LJN-nummer: AO3439 Zaaknr: 03/1331 WVW
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 27-01-2004
Datum publicatie: 11-02-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak WVW 03/1331-LAME

Uitspraak

In het geding tussen

R. R, wonende te R, eiser,
gemachtigde mr. E.F.J. Goossens, advocaat te Rotterdam,

en

de Algemeen directeur van de RDW, verweerder.


1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij besluit van 20 augustus 2002 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder eisers keuringsbevoegdheid voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg met ingang van 28 augustus 2002 voor de duur van zes maanden ingetrokken.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 5 september 2002 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 17 april 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 22 april 2003 beroep ingesteld.

Voorts heeft eiser bij brief van 22 april 2003 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 28 mei 2003, reg.nr. VWVW 03/1306-ZWI, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het bestreden besluit is geschorst tot 6 weken na de uitspraak op het beroepschrift.

Verweerder heeft bij brief van 18 augustus 2003 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2003. Aanwezig waren eiser en gemachtigde mr. E.F.J. Goossens. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Bal.


2. Overwegingen


2.1 Feiten

Bij besluit van 18 september 2001 heeft verweerder, na een steekproef verrichte herkeuring, op grond van artikel 87a, tweede lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) besloten de keuringsbevoegdheid van eiser voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg in te trekken voor de duur van 6 maanden met ingang van 25 september 2001.

Bij een steekproefcontrole op 18 juli 2002 is geconstateerd dat eiser het voertuig met het kenteken XX-XX-XX, gelet op de keuringsbevoegdheidsvoorschriften, niet in de betreffende keuringsplaats met keuringsinstantienummer ))))))) had mogen keuren omdat de vereiste hoogte van de heffingsinrichting van de keuringsplaats, zijnde 1.40 meter, door de hoogte van het voertuig niet bereikt kon worden. In het steekproefcontrolerapport is gemeld dat, aangezien het gekeurde voertuig slechts 1 meter omhoog gebracht kon worden, het voertuig ten onrechte is (goed)gekeurd en afgemeld.

Op 29 juli 2002 is eiser naar aanleiding van het voornoemde steekproefcontrolerapport door een bedrijfsinspecteur van de RDW gehoord. Eiser heeft daarbij verklaard de auto reeds op 17 juli 2002 te hebben gekeurd. Doordat de keuring evenwel niet voor 17.00 uur gereed was kon op die dag geen afmelding plaatsvinden. Om die reden is de auto - aldus eiser - de volgende dag teruggekomen en door eiser afgemeld. Op die dag constateerde eiser dat er op de auto inmiddels een imperiaal gemonteerd was in verband met een komende vakantie. Om die reden kon de auto niet hoog genoeg op de hefbrug. Eiser heeft daarnaast verklaard dat de imperiaal met 8 bouten vastzat die binnen een paar tellen verwijderd kunnen worden, maar dat werd niet toegestaan. Vervolgens is de auto afgekeurd. Bij het nadien alsnog afmelden van de auto is het eiser niet opgevallen dat het voertuig anders was dan op het moment dat hij de auto had goedgekeurd.

Bij een op 19 juli 2002 uitgevoerde steekproefcontrole is geconstateerd dat het door eiser afgemelde voertuig met het kenteken YY-YY-YY voor de steekproef in de betreffende keuringsplaats met keuringsinstantienummer ))))))) niet aanwezig was, omdat de klant volgens eiser geen 1,5 uur wilde wachten aangezien hij naar zijn werk moest. Blijkens het steekproefcontolerapport hebben de medewerkers van de RDW, nadat zij het controlerapport hadden opgemaakt, bij het wegrijden geconstateerd dat na ongeveer 100 meter van de keuringsplaats de bewuste auto, die er op zich goed uitzag, geparkeerd stond.

Op 26 juli 2002 is eiser als gevolg van het hiervoor genoemde voorval van 19 juli 2002 door de bedrijfsinspecteur van de RDW gehoord. Eiser heeft daarbij verklaard niet te weten dat de betreffende klant 100 meter van de keuringsplaats woonachtig is. Met de klant had hij afgesproken dat de auto om 12 uur gekeurd zou zijn. Eiser kon evenwel, wegens verweerders restrictie van niet meer afmeldingen dan 3 per uur, eerst om 13.15 uur de auto afmelden. Daar heeft de klant op gewacht. Echter op het moment dat de klant vernam dat hij wegens de steekproef wederom 1,5 uur moest wachten werd hij woedend, is in zijn auto gestapt en vervolgens weggereden. Eiser heeft verklaard niet in staat te zijn geweest de klant tegen te houden. Direct daarna heeft eiser de RDW gebeld, doch de steekproefcontroleur was reeds onderweg.

Bij het primaire besluit heeft verweerder, als gevolg van de hiervoor aangehaalde steekproeven, op grond van artikel 87a, tweede lid, onder c, van de WVW 1994, de aan eiser verleende keuringsbevoegdheid voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3500 kg, wegens het overtreden van respectievelijk artikel 39, eerste lid, in verbinding met artikel 32, vierde lid, en artikel 45, vijfde lid, onder d, van de Erkenningsregeling-APK (hierna: de Regeling), voor de duur van zes maanden met ingang van 28 augustus 2002 ingetrokken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard.


2.2 Standpunten van partijen

Eiser stelt zich op het standpunt dat het resultaat van de hoogtemeting van de hefinrichting in de betreffende keuringsplaats onjuist is geweest en meent dat het voertuig wel in de betrokken keuringsplaats gekeurd had mogen worden. Naar de mening van eiser is de bodem van de inspectieput 1.40 meter hoog. Daarnaast meent eiser dat de steekproefcontroleur de hoogte van het voertuig foutief heeft gemeten, aangezien er op het steekproefcontrole-rapport staat vermeld dat het voertuig inclusief imperiaal, een hoogte heeft van 2.19 meter (zonder imperiaal 1.91 meter). Eiser heeft daarentegen een hoogte van
2.01 meter vastgesteld, waarbij de imperiaal 0.10 meter hoog was. Doordat de hoogte tussen de bodem van de inspectieput en het plafond van de keuringsplaats 3.50 meter bedraagt en het voertuig 2.01 meter hoog is volgt, aldus eiser, dat de hefinrichting wel hoger ingesteld kon worden dan 1 meter. Aangezien eiser zich niet kon vinden in het vastgestelde meetresultaat, heeft hij het steekproefcontrolerapport van 18 juli 2002 niet ondertekend Eiser stelt daarnaast geen gebruik te hebben gemaakt van de procedure als bedoeld in artikel 90 van de WVW 1994, daar hij in de veronderstelling verkeerde dat deze mogelijkheid niet voor een keurmeester openstond. Eiser heeft eerst het intrekkingsbesluit afgewacht teneinde gebruik te maken van de bezwaar- en beroepsprocedure. Eiser wijst er daarnaast nog op dat hij onlangs een voertuig met een imperiaal heeft goedgekeurd dat even hoog dan wel hoger was dan het voertuig in het onderhavige geval en dat bij de steekproefcontrole niets over de hoogte werd gezegd.

Ten aanzien van de tweede overtreding heeft eiser aangegeven dat hij een mobiele keuringsmeester is en hij door de servicemanager van de betreffende garage benaderd is voor het keuren van auto's aldaar. Die servicemanager heeft voor hem een tijdstip van keuring afgesproken; dat heeft eiser niet zelf gedaan. De betreffende auto zou rond 12.00 uur die dag klaar zijn, zo was afgesproken met de automobilist. Omdat echter vlak daarvoor reeds twee afmeldingen waren geschied, kon de betreffende auto eerst vanaf 13.15 uur worden afgemeld. Hij heeft dat aan de automobilist medegedeeld; deze wilde daar niet op wachten en is weggegaan. Eiser heeft het keuringsrapport niet afgegeven aan de voertuigeigenaar. Eiser heeft daarna onmiddellijk telefonisch contact opgenomen met een medewerker van de RDW, en medegedeeld dat de automobilist inmiddels was weggereden. De medewerker van de RDW zou echter hebben gezegd dat de steekproefcontroleur reeds onderweg was naar de keuringsplaats en dat hij niet meer teruggeroepen kon worden. Naar de mening van eiser heeft hij wel degelijk alle medewerking verleend en conform de Regeling gehandeld.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het Toezichtbeleid APK-keurmeester (bijlage 1 van de Toezichtbeleidsbrief van 1 maart 2000) (verder te noemen: het Beleid) duidelijk is aangegeven wat de gevolgen zijn van het niet naleven van de keuringsbevoegdheidseisen en
-voorschriften. Van iedere keurmeester mag dus worden verwacht dat deze eisen nauwkeurig worden nageleefd, juist om te voorkomen dat de keuringsbevoegdheid wordt ingetrokken. Eiser dient als keurmeester geacht te worden op de hoogte te zijn van de consequenties en de verantwoordelijkheden die het verlenen van de keuringsbevoegdheid met zich meebrengt, gezien het feit dat de Regeling en het Beleid aan alle keurmeesters is bekendgemaakt. Van eiser mocht als APK-keurmeester gelet op het essentiële belang van de voornoemde artikelen van de Regeling, een bijzonder zorgvuldigheid tot naleving van deze voorschriften worden verwacht, teneinde het algemeen belang van de verkeersveiligheid te dienen.

De in de Regeling genoemde voorschriften zijn allen in het kader van het algemene belang van de verkeersveiligheid. De Regeling stelt niet alleen eisen aan de technische kwaliteit van keuren, maar ook aan gebouw, uitrusting, apparatuur en personeel. De voorwaarde betreffende de minimale diepte van de inspectieput en de minimale hefhoogte van de hefbrug is in de Regeling opgenomen vanwege het feit dat slechts voertuigen op die vastgestelde hoogte adequaat en goed aan een APK-keuring kunnen worden onderworpen. Gezien het feit dat het voertuig, met het kenteken XX-XX-XX, niet door eiser gekeurd had mogen worden en hij ten onrechte een keuringsbewijs voor het voertuig wilde afgeven is de verkeersveiligheid in het geding.

Verweerder is van mening dat, in het geval eiser het niet eens is met de hoogtemeting van de steekproefcontroleur, eiser de mogelijkheid heeft gehad om de procedure van artikel 90 van de WVW 1994 (herkeuring in beroep) in werking te doen stellen. Door niet terstond in beroep te gaan, welke mogelijkheid eveneens wordt genoemd in het Beleid (onder
2.2.1), heeft eiser de vaststelling van de RDW-steekproefcontroleur geaccepteerd, waarmede de uitkomst van die steekproef in rechte vaststaat en rechtens onaantastbaar is geworden. Als sanctiewaardige overtreding wordt in de Bijlage van het Beleid uitdrukkelijk het keuren en afmelden van een voertuig, waarvoor de erkenning niet geldt vermeld. De overtreding van het bepaalde in artikel 32, vierde lid in relatie met artikel 39, eerste lid, van de Regeling levert reeds voldoende grond op om een sanctie te rechtvaardigen.

Ter zake van de tweede overtreding stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser in principe wel medewerking heeft verleend door telefonisch contact op te nemen met de RDW, doch dat eiser niet alle noodzakelijke acties heeft ondernomen, zoals bijvoorbeeld het aanbieden dan wel ter beschikking stellen, van een vervangend voertuig aan de eigenaar van het gekeurde voertuig, zodat deze alsnog vervoer zou hebben gehad. Eiser heeft bovendien zelf aan de eigenaar van de auto toegezegd dat de keuring om 12.00 uur gereed zou zijn. Dit betekent dat eiser voor 12.00 uur de technische keuring, het opstellen van het keuringsrapport en de afmelding zou hebben gedaan, daar een APK-keuring meer inhoudt dan sec een technische keuring. Mede gezien het feit dat op elke afmelding de reële kans bestaat dat er een streekproeftoewijzing zal volgen en gelet op de quarantainetijd van 90 minuten die daarop volgt, kon eiser door eerst om 13.22 uur het voertuig af te melden, nimmer aan deze eis voldoen. Hierdoor heeft eiser niet al het mogelijke gedaan om de afwezigheid van het voertuig te voorkomen. De door eiser uitgevoerde handeling na de afmelding van het bewuste voertuig maakt dit niet anders. Gelet hierop meent verweerder dat paragraaf 6.3, onder 2, van het Beleid in dit geval niet van toepassing is, zodat in het licht van het gestelde in artikel 45, vijfde lid, onder d, van de Regeling, verwijtbaar heeft gehandeld.

Verweerder wijst er verder op dat er in dit geval sprake is van twee ernstige overtredingen, waarbij overeenkomstig het Beleid voor hem elk van de onderhavige overtredingen een bevoegdheid bestaat voor een tijdelijke intrekking van de bevoegdheid voor de duur van 12 weken. Met in achtneming van de omstandigheid dat eisers keuringsbevoegdheid ook bij besluit van 18 september 2001 voor de duur van 6 maanden is ingetrokken, acht verweerder (wederom) een intrekking van de keuringsbevoegdheid voor de duur van zes maanden op basis van het bij eiser bekende Beleid gerechtvaardigd en evenredig. Hetgeen eiser heeft aangevoerd acht verweerder niet zodanig dat afgezien zou moeten worden van de (passende) sanctie van tijdelijke intrekking van de keuringsbevoegdheid voor de duur van zes maanden.

2.3 Beoordeling

Ingevolge artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c van de WVW 1994 kan verweerder de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen intrekken of de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, indien degene aan wie die bevoegdheid is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen voortvloeiende verplichtingen.

Een dergelijke intrekking of wijziging is volgens vaste jurisprudentie een zogenoemde punitieve sanctie.

Bij de Regeling van 11 februari 2000 (Stcrt. 35) houdende vaststelling van regels erkenning voor het uitvoeren van de periodieke keuring van motorrijtuigen en aanhangwagens (de Erkenningsregeling - APK) zijn regels vastgesteld omtrent de keuringseisen- en voorschriften. In het hiernavolgende wordt uitgegaan van de tekst van de Regeling, zoals deze gold ten tijde hier in geding.

In artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde inspectieput of hefinrichting zodanig is uitgevoerd dat degene die de keuringen verricht, in staat is de onderkant van een voertuig nagenoeg over de gehele lengte rechtopstaand te inspecteren, hetgeen betekent dat wanneer de erkenning wordt aangevraagd voor voertuigen waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg, de inspectieput een diepte en de hefinrichting een hefhoogte heeft van ten minste 1,40 m.

Ingevolge artikel 32, vierde lid, van de Regeling worden in de keuringsplaats slechts keuringen verricht van voertuigen waarvoor de erkenning voor de betrokken keuringsplaats geldt.

Artikel 39, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat de keurmeester in verband met de periodieke keuring van motorrijtuigen en aanhangwagens het bij en krachtens de wet bepaalde in acht neemt, behoudens een aantal nader bepaalde uitzonderingen.

In artikel 45, vijfde lid, van de Regeling is onder andere bepaald dat aan een steekproef alle medewerking wordt verleend en de terzake door de Dienst Wegverkeer gegeven aanwijzingen in acht worden genomen. Onder alle medewerking wordt in ieder geval verstaan dat: (...)
d. het voertuig, ongeacht het tijdstip van aanvang van de steekproef, niet uit de keuringsplaats wordt verwijderd gedurende de steekproef. (...)

Ingevolge artikel 62 van de Regeling wordt, indien door de keurmeester de in de artikelen 39 tot en met 46 neergelegde verplichtingen of voorschriften niet worden nageleefd, terstond begonnen met een procedure voor intrekking van de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen.

Met het oog op een evenwichtige toepassing van de in artikel 87a, tweede lid, van de WVW 1994 toegekende bevoegdheid voert verweerder een sanctiebeleid. Dit sanctiebeleid is laatstelijk neergelegd in de zogenoemde toezichtsbeleidsbrief APK-keurmeester van 1 maart 2000 (hierna: de Beleidsbrief), die aan iedere keurmeester is verstrekt.

Het sanctiebeleid kent als mogelijke sancties:
a. een waarschuwing;
b. een voorwaardelijke intrekking van de keuringsbevoegdheid; c. een tijdelijke intrekking van de keuringsbevoegdheid (12 weken); d. een tijdelijke intrekking van de keuringsbevoegdheid (6 maanden); e. schorsing van de keuringsbevoegdheid (maximaal 12 weken).

Onder item 2.1.5 van het Beleid is aangegeven dat na een tijdelijke intrekking een tweede aanleiding voor een tijdelijke intrekking binnen drie jaar, zal leiden tot een tijdelijke intrekking van de keuringsbevoegdheid voor de duur van zes maanden. Blijkens bijlage 1 bij het Beleid wordt een tijdelijke intrekking van de keuringsbevoegdheid van zes maanden opgelegd in onder meer de gevallen waarbij sprake is van een dubbele overtreding, overtreding keuringseisen na een eerdere tijdelijke intrekking dan wel bij een eerdere tijdelijke intrekking van de keuringsvoorschriften (6/9/12 weken).

Artikel 90 van de WVW 1994 luidt als volgt.

1. Tegen een beschikking tot weigering van de afgifte van een keuringsbewijs kan een belanghebbende bezwaar maken of administratief beroep instellen bij de Dienst Wegverkeer.

2. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een beschikking tot weigering van de afgifte van een keuringsbewijs slechts bezwaar worden gemaakt of administratief beroep worden ingesteld terstond nadat de beschikking is bekendgemaakt.
3. Het bezwaar of administratief beroep wordt slechts in behandeling genomen indien het voertuig in de staat waarin het zich ten tijde van de keuring bevond, onmiddellijk op een door de Dienst Wegverkeer bepaalde plaats ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van een herkeuring door een door de Dienst Wegverkeer aangewezen deskundige.
4. In afwijking van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht dient bij de indiening van het bezwaar- of beroepschrift een bedrag ter vergoeding van de aan de herkeuring verbonden kosten te worden betaald. De hoogte van het bedrag en de wijze van betaling worden vastgesteld door de Dienst Wegverkeer.

5. Degene die de beschikking tot weigering van de afgifte van een keuringsbewijs heeft gegeven, wordt in de gelegenheid gesteld bij de herkeuring aanwezig te zijn.

6. Indien het voertuig volgens het oordeel van de deskundige voldoet aan de in artikel 75 bedoelde eisen, geeft de Dienst Wegverkeer alsnog het aangevraagde keuringsbewijs af en wordt het in het vierde lid bedoelde bedrag terugbetaald aan de indiener van het bezwaar- of beroepschrift. Is in dit geval de beschikking tot weigering van de afgifte van een keuringsbewijs gegeven door een erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon, dan is deze vorenbedoeld bedrag verschuldigd aan de Dienst Wegverkeer en gehouden dit te betalen op de door deze dienst vastgestelde wijze.

Ter zake van de overtreding als bedoeld in artikel 32, vierde lid, van de Regeling staat vast dat eiser tegen de vaststelling van de hoogte van de hefinrichting geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid direct na de steekproef daartegen bezwaar als bedoeld in artikel 90 van de WVW 1994 te maken. Nu eiser hiervan geen gebruik heeft gemaakt staat in beginsel de vaststelling van de hoogte van de hefinrichting vast. Naast dat het (eventueel) onbekend zijn van eiser ter zake van het bestaan van de voornoemde beroepsmogelijkheid - die overigens tevens wordt genoemd in het Beleid onder 2.2.1 - voor diens risico dient te worden gelaten, heeft eiser met al hetgeen hij dienaangaande in beroep heeft aangevoerd onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de hoogte van de hefinrichting onjuist zou zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet ten onrechte van de bevindingen, zoals verwoord in het steekproefcontrolerapport van 18 juli 2002, uitgegaan.

Ten aanzien van de tweede overtreding overweegt de rechtbank dat, ondanks dat niet eiser doch de servicemanager van de betreffende garage voor hem de afspraken voor de keuringen maakt, hij aan de eigenaar van de betreffende auto heeft toegezegd dat de keuring om
12.00 uur klaar zou zijn, hetgeen betekent dat eiser voor dat tijdstip zowel de technische keuring, het opstellen van het keuringsrapport en de afmelding gereed dient te hebben. Door het voertuig eerst om 13.22 uur af te melden heeft eiser zich niet aan zijn toezegging gehouden. Aangenomen mag dan worden dat de eigenaar niet bereid was daar boven op nog eens 90 minuten te wachten, mocht de auto in de steekproef vallen. Door toch af te melden heeft eiser het risico genomen dat bij herkeuring de klant zal vertrekken. Vaststaat dat de eigenaar met het gekeurde voertuig is weggereden. Daargelaten de omstandigheid dat eiser conform het beleid van verweerder aan de automobilist niet het keuringsrapport heeft afgegeven en bovendien het wegrijden van de automobilist direct telefonisch aan de RDW heeft gemeld, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank voorts niet alle noodzakelijke acties ondernomen, zoals bijvoorbeeld het er voor zorgdragen dat aan de eigenaar van het gekeurde voertuig een vervangend voertuig ter beschikking wordt gesteld zodat deze alsnog vervoer zou hebben gehad. De afwezigheid van het voertuig moet in dit geval worden gekwalificeerd als niet-naleving van de verplichting tot het verlenen van alle medewerking aan de steekproef. Deswege is de rechtbank van oordeel dat eiser een verwijt kan worden gemaakt waarbij hij in strijd heeft gehandeld met artikel 45, vijfde lid, onder d, van de Regeling.

Ter zake van de duur van de intrekking hanteert verweerder het Beleid, hetwelk een gedifferentieerd systeem behelst van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende sancties, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van de keurmeester. Het Beleid wordt door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet als onredelijk of anderszins onaanvaardbaar geacht. Door een bevoegdheid aan te vragen heeft eiser zich geconformeerd aan het dienen van het algemeen belang van de verkeersveiligheid. Mede gelet op het uit de bevoegdheid voortvloeiende financieel-economische belang van eiser was het zijn verantwoordelijkheid de Regeling te allen tijde nauwgezet en zorgvuldig na te leven om te voorkomen dat de bevoegdheid (tijdelijk) wordt ingetrokken.

Naast dat de rechtbank niet is gebleken dat de bij het bestreden besluit opgelegde sanctie niet strookt met het aldus gevoerde beleid wijst de rechtbank er op dat, gelet op de bij besluit van 18 september
2001 eerder opgelegde tijdelijke intrekking van eisers keuringsbevoegdheid voor de duur van zes maanden, verweerder de keuringsbevoegdheid van eiser eveneens voor de duur van zes maanden had kunnen intrekken indien zich (slechts) één van de thans verweten overtredingen zou hebben voorgedaan.

Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden van de zijde van eiser die verweerder noopten in afwijking van zijn beleid te beslissen. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen grond om de opgelegde maatregel onevenredig zwaar te achten in verhouding tot de ernst van de geconstateerde overtreding.

Van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben is de rechtbank niet gebleken.

Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.


3. Beslissing

De rechtbank,

recht doende,

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. Lamers-Wilbers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat als griffier, uitgesproken in het openbaar op
27 januari 2004.

De griffier: De rechter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.