Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8069 Zaaknr: C02/178HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 6-02-2004
Datum publicatie: 6-02-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
6 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/178HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
,
gevestigd te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploot van 30 maart 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de kantonrechter te Amersfoort en gevorderd
bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen aan
te betalen een bedrag van f 4.841,26 aan hoofdsom,
waarin begrepen een bedrag van f 995,81 aan buitengerechtelijke
incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Nadat tegen de niet verschenen verstek was verleend, heeft de
kantonrechter bij verstekvonnis van 13 mei 1998 veroordeeld
tegen kwijting aan te betalen een bedrag van f 4.796,40,
waarin begrepen een bedrag van f 950,95 aan buitengerechtelijke
kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over eerstgenoemd bedrag
vanaf 26 juli 1996 tot de dag van voldoening en het meer of anders
gevorderde afgewezen.
Bij exploot van 1 november 2000 is tegen voormeld
verstekvonnis in verzet gekomen en heeft hij gevorderd te worden
ontheven van de veroordeling bij dit vonnis met nietigverklaring van
de inleidende dagvaarding, subsidiair niet-ontvankelijkheid van de
vordering en meer subsidiair afwijzing van de vordering met
veroordeling van in de kosten van de verzet-procedure.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 30 mei 2001 het verstekvonnis
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, veroordeeld tot betaling
aan van een bedrag van f 950,95 met de wettelijke rente
over een bedrag van f 5.395,45 vanaf 7 september 1996 tot de
respectieve data waarop door deelbetalingen van dat bedrag
zijn verricht, alsmede tot betaling van een deel van de proceskosten,
dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer
of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het vonnis van 30 mei 2001 heeft hoger beroep ingesteld
bij de rechtbank te Utrecht.
Bij vonnis van 6 maart 2002 heeft de rechtbank
niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak gaat het om de vraag of de rechtbank terecht
op grond van het bepaalde in art. 38 (oud) RO niet-ontvankelijk heeft
verklaard in zijn hoger beroep tegen het hiervoor in 1 vermelde vonnis
van de kantonrechter van 30 mei 2001.
3.2.1 In dat vonnis heeft de kantonrechter een beschrijving gegeven
van de gang van zaken die volgde op de medeling van aan
dat zij, zoals tussen partijen vaststaat, door haar ten
behoeve van betaalde premies ziektekostenverzekering tot een
totaalbedrag van f 5.395,45 abusievelijk niet aanstonds aan
heeft doorberekend. Van die beschrijving maakt onder meer deel uit dat
met een laatste betaling ( f 1.595,45) op 30 december 1997 de
verschuldigde hoofdsom heeft voldaan.
Vervolgens heeft de kantonrechter in rov. 3 overwogen dat door
wordt gevorderd "de veroordeling van tot
betaling van een bedrag van f 4.841,26 aan hoofdsom, f 995,81 aan
buitengerechtelijke kosten, en voorts rente en kosten" en in rov. 5
dat "bij de hantering van het tarief voor de berekening van het
gemachtigde-salaris, alsmede met de kostenveroordeling met betrekking
tot het door betaalde griffierecht" rekening dient te
worden gehouden met het feit dat ten tijde van het uitbrengen
van de dagvaarding nog slechts f 1.595,-- aan hoofdsom verschuldigd
was, welk bedrag kort nadien is betaald. De kantonrechter heeft
veroordeeld tot betaling van a) f 950,95 aan
buitengerechtelijke kosten, b) de wettelijke rente over f 5.395,45
vanaf 7 september 1996 tot de respectieve data waarop door
deelbetalingen zijn gedaan, en c) een deel van de proceskosten.
3.2.2 heeft het vonnis van de kantonrechter bestreden met een
negental grieven. Geen daarvan is gericht tegen hetgeen de
kantonrechter in rov. 3 heeft overwogen. De rechtbank heeft geoordeeld
dat , blijkens haar akte uitlating produktie van 18 april
2001, in eerste aanleg haar vordering heeft verminderd tot rente,
kosten en proceskosten, zodat - nu het bedrag aan rente en kosten
"blijft onder de appelgrens" - in zijn hoger beroep
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.3 Ook voor zover het gaat om de beoordeling van de ontvankelijkheid
van het hoger beroep is de appelrechter gebonden aan hetgeen de
rechter in eerste aanleg heeft vastgesteld omtrent het beloop van de
aan hem voorgelegde vordering, tenzij daartegen een grief is gericht.
Tegen de hiervoor in 3.2.1 vermelde vaststelling van de kantonrechter
dat de vordering f 4.841,26 aan hoofdsom en f 995,81 aan
buitengerechtelijke kosten beliep, alsmede een bedrag aan rente en
kosten, is - zoals hiervoor onder 3.2.2 is overwogen - in hoger beroep
niet opgekomen. Het oordeel van de rechtbank dat, nu volgens haar de
vordering van bij de hiervoor genoemde, in eerste aanleg
genomen akte van 18 april 2001 is verminderd tot "onder de
appelgrens", in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is, geeft
dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel bevat een
hierop gerichte klachten is derhalve in zoverre gegrond.
3.4 De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 6 maart 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 1.965,63 in
totaal, waarvan EUR 1.908,13 op de voet van art. 243 Rv. te betalen
aan de griffier, en EUR 57,50 aan .
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A.
Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P.
Neleman op 6 februari 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/178HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 14 november 2003
Conclusie inzake:
tegen
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 In de periode tussen 22 juli 1993 en 1 augustus 1996 heeft
verweerster in cassatie, , ten behoeve van eiser tot
cassatie, , voor een totaalbedrag van f 5.395,45 aan premies
ziektekostenverzekering betaald.
1.2 heeft deze premies abusievelijk niet aanstonds aan
doorberekend. Zij heeft daarover bij brief van 26 juni
1996 ingelicht en hem het voorstel gedaan de schuld af te betalen in
tien maandelijkse termijnen van f 500,-- zonder berekening van rente
over andere kosten.
1.3 Op 30 juli 1996 hebben partijen over deze zaak een gesprek
gevoerd, waarbij heeft voorgesteld de schuld met f 100,-- per
maand af te betalen, welk voorstel door niet is
aanvaard.
1.4 Bij brief van 28 augustus 1996 schrijft aan
onder meer:
"(...) Een en ander in ogenschouw genomen heeft de directie besloten
niet akkoord te gaan met uw voorstel tot betaling van een maandbedrag
van f 100,-.
Besloten is de incasso uit handen te geven. U zult binnenkort benaderd
worden door een gespecialiseerd bureau. (...)"
1.5 Op 30 augustus 1996 antwoordt in een brief aan
onder meer:
"(...) Daarentegen ben ik, zoals u weet, zeker WEL bereid de
verschuldigde premie te betalen, maar kan echter op dit moment niet
meer dan f 250,- per maand betalen (dit wil zeggen f 150,- premie en f
100,- aflossing) gezien de financiële situatie waar ik in verkeer.
Ik heb u echter wel tijdens ons gesprek medegedeeld, dat indien de
mogelijkheid bestaat, grotere bedragen te betalen dan de huidige f
100,- per maand.
Dit om zo snel mogelijk deze acherstallige premie te voldoen. (...)"
1.6 Nadat haar vordering ter incasso uit handen had
gegeven, heeft haar gemachtigde voor het eerst bij brief van 3
september 1996 aangemaand.
Na een reactie op deze aanmaning van de advocaat-gemachtigde van
heeft de gemachtigde van aan deze
advocaat-gemachtigde op 12 september 1996 geschreven dat zijn cliënte
niet akkoord ging met de afbetalingsregeling van f 100,-- per maand en
dat hij bij niet-betaling zou overgaan tot het nemen van
rechtsmaatregelen.
1.7 heeft de volgende afbetalingen gedaan:
- in de periode tussen 30 augustus 1996 en 26 november 1996: vijfmaal
f 100,-- en tweemaal f 150,--;
- op 23 januari 1997: f 500,--;
- in de periode tussen 26 januari 1997 en 26 november 1997: tienmaal f
250,--;
- op 30 december 1997: f 1.595,45.
Aldus heeft hij aan hoofdsom in totaal f 5.395,45 afbetaald.
1.8 heeft bij inleidende dagvaarding van 30
maart 1998 gedagvaard voor de Kantonrechter te Amersfoort en gevorderd
te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 4.841,26 aan
hoofdsom, daarin begrepen een bedrag van f 995,81 aan
buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke
rente.
1.9 Tegen is verstek verleend. Vervolgens heeft de
kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 13 mei
1998 veroordeeld om aan te betalen een bedrag
van f 4.796,40 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 1996
tot de dag der voldoening. Naar het oordeel van de kantonrechter
behoort de vordering als niet onrechtmatig of ongegrond te worden
toegewezen
"met dien verstande evenwel dat de buitengerechtelijke kosten
bovenmatig voorkomen en derhalve worden beperkt tot een bedrag van f
950,95, met veroordeling van de gedaagde partij in de proceskosten."
1.10 heeft bij dagvaardingsexploit van 1 november 2000 verzet
ingesteld tegen het verstekvonnis van de kantonrechter en gevorderd
dat hij zal worden ontheven van de veroordeling met nietigverklaring
van de inleidende dagvaarding, subsidiair niet-ontvankelijkheid van de
vordering en meer subsidiair afwijzing van de vordering en ontheffing
van de veroordeling in de verstekprocedure met veroordeling van
in de kosten van de verzetprocedure.
1.11 Aan zijn vordering in oppositie heeft - zakelijk
weergegeven en voor zover in cassatie van belang - ten grondslag
gelegd dat hij geen enkel bedrag aan schuldig is.
heeft gesteld dat het de schuld van was dat zij
heeft verzuimd de door haar betaalde bedragen aan hem door te
berekenen. Ondanks dat hij had erkend het bedrag van f 5.395,45 aan
schuldig te zijn en begonnen was deze af te betalen,
heeft haar vordering uit handen gegeven, zodat zij,
aldus , de incassokosten aan zichzelf te wijten heeft.
1.12 Nadat aanvankelijk ontkende dat het totaal
verschuldigde inmiddels zou hebben voldaan(2), heeft zij na wederom
nakijken van haar afschriften bij een akte uitlating produktie van 18
april 2001 in eerste aanleg erkend dat de hoofdsom van f 5.395,45 door
is voldaan (zie onder punt 8).
In deze akte stelde ten slotte dat diende te
worden veroordeeld tot "betaling van de rente, incassokosten en
proceskosten" (zie onder punt 12).
1.13 Bij vonnis van 30 mei 2001 heeft de kantonrechter het
verstekvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, veroordeeld
tot betaling aan van een bedrag van f 950,95 met de
wettelijke rente over f 5.395,45 vanaf 7 september 1996 tot de
respectieve data waarop door deelbetalingen van dat bedrag
zijn verricht, alsmede tot betaling van een deel van de proceskosten.
1.14 is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij de
arrondissementsrechtbank te Utrecht, onder aanvoering van negen
grieven.
1.15 heeft de grieven inhoudelijk bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 maart 2002
niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
1.16 heeft tegen het vonnis van de rechtbank - tijdig(3) -
beroep in cassatie ingesteld. heeft geconcludeerd tot
verwerping ervan. Nadat de partijen hun standpunt schriftelijk hebben
laten toelichten, heeft nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel richt zich tegen rechtsoverweging 2.2 van het vonnis,
waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen:
"De rechtbank begrijpt uit de laatste alinea van de in eerste aanleg
genomen akte uitlating productie d.d. 18 april 2001 aan de zijde van
, dat daarin haar oorspronkelijke vordering
aldus vermindert dat zij deze, nu de hoofdsom betaald is, beperkt tot
veroordeling in rente en kosten en proceskosten.
De vatbaarheid voor hoger beroep moet worden beoordeeld aan de hand
van de vordering waarover, na de vermindering van eis, door de
Kantonrechter moest worden gevonnist. (NJ 1988, 133, NJ 1991, 441).
Wel diende de Kantonrechter zich in de verzetprocedure niet alleen te
buigen over de oorspronkelijke vordering, maar ook over de vordering
tot vernietiging van het verstekvonnis, dat een veroordeling inhield
voor een bedrag van meer dan
f 3.500,00 (EUR 1588,24), zodat gesteld zou kunnen worden dat de
vordering in oppositie meer beliep dan de toenmalige appelgrens van
art. 38 RO. De rechtbank is echter van oordeel dat, nu de
verzetprocedure moet gelden als voortzetting op tegenspraak van de
oorspronkelijke procedure, voor de beoordeling van de vatbaarheid voor
hoger beroep moet worden uitgegaan van de oorspronkelijke vordering,
zoals die is verminderd. Nu dit (uiteindelijk) betreft een vordering
van f 995,81 (EUR 451,88) aan buitengerechtelijke incassokosten en
wettelijke rente over f 5.395,45 (EUR 2448,36) of gedeelten daarvan
vanaf 26 juli 1996 tot december 1997 of mei 1998 en aldus ruimschoots
blijft onder de appelgrens van f 3.500,-- (EUR 1588,24), dient
niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep, met
veroordeling van in de kosten daarvan."
2.2 Het middel bevat één klacht (onderdelen 4 tot en met 7(4)) en een
"terzijde" (onder 8). De onderdelen 1 tot en met 3 bevatten inleidende
opmerkingen.
2.3 Het middel klaagt, samengevat, dat het oordeel van de rechtbank
dat in eerste aanleg haar vordering heeft verminderd tot
een bedrag dat ruimschoots onder de appelgrens als bedoeld in art. 38
RO oud blijft, onbegrijpelijk en onjuist is nu uit de processtukken
geen eisvermindering kan worden afgeleid, partijen zelf in de
verzet-procedure in eerste aanleg(5) en in appel(6) niet van een
eisvermindering zijn uitgegaan maar van de vordering zoals deze bij
dagvaarding van 30 maart 1998 door was ingesteld en dat
ook de kantonrechter is uitgegaan van deze oorspronkelijke vordering
(zie rov. 3).
De oorspronkelijke vordering bedroeg ruim meer dan f 5.000,-- zodat de
zaak volgens het middel gelet op het toenmalige art. 38 RO zonder meer
appellabel was (onderdeel 7).
2.4 In onderdeel 8 wordt "terzijde" opgemerkt dat de rechtbank bij
haar oordeel heeft miskend dat krachtens de overgangsbepaling van art.
VI van de wijzigingswet (Stb. 1998, 605) de oude appelgrens van f
2.500,- van toepassing bleef op zaken waarin de inleidende dagvaarding
zoals hier vóór 1 januari 1999 is uitgebracht.
Hiervan is echter geen klacht gemaakt.
Algemene opmerkingen
2.5 De vraag naar de appellabiliteit is van openbare orde en dient de
appelrechter, zo nodig, ambtshalve in zijn onderzoek te betrekken(7).
2.6 Volgens vaste rechtspraak is de maatstaf voor de beoordeling van
appellabiliteit (de waarde van) de vordering waarover de eerste
rechter, al dan niet na wijziging van eis, heeft geoordeeld(8) en dus
niet het toegewezen bedrag.
Bij deze maatstaf tellen nevenvorderingen, zoals een wettelijke of
contractuele rente dan wel dwangsommen, mee indien en voorzover deze
ten tijde van de inleidende dagvaarding reeds verschuldigd of
opeisbaar waren geworden(9).
2.7 De waarde van de vordering(en) waarover de rechter in eerste
aanleg heeft gevonnist, behoeft niet gelijk te zijn aan de waarde van
de vordering die aan de appelrechter wordt voorgelegd, omdat nog een
vermeerdering of vermindering van eis kan plaatsvinden(10).
Het criterium voor de beoordeling van de hoofdzaak, te weten dat de
appelrechter heeft te oordelen naar de toestand zoals die zich
voordoet op het moment van zijn beslissing(11), geldt hier dus niet.
Dat naar aanleiding van het bestreden vonnis inmiddels betalingen zijn
verricht, doet dan ook voor de beoordeling van de appellabiliteit niet
ter zake.
2.8 De hiervoor genoemde vaste rechtspraak is thans gecodificeerd in
art. 332 lid 1 Rv. waarin tot uitdrukking is gebracht dat de
appellabiliteit wordt bepaald door de vordering waarover de rechter in
eerste aanleg had te beslissen.
2.9 Niet beslissend voor de appellabiliteit, maar wel voor de
toewijsbaarheid van de vordering is de vraag of inmiddels door de
gedaagde betalingen zijn gedaan.
Bij de beoordeling van de appellabiliteit gaat het, zoals gezegd,
uitsluitend om de vordering waarover diende te worden gevonnist.
Daarmee is de rechtszekerheid gediend. Zou men gedane betalingen in de
beoordeling van de appellabiliteit betrekken, dan heeft een gedaagde
het in de hand of een vonnis appellabel is of niet. Dit is in strijd
met het systeem.
2.10 Hetzelfde geldt voor het door de gedaagde gevoerde verweer.
In zijn arrest van 19 april 2002, NJ 2002, 299 heeft de Hoge Raad zijn
eerdere uitspraak van 5 januari 1996, NJ 1996, 333 bevestigd dat voor
het antwoord op de vraag of tegen het vonnis van de kantonrechter
hoger beroep openstond uitsluitend bepalend is de waarde van de
vordering waarover de kantonrechter diende te oordelen, terwijl voor
de bepaling van de bevoegdheid het verweer van de gedaagde mede in de
beoordeling dient te worden betrokken(12).
Het bestreden vonnis
2.11 In hetgeen heeft gesteld in de akte uitlating
produktie van 18 april 2001 heeft de rechtbank gelezen dat
daarin haar oorspronkelijke vordering aldus verminderde
dat zij deze, nu de hoofdsom was betaald, beperkte tot veroordeling
van in rente en kosten en proceskosten. geeft
onder 12 - de kennelijk door de rechtbank bedoelde "laatste alinea" -
immers aan dat gelet op het daar gestelde diende te worden
"veroordeeld tot betaling van de rente, incassokosten en
proceskosten", nadat zij onder 8 van die akte had erkend dat de
hoofdsom inmiddels door was voldaan.
Een eisvermindering is geheel vormvrij en zou derhalve - mits bedoeld
- op deze wijze kunnen geschieden.
2.12 Echter, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de
appelrechter bij de beoordeling van de ontvankelijkheid in hoger
beroep gebonden aan de feitelijke vaststellingen door de rechter in
eerste aanleg, voor zover deze feitelijke vaststellingen niet door
partijen in hoger beroep zijn bestreden(13). Dit geldt niet alleen
voor de vaststelling van de feiten - inclusief de uitlegging van de
inleidende dagvaarding(14) - maar ook voor de interpretatie van de
vordering en de grondslag waarop deze berust.
2.13 De appelrechter heeft dus niet de vrijheid te beoordelen van
welke waarde van de vordering de rechter in eerste aanleg in zijn
vonnis had moeten uitgaan, indien niet wordt opgekomen tegen de
vaststelling van die waarde door de rechter in eerste aanleg. Hij
verkrijgt deze vrijheid ook niet via de regel dat de uitleg van de
gedingstukken aan hem is voorbehouden.
2.14 In rechtsoverweging 3 van zijn vonnis heeft de kantonrechter
vooropgesteld dat in de onderhavige procedure vordert
"de veroordeling van tot betaling van een bedrag van f
4.841,26 aan hoofdsom, f 995,81 aan buitengerechtelijke incassokosten,
en voorts rente en kosten". Tegen deze feitelijke vaststelling heeft
geen der partijen in hoger beroep een grief aangevoerd.
2.15 Vervolgens heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 5 overwogen
als volgt:
" heeft de inhoud van het door overgelegde
betalingsoverzicht niet weersproken. Dat betekent dat ten
tijde van het uitbrengen van de dagvaarding nog slechts f 1.595,- aan
hoofdsom verschuldigd was, welk bedrag kort na het uitbrengen van de
dagvaarding is betaald. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij
de hantering van het tarief voor de berekening van het
gemachtigden-salaris, alsmede met de kostenveroordeling met betrekking
tot het door betaalde griffierecht.
(...)."
2.16 Tegen deze rechtsoverweging heeft als tweede grief
aangevoerd dat onjuist is de vaststelling dat hij "bij het uitbrengen
van de dagvaarding" nog slechts f 1.595,-- aan schuldig
was(15).
2.17 Uit rechtsoverweging 5 kan m.i. niet anders worden afgeleid dan
dat de kantonrechter voor wat betreft de hantering van het tarief voor
de berekening van het gemachtigden-salaris alsmede met het oog op de
kostenveroordeling, uitgaat van het gegeven dat de ten tijde
van het uitbrengen van de dagvaarding nog slechts een bedrag van f
1.595,-- aan hoofdsom verschuldigd was.
Aan deze passage kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de
kantonrechter in de stellingen van een eisvermindering
heeft gelezen.
2.18 Nu in hoger beroep geen grief is gericht tegen de vaststelling
door de kantonrechter dat in eerste aanleg vorderde
te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 4.841,26 aan
hoofdsom, f 995,81 aan buitengerechtelijke incassokosten te
vermeerderen met rente en kosten, diende de rechtbank bij de
beoordeling van de ontvankelijkheid van in zijn hoger beroep
hiervan uit te gaan. Door anders te beslissen en rekening te houden
met de eisvermindering zoals geformuleerd in de akte uitlating
produktie van 18 april 2001, heeft de rechtbank derhalve een onjuiste
maatstaf aangelegd bij de beoordeling van de appellabiliteit.
De klacht treft in zoverre doel. Voor het overige behoeft deze geen
behandeling.
2.19 Ten overvloede ga ik nog in op het "terzijde" van het middel.
2.20 Art. 38 RO oud luidde van 1992 tot 1 januari 1999 als volgt:
Behalve de werkzaamheden aan de kantonrechters bij de wet opgedragen,
nemen zij kennis in burgerlijke zaken, zonder hoger beroep, indien de
vordering niet meer beloopt dan f 2.500 en behoudens hoger beroep,
indien dezelve niet meer beloopt dan f 5.000:
1°. (...).
2.21 Met ingang van 1 januari 1999 heeft de wetgever de appelgrens in
art. 38 RO oud verhoogd tot f 3.500,--(16). Dit artikel luidde tot 1
januari 2002 als volgt:
Behalve de werkzaamheden aan de kantonrechters bij de wet opgedragen,
nemen zij kennis in burgerlijke zaken, zonder hoger beroep, indien de
vordering niet meer beloopt dan f 3.500 en behoudens hoger beroep,
indien dezelve niet meer beloopt dan f 10.000:
1°. (...).
2.22 Art. VI van deze wijzigingswet bevat een regel van overgangsrecht
en bepaalt dat de bepalingen van die wet niet van toepassing zijn op
zaken die door het uitbrengen van een inleidende dagvaarding zijn
aangevangen vóór de dag waarop deze wet in werking treedt, ook als in
die zaken na die dag hoger beroep wordt ingesteld.
Om de reeds in gang gezette procedures niet onnodig te compliceren,
heeft de wetgever van 1999 gekozen voor eerbiedigende werking, in die
zin dat op deze burgerlijke zaken het oude procesrecht van toepassing
blijft zowel in eerste aanleg als in verdere instantie(17).
2.23 Zo overwoog ook de Hoge Raad in zijn arrest van 30 november 2001,
NJ 2002, 56 als volgt:
"Art. 38 RO, zoals dat tot 1 januari 1999 luidde, bepaalde dat geen
hoger beroep kon worden ingesteld tegen het vonnis van de
Kantonrechter als het totaal bedrag van de vordering minder bedroeg
dan f 2500. Op 1 januari 1999 is art. 38 RO in dier voege gewijzigd,
dat geen hoger beroep openstaat als de vordering niet meer beloopt dan
f 3500. Uit artikel VI (...) volgt, dat de gewijzigde bepaling niet
van toepassing is op zaken waarvan de inleidende dagvaarding is
uitgebracht voor 1 januari 1999."
2.24 De dit geding inleidende dagvaarding van is
uitgebracht op 30 maart 1998, zodat de vraag of tegen het vonnis van
de kantonrechter hoger beroep openstond, ingevolge art. VI van de
wijzigingswet moet worden beantwoord naar de vóór 1 januari 1999
geldende appelgrens van f 2.500,--.
In het middel wordt terecht opgemerkt (zie de cassatiedagvaarding, p.
5 onder punt 8) dat hieraan niet afdoet dat de verzetdagvaarding van
is uitgebracht op 1 november 2002. Volgens de
overgangsbepaling en de daarop gegeven toelichting blijft het oude
procesrecht van toepassing "in eerste aanleg en verdere instantie"
waarmee de wetgever van 1999 duidelijk het oog heeft gehad op de
instanties na het aanwenden van de gewone rechtsmiddelen verzet, hoger
beroep en cassatie.
2.25 Het vonnis van de rechtbank kan mitsdien niet in stand blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de kantonrechter te Amersfoort van 30 mei 2000
onder 2.1 t/m 2.6. De rechtbank heeft geen feiten vastgesteld.
2 Zie CvA in oppositie onder punt 4.
3 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 31 mei 2002.
4 Er zijn twee nummers 5 en 6.
5 Verwezen wordt naar de CvA in oppositie, onder punt 4 en de CvR in
oppositie, onder punt 10 en 11 (zie onderdeel 5).
6 Verwezen wordt naar MvG, p. 2 midden en grief 8 ("dat
in de verzetprocedure een deel van de hoofdsom vordert") en MvA, p. 5
onder punt 9 midden ("en in verzet haar eis noch heeft
verminderd noch vermeerderd heeft").
7 Zie o.m. HR 22 mei 1987, NJ 1988, 291 m.nt. WHH en HR 24 mei 1996,
NJ 1996, 538.
8 Zie o.m. HR 24 april 1987, NJ 1988, 133 m.nt. WH; HR 26 april 1991,
NJ 1991, 441; HR 5 januari 1996, NJ 1996, 333 en Hof Amsterdam 28
januari 1988, NJ 1988, 1045. Zie ook mijn conclusies vóór HR 30
november 2001, NJ 2002, 56 en vóór HR 19 april 2002, NJ 2002, 299 en
W.H. Heemskerk in zijn noot onder NJ 1988, 133 met oudere rechtspraak.
Zie voorts Hugenholtz/Heemskerk (1998), nrs. 21 en 25;
Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 84; Snijders/Wendels, Civiel
appel (1999), nr. 52 en (2003), nr. 37; Burgerlijke Rechtsvordering
(oud), Gerretsen, art. 39 RO, aant. 3
9 Zie o.m. HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 1014 m.nt. CJHB; HR 25 maart
1994, NJ 1994, 392; HR 16 december 1994, NJ 1995, 198 en de conclusie
van A-G Asser voor dat arrest (onder 2.4 e.v.); HR 19 april 2002, NJ
2002, 299. Zie ook Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, p. 27-29;
Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 84; Hugenholtz/Heemskerk (1998),
nr. 26.
10 Zie hierover Ras, Het tussenvonnis in het burgerlijk procesrecht,
diss. Amsterdam UvA, 1966, p. 43-44.
11 HR 23 februari 1996, NJ 1996, 395; zie voor andere voorbeelden de
conclusie van A-G Vranken vóór dit arrest.
12 Anders Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nr. 37, p. 64.
13 Zie o.m. HR 25 maart 1966, NJ 1966, 228; HR 24 april 1981, NJ 1981,
494 m.nt. WHH; HR 15 maart 1985, NJ 1986, 36 m.nt. WHH; HR 1 februari
1991, NJ 1991, 598 en HR 28 februari 1992, NJ 1992, 355. Zie ook
Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in
burgerlijke zaken, 2001, nrs. 24, 48 en 57 met verdere gegevens.
14 Zie A-G Bloembergen in zijn conclusie vóór HR 27 februari 1987, NJ
1987, 584.
15 Voor het overige zijn de grieven gericht tegen de wijze waarop de
kantonrechter de buitengerechtelijke incassokosten, rente en kosten
heeft toegewezen.
16 Wet van 19 oktober 1998, Stb. 605 tot verhoging van de grens van de
bevoegdheid van de kantonrechters en van de appellabiliteit van
vonnissen van deze rechters in burgerlijke zaken. Zie ook het Besluit
van 9 november 1998, Stb. 624. Zie thans art. 332 lid 1 Rv.
17 Zie de MvT, TK 1997-1998, 25 881, nr. 3, p. 5.
Hoge Raad der Nederlanden