Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1240 Zaaknr: C02/304HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 6-02-2004
Datum publicatie: 6-02-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie


6 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/304HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

,
wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,

t e g e n

STICHTING CHRISTELIJKE HULPVERLENING,
gevestigd te Gouda,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.


1. Het geding in voorgaande instanties

Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties in de procedure tussen eiseres tot cassatie - verder te noemen: - en verweerster in cassatie - verder te noemen: SCH - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 5 oktober 2001, nr. C00/248, NJ 2002, 514. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad de vonnissen van de rechtbank te 's-Gravenhage van 7 september 1999 en 15 maart 2000 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage verwezen.
Na verwijzing heeft voormeld hof bij arrest van 26 juni 2002 het vonnis van de kantonrechter te Gouda van 1 oktober 1998 bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het tweede geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
SCH heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de middelen

De in het middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SCH begroot op EUR 301,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 6 februari 2004.


*** Conclusie ***

Zaaknummer C02/304HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 12 december 2003

Conclusie inzake

,
eiseres tot cassatie

tegen

de stichting Stichting Christelijke Hulpverlening, verweerster in cassatie.

Feiten en procesverloop


1) Deze zaak is al eerder aan de Hoge Raad voorgelegd(1). Destijds ging het vooral om de afwijzing van het verzoek om pleidooi van de eiseres tot cassatie, (ook toen) . Deze keer gaat het om de vraag of het hof op juiste gronden heeft geoordeeld dat verplicht was de woning te ontruimen die zij van de verweerster in cassatie, SCH, had gehuurd.
De tot uitgangspunt te nemen feiten staan in rov. 2.1 onder a(2), c, d en e van het in de eerste aanleg gewezen vonnis van 1 oktober 1998 (waarnaar het bestreden arrest in rov. 1 verwijst) en in de rov. 2 en
3 van het bestreden arrest. Wat er feitelijk is voorgevallen, komt op het volgende neer(3):

- SCH heeft met ingang van 18 november 1997 aan de woning aan de in verhuurd. De verhuur vond plaats op verzoek van , die aangaf - in afwachting van de aankoop van een woning in - tijdelijk niet over woonruimte te beschikken.
- Er zijn twee schriftelijke huurovereenkomsten opgemaakt. De eerste overeenkomst, opgemaakt op 18 november 1997(4), vermeldt:

"(...) De SCH heeft als doelstelling vanuit een christelijke levensvisie de hulp die gericht is op mensen met verslavings- en/of andere problemen te coördineren en te verlenen (...). Een van de activiteiten binnen het kader van de doelstelling is het verhuren van woningen aan mensen die door allerlei oorzaken wat extra steun nodig hebben, of moeilijk alleen in de maatschappij kunnen functioneren, zodat zij met behulp van enige begeleiding zelfstandig kunnen wonen. (...)
Deze overeenkomst is aangegaan voor ten hoogste (doorgehaald: "12 maanden", in handschrift aangevuld:) 6 weken, ingaande (in handschrift) 18-11-97 en eindigende (in handschrift) 22-12-97, (data invullen), doch eindigt in ieder geval aan het einde van de maand, volgende op die, waarin de huur door de verhuurde(r) aan de huurder is opgezegd tengevolge van het feit, dat de situatie en/of de levensomstandigheden van de huurder ten tijde van de opzegging zodanig is/zijn, dat de onderhavige verhuur en huur niet meer beantwoordt aan de doelstelling als bovenbedoeld, zulks uitsluitend ter beoordeling van de verhuurder."


- De tweede overeenkomst, opgemaakt op 22 december 1997(5), bevat dezelfde tekst, behoudens de volgende passage:

"Deze overeenkomst is aangegaan voor ten hoogste 12 maanden, ingaande (in handschrift) 23-12-97 en eindigende (in handschrift) 05-01-98 (...)."


- is na 5 januari 1998 in de woning gebleven.


2) Het procesverloop, voorzover nu nog van belang, is als volgt geweest:

- Bij vonnis van 19 februari 1998 van de kantonrechter te Gouda(6) werd bijwege van voorlopige voorziening veroordeeld tot ontruiming van de woning. Op 14 april 1998 is de woning ontruimd(7).
- SCH heeft in maart 1998 gedagvaard voor de kantonrechter te Gouda en - verkort weergegeven - primair gevorderd ontruiming, een bedrag ter zake van huur met daarover wettelijke rente, alsmede schadevergoeding ter zake van het uitblijven van de ontruiming.
- De kantonrechter overwoog dat het hier gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard van korte duur is, gelet op de bestemming van de woning en de bedoeling van partijen. Dat bracht volgens de kantonrechter met zich mee dat de huurovereenkomst was geëindigd op 5 februari 1998 door het verstrijken van de overeengekomen duur. De primaire vordering van SCH werd toegewezen met uitzondering van de vordering tot ontruiming, nu SCH daar geen belang meer bij had.
- ging in hoger beroep. Nadat partijen de gebruikelijke memories hadden gewisseld, vroeg pleidooi. Dat verzoek werd afgewezen. Bij eindvonnis in appel werd het vonnis van de eerste aanleg bekrachtigd(8).

- Hierop is het cassatieberoep gevolgd dat in voetnoot 1 werd aangeduid. Dat mondde er in uit dat de vonnissen van de appelrechter werden vernietigd en dat de zaak werd verwezen naar het hof te 's Gravenhage.

- Dat hof heeft bij (het thans in cassatie bestreden) arrest van 26 juni 2002 (wederom) het vonnis van de eerste aanleg bekrachtigd.


3) heeft (tijdig)(9) cassatieberoep ingesteld. SCH heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. SCH heeft gedupliceerd.

Bespreking van het cassatiemiddel

Toepasselijk recht


4) Op 1 augustus jl. is in werking getreden de wet van 21 november
2002, Stb. 587, die onder andere een nieuwe vaststelling van de op woonruimtehuur betrekking hebbende regels inhoudt. De invoeringswet(10) bepaalt echter dat procedures inzake overeenkomsten van huur en verhuur waarin de inleidende dagvaarding is betekend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet, worden beheerst door het recht dat voor dat tijdstip gold.
Dit geschil wordt dus nog beheerst door het "oude" recht. Ten overvloede vermeld ik dat de nieuwe wettelijke regeling - te vinden in art. 7:232 lid 2 BW - voor de hier te beoordelen regel(s) geen inhoudelijke wijziging inhoudt.


5) Het hof heeft (evenals de kantonrechter) beslissend geoordeeld dat hier sprake is van "een gebruik van woonruimte dat naar zijn aard slechts van korte duur is"; en dat de geldende huurovereenkomst schriftelijk was aangegaan en voor bepaalde tijd gold. Voor dat geval bepaalde art. 7A:1606 BW (zie voor het huidige recht art. 7:228 BW) dat de huur van rechtswege eindigt bij het verstrijken van de bepaalde tijd, zonder dat daarvoor opzegging vereist is.


6) Huur en verhuur van woonruimte die een gebruik daarvan betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is, werd door art. 7A:1623a lid
1 BW (oud) onttrokken aan het bereik van de verder in de betreffende afdeling geregelde huurbescherming. In HR 8 januari 1999, NJ 1999,
495, m.nt. PAS, werd daarover in rov. 3.4 overwogen: "Bij de beoordeling (...) moet het volgende worden vooropgesteld. Waar art. 7A:1623a lid 1 een onderscheid maakt tussen huur van woonruimte ten aanzien waarvan de in de art. 7A:1623a-1623o uitgewerkte huurbescherming geldt, en huur van woonruimte die een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is, wordt daarover in de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1969/1970,
10 451, nr. 3, blz. 2) het volgende opgemerkt: "Een categorie die zeker behoort te worden uitgesloten, is die van vacantie- en seizoenwoningen. De omschrijving daarvan is ook al weer zeer moeilijk met enige nauwkeurigheid te geven. (...) De rechter zal van geval tot geval moeten beslissen, of een huurovereenkomst wel of niet door de art. 1623a-f BW wordt beheerst."
Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer is door de Minister van Justitie over dit onderscheid opgemerkt (Handelingen II
1978/1979, p. 5026):
"Het gaat hier om het gebruik dat naar zijn aard van korte duur is. Het is dus een uitzonderingsbepaling van een heel beperkte betekenis. Het beste voorbeeld is wellicht het gebruik als vakantiewoning. Een goed voorbeeld is ook het gebruik van een wisselwoning, die voor een aantal weken wordt betrokken als de eigen woning wordt gerenoveerd. Naar zijn aard is dat gebruik van beperkte duur. Het gaat dus om gevallen waarin voor iedereen duidelijk is, dat er geen sprake kan en mag zijn van een beroep op huurbescherming. De bepaling moet dan ook in onze opstelling zeer restrictief worden opgevat. Iedereen begrijpt dat het, als je een vakantiewoning huurt, onzinnig zou zijn om je na afloop van die paar weken op huurbescherming te beroepen. Het gaat trouwens ook niet om de aanduiding die je van de woning geeft, want het is best mogelijk dat een huis, dat je normaal als vakantiehuis zou typeren, permanent wordt verhuurd. Je moet het dus wel bekijken vanuit het concrete gebruik dat ervan wordt gemaakt en de daarbij passende huur."
Uit de tekst van art. 1623a lid 1 en uit de bij de totstandkoming van die bepaling gegeven toelichtingen zoals hiervoor vermeld, moet worden afgeleid dat terughoudendheid past bij bevestigende beantwoording van de vraag of zich het in die bepaling bedoelde uitzonderingsgeval voordoet. Bij beantwoording van die vraag moet voorts worden gelet op de aard van het gebruik en die van de woning alsmede op hetgeen partijen omtrent de duur van het gebruik voor ogen heeft gestaan."

De uitzondering moet dus restrictief worden toegepast. Verder behoort tot het relevante toetsingskader: de aard van het gebruik; de aard van de woning en hetgeen partijen omtrent de duur van het gebruik voor ogen heeft gestaan(11).

De onderdelen van het cassatiemiddel


7) Middel I klaagt over rov. 8. Daarin heeft het hof de stelling(en) van verworpen, dat tussen partijen een huurcontract zou zijn gesloten voor de duur van een jaar; en dat SCH bij de verwachting zou hebben gewekt dat de huurovereenkomst verlengd kon worden. Het hof overwoog t.a.p.:
"(...)Uit het feit dat SCH aan anderen dezelfde woning voor een langere periode heeft verhuurd, volgt niet dat SCH aan voor een jaar heeft verhuurd. Het beroep van op inbreuk op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op, omdat geen feiten heeft aangevoerd waaruit zou blijken dat de situatie van die andere huurders gelijkwaardig of gelijksoortig was aan de situatie van . De einddata van beide met gesloten huurcontracten zijn duidelijk. Argumenten op grond waarvan de einddata van de beide huurcontracten anders zouden moeten worden gelezen of op grond waarvan zou mogen verwachten dat ten tijde van de contractsluiting een huurcontract van twaalf maanden is beoogd, zijn door verder niet aangevoerd. heeft nog gesteld en te bewijzen aangeboden, dat tussen partijen een huurcontract gesloten werd voor de duur van een jaar, alsmede dat verhuurster bij het perspectief had gewekt dat de huurovereenkomst verlengd kon worden tot (wellicht is bedoeld: na) 5 januari 1999 (bedoeld zal zijn 5 januari
1998). Deze twee stellingen zijn echter niet met feiten onderbouwd. Met name heeft niet gesteld op welke wijze de door haar gestelde huurovereenkomst van een jaar gesloten zou zijn, terwijl dat wel op haar weg zou hebben gelegen nu er twee schriftelijke huurovereenkomsten zijn gesloten met veel kortere einddata, en zij heeft ook niet gesteld welke handelingen SCH zou hebben verricht op grond waarvan zij bij het perspectief zou hebben gewekt dat de huurovereenkomst kon worden verlengd. Daarom gaat het hof aan deze twee stellingen voorbij en passeert het hof het bewijsaanbod ten aanzien van deze twee stellingen als niet danwel onvoldoende met feiten onderbouwd. (...)".(12)


8) Middel 1 houdt, als ik het goed zie, slechts variaties in op het thema dat het hof bij zijn uitlegging van de overeenkomst(en) van partijen, aan bepaalde gegevens méér gewicht had moeten toekennen dan het hof blijkt te hebben gedaan. Anders gezegd: het middel bestrijdt een op feitelijke afweging berustende beoordeling met argumenten die een andere feitelijke afweging bepleiten. Zulke argumenten stuiten af op art. 419, derde lid, Rv.(13). Ik bespreek de betreffende argumenten daarom slechts kort:

- onderdeel 1.3 (de onderdelen 1.1. en 1.2 bevatten geen klachten) verdedigt dat tussen het sluiten van huurovereenkomsten voor ten hoogste 12 maanden enerzijds, en een beleid dat, kort gezegd, de concrete huurperiode in verband brengt met de (hulp)behoefte van de betrokken huurder anderzijds(14), geen tegenspraak hoeft te bestaan. Ik denk dat dat juist is, maar zie niet in waarom dat het hof tot een andere uitleg van de overeenkomst(en) zou moeten nopen, en ook niet waarom deze beschouwingen zouden meebrengen dat het hof tot nadere motivering verplicht was.

- de onderdelen 1.4 - 1.7 wijzen eveneens op (sommige van de) zijdens in de feitelijke instanties benadrukte aspecten die - ik zeg erbij: met de nodige goede wil - kunnen worden opgevat als aanwijzingen, dat de huurovereenkomst(en) een andere strekking had(den), dan namens SCH was verdedigd. Ook deze aanwijzingen behoefde het hof echter bepaald niet als doorslaggevend aan te merken (integendeel - ik althans beschouw ze als uitgesproken zwak); en ook hier valt niet in te zien dat het hof tot méér motivering was gehouden dan de - verhoudingsgewijs uitvoerige - motivering die in feite in het arrest is opgenomen(15).
Ik vind Middel I daarom onaannemelijk.


9) Middel II berust op een redenering die ik samenvat - en begrijp - als: omdat in feite nog enige tijd na (het einde van de huurovereenkomst op) 5 januari 1998 in het genot van het gehuurde is gelaten (want pas op 14 april 1998 daadwerkelijk is ontruimd), waren er voor SCH wèl redenen om met de (psychische) problematiek van rekening te houden; en moet de alstoen ontstane rechtsverhouding zo worden uitgelegd, dat die met een huurovereenkomst voor (naar ik begrijp: langere) bepaalde tijd op één lijn moet worden gesteld én dat voor beëindiging daarvan - gezien de bepalingen van de oorspronkelijke (de eerste) huurovereenkomst - opzegging vereist was. Ik moet eerlijk bekennen dat ik deze gedachtegang niet kan begrijpen. SCH heeft op alleszins korte termijn (namelijk: circa zes weken) na de in de tweede huurovereenkomst vermelde einddatum, een voorlopige ontruimingstitel verkregen. Die titel is ook betrekkelijk kort nadien (ongeveer acht weken na de beslissing(16)) ten uitvoer gelegd. Het gaat mijn begrip te boven, hoe hieruit een nieuwe rechtsverhouding zou kunnen worden afgeleid die SCH verplichtte om méér égards dan daarvóór ten opzichte van in acht te nemen.
Ik laat dan nog daar, dat namens in de feitelijke instanties in het geheel geen beroep op de thans in Middel II verdedigde ideeën is gedaan; het betreft hier dus, althans voor een belangrijk deel, nova in cassatie.


10) Middel III voert aan dat het bestreden arrest aan een vormverzuim zou lijden omdat van de pleidooien bij het hof geen proces-verbaal zou zijn opgemaakt dat (ook) de bij die gelegenheid gestelde vragen en de antwoorden daarop (correct) weergeeft.
Er is een "embarras du choix" aan redenen, waarom dit betoog niet kan worden aanvaard. Ik stip als zodanig aan:

- De wet(17) schrijft niet voor dat van pleidooien een proces-verbaal wordt opgemaakt(18),(19). Ik zie geen reden om deze regel als "ongeschreven recht" in de wet "in te lezen", ook niet - zoals het middel suggereert - voor het geval er, nadat de zaak bepleit is, een rechtsmiddel wordt aangewend.

- Ook daar waar de wet wèl voorschrijft dat proces-verbaal moet worden opgemaakt, pleegt het feit dat dat is nagelaten (wat jammer genoeg in de praktijk met grote regelmaat gebeurt) niet als een tot nietigheid leidend verzuim te worden aangemerkt. Ook in dit opzicht lijkt het mij bepaald niet aangewezen om voor het geval van pleidooi, gevolgd door een rechtsmiddel, wel een impliciete nietigheidssanctie in de wet "in te lezen"(20).

- Er is in het onderhavige geval wèl een proces-verbaal opgemaakt van de zitting waarop de pleidooien hebben plaatsgevonden. Dat proces-verbaal is summier, maar het beantwoordt aan de parameters die blijken uit HR 18 april 2003, NJ 2003, 286 m.nt. Ma, rov. 3.27. Ik teken daarbij aan dat het in de toen beoordeelde zaak ging om de uitleg van art. 279 lid 4 (en art. 429g lid 3 "oud") Rv. In die bepaling(en) wordt expliciet voorgeschreven dat een proces-verbaal moet worden opgemaakt, en vindt men ook summiere aanwijzingen voor de inhoud daarvan. Een dergelijk voorschrift geldt in het hier te beoordelen geval dus niet.

- Voorzover de klacht betrekking heeft op een verzuim betreffende een aan de griffie(r) opgedragen taak, kan die klacht (ook) daarom niet tot cassatie leiden(21).

- Tenslotte: het middel geeft niet aan welke vragen of antwoorden bij de pleidooien aan de orde zouden zijn geweest, die tot de oordeelsvorming van het hof (kunnen) hebben bijgedragen, en waarvan weergave in een proces-verbaal aanleiding zou (kunnen) geven tot een klacht in cassatie(22). Het middel geeft, dat zo zijnde, niet aan welk concreet belang van getroffen zou zijn door het feit dat het proces-verbaal niet beantwoordt aan de eisen waar het middel van uitgaat. Ook dat staat aan aanvaarding van het middel in de weg.

Conclusie

Ik concludeer tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden


1 Zie HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 514, m.nt. DA.
2 In het bestreden arrest wordt verwezen naar subalinea b, maar het lijkt mij duidelijk dat subalinea a wordt bedoeld.
3 Zie ook de conclusie voor HR 21 oktober 2001, alinea's 6-9. Ook een deel van het procesverloop heb ik overgenomen uit deze conclusie (toen alinea's 10 e.v.).

4 Prod. 1 bij de inleidende dagvaarding.

5 Prod. 1 bij de inleidende dagvaarding (dossier mr. Garretsen); prod. a bij de memorie van grieven.

6 Prod. 3 bij de conclusie van repliek.

7 Proces-verbaal van ontruiming, prod. 4 bij de conclusie van repliek.
8 Dit vonnis is gepubliceerd in WR 2000, nrs. 76 en 81 ("kop" en tekst zijn bij deze publicatie(s) met elkaar verwisseld).
9 Art. 402, lid 1, Rv.

10 Wet van 22 mei 2003, Stb. 218. Zie het daarin opgenomen art. 205 (dit artikelnummer heeft betrekking op de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, waarin de nieuwe bepalingen van overgangsrecht krachtens de invoeringswet zijn opgenomen).

11 Ik verwijs voor nadere beschouwingen naar de alinea's 44 e.v. van de conclusie voor het in voetnoot 1 aangehaalde arrest, de daar aangehaalde vindplaatsen (èn de vindplaatsen waarnaar daar weer wordt verwezen - al is kennisneming daarvan voor de beoordeling van deze zaak niet strikt nodig). (Inmiddels zijn daaraan toe te voegen: Oldenhuis c.s., Hoofdlijnen in het huurrecht, 2003, p. 124 - 131; De Jonge, Nieuw huurrecht, 2003, p. 122 e.v.; T&C Huurrecht, 2003, Van de Hoek, art. 7:232, aant. 1 - 3; Asser - Abas 5-II, supplement 2001, nr.
110; Zuidema, Recht voor de huurder, 2001, p. 102). In de aangehaalde conclusie (in alinea 44) schreef ik al, dat bij de uitleg die (toentertijd) de rechtbank (evenals de kantonrechter, en inmiddels dus ook het hof) aan de rechtsverhouding van partijen had gegeven, en die erop neerkomt dat aan voor een bepaalde duur van ongeveer twee maanden woonruimte werd verstrekt in afwachting van andere huisvesting, toepassing van de in art. 7A:1623a lid 1 geformuleerde uitzondering in hoge mate in de rede lag.

12 Tegen het passeren van het bewijsaanbod (zie voor een herhaling van dat oordeel rov. 20, eerste volzin) wordt in cassatie niet opgekomen. Ik vermeld dat voor alle duidelijkheid, zonder de suggestie te willen oproepen dat een cassatieklacht op dit punt zinvol zou zijn geweest.
13 Van de vele beslissingen waaruit blijkt dat uitlegging van overeenkomsten in overwegende mate op feitelijke waardering/afweging berust noem ik HR 20 september 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE3385, rov. 3.4; HR 13 september 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE7940, rov.
3.3.2; HR 14 juni 2002, NJ 2002, 481, rov. 3.4.
14 In dit verband is overigens relevant dat het hof in rov. 10 heeft vastgesteld dat er géén hulp(verlening) door SCH aan tot stand is gekomen. Al daarom lag het in dit geval minder voor de hand om verband te leggen tussen de huurperiode en de hulpbehoefte van : behoorde niet tot degenen aan wie SCH de hulp verstrekte die SCH blijkens haar doelstellingen beoogt te verstrekken.

Daaraan hoeft (uiteraard) niet af te doen dat , achteraf beschouwd, misschien wel aan hulpverlening behoefte had: er is nu eenmaal geen hulpverleningsrelatie tot stand gekomen.
15 Uit die motivering (rov. 14) is nog aan te halen, dat tegen de navolgende rov. uit het vonnis van de eerste aanleg: "Dat het hier betreft gebruik van woonruimte dat naar zijn aard van korte duur is, volgt ook uit de bedoeling van partijen, nu hen voor ogen stond in afwachting van het op korte termijn ter beschikking komen van de (volgens ) door haar gekochte woning, voor een korte periode - in totaal 18 november 1997 tot en met
5 februari 1998 - de woning te verhuren."
geen grief is gericht. Tegen deze vaststelling van het hof is ook geen (concrete) cassatieklacht gericht; en alleen deze overweging lijkt mij al voldoende om de beslissing van het hof te kunnen dragen.
16 Uit de stukken valt op te maken dat het op gedwongen tenuitvoerlegging is aangekomen. Ik denk dat het een feit van algemene bekendheid is dat daarvoor, o.a. met het oog op beschikbaarheid van de noodzakelijke ondersteuning, een wat langere voorbereidingstijd nodig pleegt te zijn.

17 Dit geldt zowel voor het "oude" Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als voor de per 1 januari 2002 in werking getreden ingrijpend herziene versie van dat Wetboek. Ik kan daarom voorbijgaan aan de lastige vraag of art. VII van de Wet van 6 december 2001, Stb.
580, meebrengt dat op de pleidooien die in deze zaak hebben plaatsgehad het "oude" dan wel het "nieuwe" recht van toepassing is. Indachtig het feit dat na cassatie en verwijzing de daarvóór aanhangige instantie wordt voortgezet (Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, diss. 1992, p. 29) valt er voor beide opvattingen iets te zeggen.

18 Zie ook Asser in diens noot bij NJ 2002, 514. Asser noemt dit, op overigens plausibele gronden, een anomalie; maar dat doet er natuurlijk niet aan af dat de wet luidt zoals zij luidt. Overigens kan men zich wel afvragen wat de zin is van het opmaken van een "uitgewerkt" proces-verbaal in de (zeer talrijke) zaken waarin aansluitend op een mondelinge behandeling een eindbeslissing wordt gegeven (zonder dat partijen van het proces-verbaal kennis kunnen nemen, laat staan daarop kunnen reageren), en waarin geen rechtsmiddelen worden aangewend. Zoals in de conclusie in de zaak met nummer C02/255HR (rechtspraak.nl LJN nr. AN9075) in alinea 9 sub a (voetnoot 8) wordt opgemerkt, vormt dit vermoedelijk de verklaring voor het, overigens te betreuren, feit dat het opmaken van een proces-verbaal in de praktijk zo vaak achterwege wordt gelaten.
19 Zie over de verhouding tussen inlichtingen die bij pleidooi naar aanleiding van vragen van de rechter worden verschaft, en verklaringen die bij gelegenheid van een inlichtingencomparitie worden afgelegd alinea 1 van de conclusie van A-G Ten Kate voor HR 15 februari 1991, NJ 1991, 341.

20 Zie hierover alinea's 4.7 - 4.8 van de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent voor HR 18 april 2003, NJ 2003, 286 m.nt. Ma; en van de daar aangehaalde vindplaatsen bijvoorbeeld: HR 31 januari 1992, NJ 1992, 303, rov. 3.1; alinea's 5 en 6 van de conclusie van A-G Ten Kate voor HR 15 februari 1991, NJ 1991, 341; alinea 6 van de noot van Vranken bij HR 11 januari 1991, NJ 1991, 595 m.nt. JBMV; HR 30 december 1988, NJ 1989, 279, rov. 3; HR 18 mei 1984, NJ 1984, 514, rov. 3.5; HR 10 juni 1983, NJ 1984, 250 m.nt. WMK, rov. 3.1 - zie ook alinea's 19 - 24 van de conclusie vóór dit arrest; HR 24 december
1976, NJ 1977, 385, "O. allereerst omtrent het tweede middel". Uit deze bronnen blijkt dat het verzuim van het opmaken van een (deugdelijk) proces-verbaal als regel niet tot nietigheid van de daarop volgende beslissing leidt, al kan dat bij uitzondering het geval zijn (wat zich met name in zaken betreffende vrijheidsbeneming wegens geestesstoornis kan voordoen). Wel kan het ontbreken van een proces-verbaal meebrengen dat de motivering van een beslissing die naar niet nader aangeduide vaststellingen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verwijst, als onvoldoende (controleerbaar) moet worden aangemerkt. Een klacht van die strekking is echter in de onderhavige zaak niet aan de orde.
Ik merk op dat T&C Burgerlijke Rechtsvordering, 2002, Van Mierlo, art.
279, aant. 7, slot, van een andere opvatting lijkt uit te gaan.
21 HR 14 maart 1986, NJ 1986, 528; HR 11 november 1977, NJ 1978, 503.
22 De steller van het middel zal hier mogelijk tegenwerpen dat het vermelden van bij de pleidooien te berde gebrachte vragen/antwoorden die niet in het proces-verbaal zijn vastgelegd geen zin zou hebben, omdat voor de betreffende stellingen feitelijke grondslag in de gedingstukken zou ontbreken (zoals wordt gesignaleerd in de al eerder aangehaalde noot van Asser bij NJ 2002, 514; zie ook diens Civiele cassatie, 2003, p. 40). Ik houd er inderdaad rekening mee dat dit argument aan een middel dat wèl de door mij bedoelde verwijzingen bevat, zou kunnen worden tegengeworpen; maar ik zie niet in dat dat er aan afdoet, dat een middel dat over wezenlijke vormverzuimen klaagt, moet aangeven in welk opzicht de desbetreffende partij door het ingeroepen verzuim is benadeeld, en anders bij gebrek aan kenbaar belang moet stranden.