestaan.

Zoals gezegd moet voor een beperkt aantal plattelandsgemeenten groei buiten de bestaande bebouwde kom wél worden toegestaan, waardoor voorzieningen daar een goed draagvlak kunnen behouden en deze gemeenten een regionale opvangfunctie kunnen vervullen. Ook de komende jaren blijft er een grote behoefte aan nieuwe suburbane woonwijken. Gezien de tendens tot decentralisatie zullen veel provincies en regio's minder omvangrijke suburbane locaties aanwijzen dan we tijdens Vinex gewend waren. Woningbouwlocaties van enige omvang (honderden tot enige duizenden woningen) bieden ons inziens de beste mogelijkheden voor integrale gebiedsontwikkeling en goede landschappelijke inpassing. De ontwikkeling van ruimtelijke belevingswaarde en het creëren van nieuwe woonmilieus kunnen op middelgrote woningbouwlocaties optimaal tot hun recht kunnen komen. Voor consumenten worden daarmee de keuzemogelijkheden verder vergroot.

Zonder dat we ons willen vastleggen op woningaantallen spreekt de NEPROM in het algemeen een voorkeur uit voor nieuwbouwlocaties die op regionale schaal relatief gemakkelijk in te passen zijn en die niet onmiddellijk de aanleg van grootschalige, bovenlokale infrastructuur noodzakelijk maken. Bij het inpassen spelen aanwezige groene en blauwe functies natuurlijk een belangrijke rol. De bekende lagenbenadering kan daarbij een goed hulpmiddel zijn om tot optimale locatiekeuze te komen.

Ondanks de tendens naar gemiddeld minder omvangrijke woningbouwlocaties zullen Rijk en provincies er vermoedelijk niet aan ontkomen om in de Nota Ruimte en in provinciale streekplannen of structuurvisies ook een aantal nieuwe, grootschalige woningbouwlocaties aan te wijzen. De noodzakelijke groei van Almere en het eventueel benutten van de mogelijkheden van de Zuidplaspolder, Bollenstad, de lijn Sassenheim/Valkenbrug, de Rijn-Gouwe-lijn of de Haarlemmermeer maken het aanwijzen van dergelijke grootschalige locaties onvermijdelijk. Bij het aanwijzen van de nieuwbouwlocaties moeten we wel leren van de fouten die bij de ontwikkeling van Vinex-locaties zijn gemaakt.

Hoewel de bewoners van die nieuwe wijken - die nu voor een groot gedeelte gereed zijn - over het algemeen zeer tevreden zijn met hun woning en hun wijk, klinkt vanuit de professionele wereld veel kritiek, die overigens voor een deel gebaseerd is op vooroordelen en een gebrek aan feitelijke kennis. Duidelijk is dat het voorzieningenniveau op een aantal Vinex-locaties nog te wensen over laat, de bereikbaarheid zowel met het openbaar vervoer als met de auto vaak teleurstellend is en de mate waarop op nieuwe wensen van de woonconsument wordt ingespeeld soms nog te beperkt is. Dat laatste komt ook doordat veel Vinex-contracten nauwelijks enige flexibiliteit toestaan.

Wat we kunnen leren van Vinex is dat er geen woningen gebouwd moeten worden zonder dat er voldoende zekerheid is over investeringen in ontsluitende infrastructuur. Om beter en flexibel te kunnen inspelen op de wensen van de consument is het belangrijk dat bij omvangrijke ontwikkelingen bij aanvang alleen het programma op hoofdlijnen door de overheid wordt vastgelegd. Dit laat vervolgens aan marktpartijen de ruimte om gedurende het dikwijls jaren durende ontwikkelproces het woonmilieu en de woningen (maar ook voorzieningen en werkgelegenheid) flexibel, naar de veranderende wensen van de consument in te vullen.

Gezien het nationale belang van Schiphol mag de noodzakelijke, toekomstige groei van onze nationale luchthaven niet gehinderd worden door de nieuwbouw van woningen. We moeten daar overigens niet in doorschieten. De groei van Schiphol moet gunstig gelegen woningbouwlocaties in de Haarlemmermeer niet onnodig uitsluiten. Wel is het noodzakelijk dat er wettelijke maatregelen komen die het onmogelijk maken dat degenen die bewust kiezen voor het wonen binnen bepaalde geluidscontouren nog wettelijke bezwaren kunnen aanvoeren of anderszins een beroep op schadevergoeding kunnen doen. Hoewel de keuze van woningbouwlocaties steeds meer op het niveau van de provincie zal plaatsvinden, zijn wij van mening dat bij het Rijk een belangrijke taak blijft liggen om op nationaal niveau voor voldoende beschikbaarheid van locaties te waken. We komen hier bij de sturingsfilosofie op terug.

Winkels

Het winkellandschap van Nederland is aan het veranderen. Het winkelaanbod in de bestaande stadscentra verschuift meer en meer in de richting van 'winkelen' (in plaats van boodschappen doen) gecombineerd met 'leisure'. Het winkelbeleid moet erop gericht zijn dat dit binnenstedelijk winkelhart echt als 'winkel'-hart kan blijven functioneren. De ruimte voor winkelontwikkelingen die concurreren met deze specifieke winkelhartfunctie moet daarom beperkt blijven. Wanneer de winkelconsument daar behoefte aan heeft dienen wijkwinkelcentra met een optimale ontsluiting de ruimte te krijgen om door te groeien naar een wijkoverstijgende functie. Anderzijds moet er ook niet te benauwd met nieuwe ontwikkelingen worden omgegaan. Wel is het van belang om zo veel mogelijk tot clustering te komen en versnippering zo veel mogelijk te voorkomen.

Aan de randen van de steden dient ruimte gecreëerd te worden voor die winkels die qua type, aantal bezoekers of producttypes niet in de binnenstad passen. Niet per definitie hoeven deze winkels aan te sluiten op bestaande winkelgebieden. Voor deze winkels geldt dat er op basis van kwaliteit geconcurreerd mag worden met andere winkelontwikkelingen. Veel bestaande (maar ook enkele meer recente) winkelgebieden aan de rand van de stad (PDV/GDV) sluiten immers niet goed aan bij de wensen van de consument. Wanneer dit het geval is kan door (gestuurde) concurrentie kwaliteitsverbetering en innovatie tot stand worden gebracht. Wel dient hierbij aandacht besteed te worden aan een goede bereikbaarheid en aan hoogwaardige parkeervoorzieningen. Bij de ontwikkeling van nieuwe winkelcentra dient in elk geval zo veel mogelijk te worden ingespeeld op de voorkeur van de consument. Dat geldt bijvoorbeeld ook bij het beoordelen van plannen bij of in voetbalstadions, waar dikwijl heel andere factoren een rol blijken te spelen, waardoor suboptimale keuzen gemaakt worden.

Nieuwe ontwikkelingen die geheel los van de bestaande stad worden gerealiseerd, dienen kritisch benaderd te worden. Er mogen zeer hoge eisen aan de ruimtelijke onderbouwing van deze projecten worden gesteld, maar ze dienen niet per definitie onmogelijk gemaakt te worden. In ieder geval dienen de bovenregionale of bovenprovinciale effecten van de toevoeging van deze winkelruimte in beeld te worden gebracht en dient daarover verplicht afstemming plaats te vinden met gemeenten of provincies waarvoor de ontwikkeling van de winkelruimte ruimtelijke relevantie heeft.
3. Sturingsfilosofie

In het voorgaande is aangegeven waar naar mening van de NEPROM in de toekomst de ruimtelijke prioriteiten moeten liggen en hoe deze vertaald moeten worden in gebiedsgericht en sectoraal beleid. De vraag is hoe dit beleid tot uitvoering kan worden gebracht. Ook hier moeten keuzen gemaakt worden. Het gaat om vragen als: wie bepaalt wat en wie is waar verantwoordelijk voor? In principe huldigt de NEPROM ook hier het uitgangspunt: decentraal waar dat kan; centraal waar dit moet. Dit laatste mag in het dereguleringsgeweld van het huidige tijdsgewricht beslist niet vergeten worden. Soms is een sterke centrale sturing of een centraal goedkeuringsbeleid - op rijks, provinciaal of regionaal niveau - gewoon noodzakelijk.

De rijksoverheid dient zich in principe alleen bezig te houden met problemen die het nationaal belang evident raken. De belangrijkste zaken zijn: de positie van de Deltametropool en de andere stedelijke regio's, de ecologische hoofdstructuur (inclusief het Groene Hart), de bereikbaarheid en de ruimtelijk-economische hoofdstructuur, waaronder Schiphol, de haven van Rotterdam en de Amsterdamse Zuidas. Het Rijk moet heldere uitspraken doen over infrastructuur en de grotere nieuwbouwlocaties in de Randstad, maar ook over de vraag hoe de programmering bij stedelijke herstructurering eruit moet zien. Hierbij hoort ook een financiële paragraaf.

De provincies dienen in het nieuwe ruimtelijke ordeningsstelsel een sleutelrol te krijgen. Zij moeten sturen, coördineren en toetsen en ze moeten erop toezien dat gemeenten ruimtelijk beleid onderling daadwerkelijk afstemmen en optimaliseren. Tot nu toe hebben provincies hun rol te weinig waargemaakt. We hoeven in dat verband slechts te kijken naar de amorfe lintbebouwing langs de snelwegen, de kleinschalige witte schimmel aan de randen van de dorpen of naar de eindeloze kassen in het buitengebied. Wij zijn er voorstander van dat provincies een sterk ontwikkelingsgericht beleid gaan voeren, met name waar het gaat om de gebieden buiten de bebouwde kom. Het instrumentarium van de provincie dient hierop ook afgestemd te zijn.

Gemeenten weten doorgans goed waar lokaal behoefte aan is en welke locaties binnen de gemeente het beste ontwikkeld kunnen worden. Zij kunnen de lokale, toekomstige vraag naar ruimte het beste inschatten. Het is echter noodzakelijk dat gemeenten de beslissingen die op basis daarvan genomen worden in regioverband afstemmen. Wanneer het de gemeenten niet lukt om tot afstemming te komen, dan dient de provincie besluiten te nemen gericht op een optimale ruimtelijke verdeling.

Provincies dienen in overleg met de gemeenten regionale (structuur)visies op te stellen, waarin ook de bundelingsgebieden voor verstedelijking aangewezen worden. Uiteraard heeft de provincie hierin het laatste woord. Niet elke gemeente hoeft uitbreidingscapaciteit toegewezen te krijgen. Provincies worden aangemoedigd om voor gebieden zonder uitbreidingscapaciteit niet langer het instrument van woningbouwcontingenten te hanteren. Dat lokt slechts ongewenst gedrag uit. De NEPROM ziet liever helder restrictief ruimtelijk beleid, dat duidelijk maakt dat bij die steden en dorpen uitbreiding echt niet aan de orde is. Dergelijk restrictief beleid stimuleert intensivering en een kwaliteitsslag binnen de bestaande bebouwde kom. Overigens zijn wij van mening dat het slechts aan de provincies en aan de regio's is om dergelijk restrictief beleid te formuleren, zonder centrale dictaten van het Rijk. Nieuwe ontwikkelingen bínnen de stad of het dorp behoeven naar onze mening over het algemeen geen provinciale of regionale goedkeuring.

Binnen de bundelingsgebieden past een relatief grote beleidsvrijheid van gemeenten, voor zover een en ander past binnen de kwalitatieve en kwantitatieve kaders van de provinciale of regionale structuurvisie. Ontwikkelingen tussen de bundelingsgebieden en de grote natuurbeschermingsgebieden en nationale landschappen - waarvoor versterking van de landschappelijke kwaliteit als uitgangspunt dient te gelden - behoeven altijd provinciale goedkeuring vooraf.

Gemeenten en provincies dienen door het Rijk bestuurlijk en financieel gefaciliteerd te worden om hun ruimtelijke beleid uit te voeren. Bij die bestuurlijke instrumentatie moet aandacht worden besteed aan de nu nog veel te vrijblijvende samenwerkingsvormen tussen gemeenten binnen stedelijke regio's, aan de democratische legitimatie van besluiten binnen het netwerk en aan de verhouding tussen het netwerk met de landsdelen en de inliggende gemeenten en provincies. De NEPROM is er daarom voorstander van dat de Wet Gemeenschappelijke Regelingen zodanig wordt aangepast dat de vrijwillig gemaakte afspraken over onderlinge samenwerking hun vrijblijvendheid verliezen en ook onderling gesanctioneerd kunnen worden. In dit kader moet bedacht worden dat de belangen groot zijn. Te veel beschikbare ruimte betekent immers dat de druk op de bestaande stad wegvalt en dat het aantrekkelijker wordt om groene gebieden aan rode functies op te offeren dan om stedelijk gebied beter te benutten.

Monitoring van de aanwezige plancapaciteit bij gemeenten en provincies is gewenst om eventuele dreigende tekorten tijdig te signaleren. Wat ons betreft ligt er een belangrijke taak bij het Rijk om provincies aan te zetten om zorgvuldig de ontwikkel- en bouwcapaciteit bij te houden en daarover periodiek te rapporteren. Alleen dan kan het Rijk tijdig actie ondernemen, bijvoorbeeld om provincies en gemeenten te stimuleren om meer woningbouwlocaties in ontwikkeling te nemen.

Ontwikkelingsplanologie

Ontwikkelingsplanologie is alleen echt goed mogelijk wanneer ook op een aantal locaties niét ontwikkeld mag worden. Feitelijk kan ontwikkelingsplanologie alleen bestaan bij de gratie van toelatingsplanologie. Te ver doorgevoerde decentralisatie en het ontbreken van heldere toetsing en bewaking door het Rijk of de provincies maken de afhankelijkheid van de specifieke invulling door gemeenten te groot. Dat leidt uiteindelijk tot witte schimmel, uitbreidingspuisten en in veel gevallen onwenselijke lintbebouwing. Want aan de randen van dorpen en steden zijn de kosten van infrastructuur en andere voorzieningen immers het laagst. Bij dat soort kleinschaligheid wordt de professionaliteit van de markt niet benut en wordt uiteindelijk geen kwaliteit geleverd. De verrommeling van Nederland gaat dan door.

Op regionaal of provinciaal niveau dienen bouwplannen vergeleken te worden met de (verwachte) ontwikkeling van de woningbehoefte en de (verwachte) behoefte aan nieuwe winkels en kantoren. Door deze vergelijking te maken wordt niet alleen duidelijk hoeveel extra meters aan de bestaande voorraden moeten worden toegevoegd, maar ontstaat ook duidelijkheid voor marktpartijen over het investeringskader. Voor investeerders is duidelijkheid over concurrerende ontwikkelingen een noodzaak. Alleen met die duidelijkheid zijn investeerders bereid om risicodragend in nieuwe ontwikkelingen te participeren.

Een te liberaal ruimtelijk beleid leidt uiteindelijk tot welvaarts- en welzijnsverlies. Alleen door ruimtelijke druk kan belevingskwaliteit tot stand komen en kunnen extra opbrengsten gegenereerd worden voor niet-rendabele activiteiten met een publiek doel. Binnen een planologische eenheid kan de ontwikkeling van rood waar mogelijk aan de ontwikkeling van groene en blauwe functies gekoppeld worden. Projectontwikkeling wordt daarmee steeds vaker gebiedsontwikkeling, waarbij professionele gebiedsontwikkelaars moeten worden ingeschakeld. Binnen dit gebied worden - indien de markt dit mogelijk maakt - meer en minder lucratieve functies met elkaar verevend. Het verevenen tussen plannen waartussen geen relatie bestaat is echter ongewenst, want dat leidt tot suboptimale gebiedsontwikkelingen en tot ongewenst gedrag. Om die redenen worden ook een open-ruimteheffing en impact fees door ons afgewezen.

De vraag is hoe ver ontwikkelingsplanologie moet gaan. Moeten decentrale overheden samen met de betrokken marktpartijen zelf verantwoordelijk zijn voor de bekostiging van de benodigde groenvoorzieningen, de verkeer- en vervoersontsluiting en andere investeringen die samenhangen met nieuwe bouwactiviteiten? Ofwel, dienen nieuwe stedelijke ontwikkelingen zich geheel zelfstandig financieel te bedruipen? De NEPROM is van mening dat hiermee een stap te ver wordt gezet en een te grote trendbreuk met de bestaande praktijk wordt ingezet. Nieuwbouwlocaties prijzen zich daarmee ten opzichte van de bestaande locaties uit de markt en weinig ontwikkelaars zullen de stap naar ontwikkelingsplanologie durven te zetten. Wij zijn daarom van mening dat er uit rijksfondsen gelden beschikbaar moeten blijven voor bovenlokale infrastructuur en groenvoorzieningen. Ontwikkelingsplanologie mag geen bezuinigingsplanologie worden.

Afgedwongen bovenplanse verevening, dus bijvoorbeeld ten behoeve van binnenstedelijke vernieuwing of groenvoorzieningen ver buiten het plangebied, wijzen wij af. Ontwikkelingsplanologie is geen geldmachine waar iedereen naar believen iedereen wat van kan afromen. Binnenplanse verevening en kostenverhaal conform de voorstellen van VNG en NEPROM voor een grondexploitatiewet zien wij wel als noodzakelijk. Tegelijkertijd zijn wij echter ervan overtuigd dat bij een verdere ontspanning van de woningmarkt er steeds minder opbrengsten voor sociale woningbouw beschikbaar zullen komen en dat opbrengsten primair voor locatiekwaliteit ingezet dienen te worden.

De overheid moet oppassen dat zij de kar van de ontwikkelingsplanologie niet te zwaar oplaadt. Vaak zijn de verwachtingen ten aanzien van ontwikkelingsplanologie te hoog gespannen. We moeten niet vergeten dat 'meeropbrengsten' bij gebiedsontwikkelingen alleen ontstaan in situaties van schaarste. Gedecentraliseerd beleid garandeert niet dat die schaarste blijft bestaan. Als overal in het groen gebouwd mag worden, is er geen ruimte meer voor rood voor groen, ruimte voor ruimte en ruimte voor kwaliteit in het algemeen. Duidelijk is dat ontwikkelingsplanologie alleen mogelijk is wanneer het Rijk en de provincies duidelijke keuzen maken en de provincie haar coördinerende rol op gebied van ruimtelijke ordening eindelijk serieus neemt.

Ondanks deze opmerkingen wordt ontwikkelingsplanologie op zich door de NEPROM wel toegejuicht. Maar ontwikkelingsplanologie is geen panacee. Het is bovendien noodzakelijk dat de juiste bestuurlijke instrumenten hiervoor beschikbaar komen. Zoals in de nieuwe Wro het planfiguur dat het projectbesluit regelt en natuurlijk een goede, 'smalle' grondexploitatievergunning.

In de ogen van de NEPROM heeft ontwikkelingsplanologie, zoals nu door sommige partijen gehanteerd, het gevaar in zich dat er een soort groene polder op regionaal niveau ontstaat. Dat mag beslist niet gebeuren. Participatie van verschillende maatschappelijke organisaties die uiteindelijk niet in het plan investeren, leidt tot vertraging en onduidelijke besluitvorming. Dat kan voorkomen worden door een scheiding te maken tussen partijen die investeren in het gebied en partijen die alleen kennis te bieden hebben. Investeerders kunnen deel uitmaken van de organisatie die zich bezighoudt met het ontwikkelingsproces. Andere maatschappelijk organisaties niet. Wel moet er van hun kennis geprofiteerd worden door ze vroegtijdig als kennisleveranciers bij het proces te betrekken.


4. Doelstelling NEPROM

De NEPROM stelt zich ten doel de samenwerking te bevorderen tussen de overheid en projectontwikkelingsmaatschappijen bij de totstandkoming van vastgoedprojecten. Tevens stelt de NEPROM zich ten doel de gezamenlijke belangen van haar leden te behartigen en de professionaliteit van de beroepsgroep te bevorderen.

De leden van de NEPROM richten zich op waardecreatie in bestaande en nieuwe stedelijke gebieden door vastgoed- en gebiedsontwikkeling (woningen, kantoren, winkels, bedrijfsgebouwen, recreatieprojecten etc.) De NEPROM-leden dragen daarmee in belangrijke mate bij aan de verbetering en de versterking van de stedelijke kwaliteit en structuur wat betreft onder meer gebruikswaarde, sociale samenhang, veiligheid, belevingswaarde en duurzaamheid.

Gezamenlijk realiseren de NEPROM-leden jaarlijks ongeveer de helft van alle nieuwbouw-woningen, tweederde van de nieuwbouwkantoren en ruim driekwart van de nieuwe winkel-centra, voor zover het gaat om ontwikkelingen voor de markt. Het zijn met name de grote, professionele projectontwikkelaars die lid zijn van de NEPROM en die het gezicht van de NEPROM bepalen. Leden, die een uitgebreid netwerk onderhouden met nationale, regionale en lokale overheden. Binnen de NEPROM is een aantal bloedgroepen aanwezig. Het betreft voornamelijk zelfstandige projectontwikkelaars, ontwikkelaars gelieerd aan bouwondernemingen, ontwikkelaars gelieerd aan vastgoedbeleggers en financiële instellingen, en ontwikkelaars gelieerd aan woningcorporaties.

NEPROM
Westeinde 28
Postbus 620
2270 AP Voorburg
telefoon 070 386 62 64
fax 070 387 40 89
e-mail bureau@neprom.nl
internet www.neprom.nl


---- --