Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8071 Zaaknr: C02/217HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 6-02-2004
Datum publicatie: 6-02-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie


6 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/217HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. VERENIGING VAN JURISTEN VOOR DE VREDE,
gevestigd te Utrecht,

2. Politieke partij DE GROENEN,
gevestigd te Utrecht,

3. VROUWEN VOOR VREDE,
gevestigd te Amersfoort,

4. HAAGS VREDESPLATFORM,
gevestigd te 's-Gravenhage,

5. NIEUWE COMMUNISTISCHE PARTIJ - NCPN,
gevestigd te Amsterdam,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministeries van Algemene Zaken, van Defensie en van Buitenlandse Zaken),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.


1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: VJV c.s. - hebben bij exploot van 9 oktober 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te 's-Gravenhage en - zakelijk weergegeven - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Staat te verbieden medewerking te verlenen aan de dreiging met of het gebruik van militair geweld door (bondgenoten van) de VS tegen personen die door de VS in verband worden gebracht met de aanslag van
11 september 2001, dan wel de Staat te verbieden zelf dat geweld te gebruiken of daarmee te dreigen, een en ander zolang de Veiligheidsraad niet door middel van een nadere resolutie op grond van artikel 42 van het Handvest opdracht daartoe heeft verleend; II. de Staat te bevelen terstond aan de regering van (bondgenoten van) de VS, de Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering en de secretaris-generaal van de VN mee te delen dat iedere dreiging met of het gebruik van militair geweld door (bondgenoten van) de VS tegen personen die door de VS in verband worden gebracht met de aanslag van
11 september 2201, onverenigbaar is met het geweldverbod, met het Handvest en met beginselen en regels van internationaal gewoonterecht, alsmede aan de Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering en de secretaris-generaal van de VN een ontwerp resolutie te doen toekomen waarin die mededeling is verwoord.

De Staat heeft de vordering bestreden.
De president heeft bij vonnis van 26 oktober 2001 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben VJV c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 16 mei 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben VJV c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van VJV c.s. heeft bij brief van 23 november 2003 op deze conclusie gereageerd.


3. Beoordeling van de middelen


3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.


3.2 In het onderhavige kort geding hebben VJV c.s. de hiervoor in 1 weergegeven vorderingen ingesteld. De president heeft deze vorderingen afgewezen, welke beslissing is gebaseerd op zijn oordeel dat de militaire acties van de VS op grond van art. 51 van het Handvest van de Verenigde Naties niet in strijd kunnen worden geacht te zijn met dwingende beginselen en regels van het volkenrecht, hetgeen meebrengt dat de steun van de Staat aan die acties ook niet in strijd is met art. 90 Gr.w.
Het hof heeft in het incidentele appel van de Staat overwogen dat de door VJV c.s. ingeroepen bepalingen van internationaal recht, meer in het bijzonder art. 2 lid 4, 42 en 51 van het Handvest van de Verenigde Naties, geen bepalingen zijn die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden in de zin van art. 93 Gr.w. en waarop de burger voor de nationale rechter een beroep kan doen, zodat hier voor de nationale, burgerlijke rechter geen taak is weggelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat de desbetreffende grief in het incidentele appel doel treft en dat de in het principale appel voorgedragen grieven falen bij gebrek aan belang, en het heeft het vonnis van de president bekrachtigd.


3.3 Middel I verwijt het hof te zijn uitgegaan van een verkeerde lezing van de vorderingen van VJV c.s., doordat het heeft miskend dat VJV c.s. tevens hebben gevorderd dat de regering mededeling doet aan de Verenigde Staten en haar bondgenoten en aan de Verenigde Naties dat het onderhavige optreden onverenigbaar is met het geweldverbod, het Handvest van de Verenigde Naties en met beginselen en regels van internationaal gewoonterecht. Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft kennelijk deze vorderingen op het oog waar het in zijn samenvattende weergave van de vorderingen van VJV c.s. spreekt van "nevenvorderingen" en het heeft op de in zijn rov. 3 vermelde gronden ook deze vorderingen als ongegrond aangemerkt.


3.4 In art. 2 lid 4 van het Handvest van de Verenigde Naties is onder meer het tot de lidstaten gerichte verbod neergelegd geweld te gebruiken tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een staat. Dit geweldverbod strekt derhalve tot bescherming van staten en het hof heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat een burger voor zijn nationale rechter geen beroep kan doen op deze bepaling en evenmin op de nauw hiermee samenhangende art.
42 en 51 van het Handvest (vgl. HR 29 november 2002, nr. C01/027, NJ
2003, 35, rov. 3.5).
Art. 90 Gr.w., waarop VJV c.s. hun vorderingen mede hebben gegrond, leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar behelst dit artikel een instructie aan de regering de internationale rechtsorde te bevorderen, maar noch dit noch enig ander artikel bepaalt op welke wijze hieraan uitvoering moet worden gegeven. In dit verband merkt de Hoge Raad op dat de onderhavige vorderingen van VJV c.s. betrekking hebben op vragen betreffende het beleid van de Staat op het gebied van buitenlandse politiek en defensie, welk beleid in sterke mate zal afhangen van politieke afwegingen in verband met de omstandigheden van het geval. Het is, ook waar het het geweldverbod betreft, niet aan de burgerlijke rechter om deze politieke afwegingen te maken en op verlangen van een burger de Staat (de regering) bepaalde handelingen ter uitvoering van politieke besluitvorming op het gebied van buitenlands beleid of defensie te verbieden of hem te gelasten op dit gebied een bepaalde gedragslijn te volgen.
Het betoog van VJV c.s. dat het geweldverbod in verband met het beginsel van individuele verantwoordelijkheid betreffende misdrijven tegen de vrede een volkenrechtelijke norm is die een ieder verbindt, doet hieraan niet af. Dat ook een individuele burger ingevolge dit beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor handelen in strijd met het geweldverbod, betekent nog niet dat een individuele burger op grond van dit beginsel jegens de Staat in rechte een beroep op het geweldverbod kan doen.
Het betoog van VJV c.s. dat het geweldverbod en art. 90 Gr.w. strekken tot bescherming van fundamentele rechten als het recht op een vreedzame internationale orde, het recht op leven en het recht op ongestoord genot van persoonlijke bezittingen, en dat dit rechtstreeks meebrengt dat de burgerlijke rechter de door VJV c.s. aangevoerde stellingen moet onderzoeken dat de Staat de uit art. 90 Gr.w. voortvloeiende verplichtingen niet nakomt en dat daardoor de belangen van VJV c.s. op onrechtmatige wijze worden aangetast, treft evenmin doel. Dit betoog stuit reeds af op hetgeen hiervoor is overwogen en miskent bovendien dat VJV c.s. in feitelijke instantie niet een inbreuk op deze fundamentele rechten aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, en dat de vraag of van zodanige inbreuk sprake is geweest mede een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is.
Op hetgeen hiervoor is overwogen stuiten alle klachten in de onderscheiden onderdelen van middel II af.


3.5 Voor zover middel III klaagt dat het hof slechts een niet ter zake doende vraag heeft beantwoord, te weten of de door VJV c.s. ingeroepen bepalingen naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden in de zin van art. 93 Gr.w., mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft immers terecht ook de vraag onderzocht of het gaat om bepalingen waarop een burger voor de nationale rechter een beroep kan doen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, is het oordeel van het hof dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, tevergeefs bestreden. Met dit een en ander ontvalt de grond aan het aan art 6 EVRM ontleende verwijt dat het hof zich geen eerlijke en onpartijdige rechter heeft getoond, zodat middel III ook voor het overige faalt.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt VJV c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op EUR 301,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 6 februari 2004.


*** Conclusie ***

C02/217HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 14 november 2003

Conclusie inzake:


1. Vereniging van Juristen voor de Vrede

2. de vereniging De Groenen

3. de vereniging Vrouwen voor Vrede

4. de vereniging Haags Vredes Platform

5. de vereniging Nieuwe Communistische Partij

tegen

de Staat der Nederlanden

Dit geding heeft in hoofdzaak betrekking op de vraag of de rechter aan de Staat een last kan geven met betrekking tot de steunverlening door de Nederlandse regering aan bepaalde acties van de Verenigde Staten van Amerika waarbij geweld wordt gebruikt.


1. De feiten en het procesverloop


1.1. In cassatie kan m.i. van het volgende worden uitgegaan(1):


1.1.1. Naar aanleiding van de bekende aanslagen in de V.S. op 11 september 2001 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 12 september 2001 resolutie nr. 1368 (2001) en op 28 september 2001 resolutie nr. 1373 (2001) aangenomen(2).


1.1.2. De regering van de V.S. heeft Osama bin Laden aangewezen als degene in wiens opdracht de aanslagen zijn gepleegd. Bin Laden is leider van de Al-Qaeda-beweging. De regering van de V.S. vermoedde dat Bin Laden en een deel van deze beweging (waaronder trainingskampen) zich in Afghanistan bevinden. Het Taliban-regime in Afghanistan steunde de Al-Qaeda-beweging.


1.1.3. Op 20 september 2001 heeft de regering van de V.S. aan het Taliban-regime bepaalde eisen gesteld, welke niet zijn ingewilligd.


1.1.4. Op 7 oktober 2001 zijn de V.S. en het Verenigd Koninkrijk (V.K.) begonnen met militaire acties tegen militaire installaties van de Taliban en tegen trainingskampen van de Al-Qaeda-beweging in Afghanistan.


1.1.5. Bij brieven van 7 oktober 2001 hebben de regeringen van de V.S. en het V.K. de voorzitter van de Veiligheidsraad op de hoogte gesteld van deze militaire acties. In een verklaring op 8 oktober 2001 heeft de secretaris-generaal van de V.N. onder meer het volgende medegedeeld:
"Immediately after the 11 September attacks on the United States, the Security Council expressed its determination to combat, by all means, threats to international peace and security caused by terrorist acts. The Council also reaffirmed the inherent right of individual or collective self-defence in accordance with the Charter of the United Nations. The States concerned have set their current military action in Afghanistan in that context."


1.1.6. Op 8 oktober 2001 heeft de voorzitter van de Veiligheidsraad een persverklaring afgelegd in verband met de militaire acties. In deze persverklaring heeft de voorzitter onder meer meegedeeld: "The members of the Security Council took note of the letters that the representatives of the United States and of the United Kingdom sent yesterday to the President of the Security Council, in accordance with article 51 of the United Nations Charter, in which they state that the action was taken in accordance with the inherent right of individual and collective self-defence following the terrorist attacks in the United States of 11 September 2001.
The permanent representatives made it clear that the military action that commenced on 7 October was taken in self-defence and directed at terrorists and those who harboured them. (...) "


1.1.7. Bij brief van 9 oktober 2001 hebben de Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken, van Defensie en voor Ontwikkelingssamenwerking aan de Tweede Kamer medegedeeld zich achter de acties van de V.S. te scharen, op grond van het uitgangspunt dat de V.S. het recht hebben te reageren op de terreuracties van 11 september 2001(3).


1.2. Op 9 oktober 2001 hebben eiseressen de Staat in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te 's-Gravenhage. De vordering luidt(4):
I. aan de Staat te verbieden om zolang de Veiligheidsraad niet door middel van een nadere resolutie, op grond van art. 42 van het Handvest en naar aanleiding van de terroristische aanslagen van 11 september
2001 of van terroristische activiteiten in het algemeen, opdracht of machtiging heeft verleend aan de VS en diens bondgenoten om met militaire middelen op te treden tegen personen, objecten en terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terroristische activiteiten in het algemeen en die zich bevinden op het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met dat gebruik van militaire middelen hebben ingestemd, a. op welke manier dan ook, al dan niet onder gebruikmaking van militaire middelen, medewerking te verlenen aan de dreiging met of het gebruik van militair geweld door de VS, gericht tegen personen, objecten of terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden of het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd;
b. op welke manier dan ook, al dan niet onder gebruikmaking van militaire middelen, medewerking te verlenen aan de dreiging met of het gebruik van militair geweld door andere bondgenoten van de VS, gericht tegen personen, objecten of terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden of het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd;
c. op welke manier dan ook zelf te dreigen met geweld of geweld te gebruiken tegen personen, objecten of terreinen die door de Nederlandse regering, de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden of het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd;

II. Aan de Staat te bevelen:
a. om terstond aan de regering van de VS de mededeling te doen dat, zolang de Veiligheidsraad niet de hierboven onder I bedoelde resolutie heeft aangenomen, iedere dreiging met of ieder gebruik van geweld tegen personen, objecten of terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden of het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd, onverenigbaar is met het geweldverbod, met het Handvest en met beginselen en regels van internationaal gewoonterecht, zodat de VS zich daarvan behoren te onthouden;
b. om terstond aan de regeringen van bondgenoten van de VS die: (i) hebben ingestemd met de onder a bedoelde bedreiging met geweld, of (ii) die zich bereid hebben verklaard tot steunverlening aan het onder a bedoelde gebruik van geweld, of
(iii) die te kennen hebben gegeven zelfstandig tot het onder a bedoelde gebruik van geweld te zullen overgaan, de mededeling te doen dat, zolang de Veiligheidsraad niet de hierboven onder I bedoelde resolutie heeft aangenomen, iedere dreiging met of ieder gebruik van geweld tegen personen, objecten of terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden op het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd, onverenigbaar is met het geweldverbod, met het Handvest en met beginselen en regels van internationaal gewoonterecht, zodat die bondgenoten van de VS zich daarvan behoren te onthouden; c. om terstond aan de Veiligheidsraad, aan de Algemene Vergadering en aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties mededeling te doen van het gegeven dat, zolang de Veiligheidsraad niet de hierboven onder I bedoelde resolutie heeft aangenomen, iedere dreiging met of ieder gebruik van geweld tegen personen, objecten of terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden op het grondgebied van andere soevereine staten, zonder dat de laatstbedoelde staten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd, onverenigbaar is met het geweldverbod, met het Handvest en met beginselen en regels van internationaal gewoonterecht, zodat iedere staat zich daarvan behoort te onthouden;
d. om terstond aan de Veiligheidsraad, aan de Algemene Vergadering en aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties een ontwerp-resolutie te doen toekomen, waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat iedere dreiging met of ieder gebruik van geweld tegen personen, objecten of terreinen die door de VS of diens bondgenoten in verband worden gebracht met de terroristische aanslagen van 11 september 2001 of met terrorisme in het algemeen en die zich bevinden of het grondgebied van andere lidstaten van de Verenigde Naties, zonder dat de laatstbedoelde lidstaten met die dreiging met of dat gebruik van militair geweld hebben ingestemd en zonder de uitdrukkelijke opdracht of machtiging daartoe van de Veiligheidsraad op grond van artikel 42 van het Handvest, onverenigbaar is met het geweldverbod, met het Handvest en met beginselen en regels van het internationaal gewoonterecht, zodat iedere staat zich daarvan behoort te onthouden.


1.3. Eiseressen hebben ter onderbouwing van hun vorderingen aangevoerd dat sprake is van schending van het volkenrechtelijk geweldverbod wanneer de V.S. en haar bondgenoten militair optreden op een wijze zoals bedoeld in de vordering, zonder dat aan dit optreden een opdracht of machtiging van de Veiligheidsraad ten grondslag ligt (art.
42 van het Handvest van de Verenigde Naties). Het geweldverbod geldt volkenrechtelijk als dwingend recht, ius cogens, zodat staten dit niet naast zich neer kunnen leggen, ook al zijn zij soeverein. De Veiligheidsraad heeft geen opdracht of machtiging tot deze acties gegeven op grond van art. 42 van het Handvest. Voor zover de rechtvaardiging van de militaire acties van de V.S. en haar bondgenoten wordt gezocht in het recht op individuele of collectieve zelfverdediging in geval van een gewapende aanval, zoals bedoeld in art. 51 van het Handvest, zijn eiseressen van mening dat deze rechtvaardiging niet opgaat. Volgens eiseressen vormden de terreurdaden op 11 september 2001 niet een "gewapende aanval" in de zin van art. 51 van het Handvest. Zij hebben in dit verband aangevoerd dat er geen uitspraak van de Veiligheidsraad is waaruit kan worden afgeleid dat terroristische aanslagen in het algemeen gelijk gesteld mogen worden met een "gewapende aanval". Subsidiair hebben zij aangevoerd dat, voor zover de gebeurtenissen van 11 september 2001 wel zijn aan te merken als een "gewapende aanval" in de zin van art. 51 van het Handvest, deze aanval inmiddels is beëindigd. Het recht van zelfverdediging geldt slechts totdat de Veiligheidsraad de noodzakelijke maatregelen heeft genomen. Daarnaast wordt het recht van verdediging tegen een "gewapende aanval" begrensd door de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en onmiddellijkheid. Eiseressen zijn van mening dat de door de president van de V.S. aangekondigde militaire acties tegen het terrorisme niet hieraan voldoen.


1.4. Voor wat betreft de betrokkenheid van de Nederlandse regering, hebben eiseressen gesteld dat de Nederlandse regering ingevolge art.
90 Grondwet (Gw) de internationale rechtsorde dient te bevorderen. Iedere vorm van steun van de regering aan de militaire acties van de V.S. en haar bondgenoten achten zij onverenigbaar met deze verplichting, omdat deze dreiging met of dit gebruik van geweld door de V.S. en haar bondgenoten onverenigbaar is met dwingende beginselen en regels van het volkenrecht(5).


1.5. De Staat heeft aangevoerd dat eiseressen in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn omdat hun belang niet wordt aangetast. Evenmin is voldaan aan de eis dat de vorderingen strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge hun statuten behartigen (art. 3:305a BW). Voorts heeft de Staat als verweer aangevoerd dat de vorderingen hoe dan ook niet toewijsbaar zijn omdat zij treden in het buitenlands beleid van de Staat, op welk gebied aan de Staat een ruime politieke en beleidsvrijheid toekomt. Inhoudelijk heeft de Staat aangevoerd dat de V.S. het recht op zelfverdediging uitoefenen overeenkomstig art. 51 van het Handvest. In dit verband heeft de Staat aangevoerd dat de terroristische aanslagen van 11 september 2001 niet alleen kúnnen worden aangemerkt als een "gewapende aanval" in de zin van art. 51 van het Handvest, maar ook feitelijk door de hierbij betrokken internationale en nationale organen (Veiligheidsraad, NAVO-Raad, regering en grote meerderheid van de Tweede Kamer) als een "gewapende aanval" in de zin van art. 51 van het Handvest worden opgevat. Vervolgens heeft de Staat gesteld dat de militaire acties in Afghanistan naar aard en omvang voldoen aan de eisen van proportionaliteit en noodzakelijkheid. Een opdracht of machtiging van de Veiligheidsraad als bedoeld in art. 42 van het Handvest is volgens de Staat daarom niet noodzakelijk.


1.6. Bij vonnis van 26 oktober 2001 heeft de president eiseressen in hun vorderingen ontvankelijk geacht. De president heeft de vorderingen echter afgewezen op de grond dat de militaire acties van de V.S. en haar bondgenoten zijn gebaseerd op art. 51 van het Handvest en dus niet in strijd zijn met dwingende beginselen en regels van het volkenrecht. Om deze reden achtte de president de steun van de Nederlandse regering aan de militaire acties niet in strijd met art.
90 Grondwet.


1.7. Eiseressen hebben hoger beroep ingesteld. De Staat heeft incidenteel geappelleerd. Het hof heeft bij arrest van 16 mei 2002 het beroepen vonnis bekrachtigd. Het hof heeft de grieven van de zijde van de Staat, als meest verstrekkende verweer, als eerste behandeld en overwogen:
"In het midden kan thans blijven of, zoals de Staat betoogt, naleving van art. 90 Grondwet nimmer op vordering van belangenverenigingen als VJV c.s. in rechte kan worden afgedwongen. Ook indien een dergelijke vordering in beginsel mogelijk zou worden geacht kan dat er immers niet toe leiden dat de rechter zich zou moeten uitspreken over de vraag of de Staat (of een andere staat, zoals de Verenigde Staten) de door VJV c.s. genoemde normen van internationaal recht, meer in het bijzonder de artikelen 2 lid 4, 42 en 51 Handvest van de Verenigde Naties, hebben overtreden of dreigen te overtreden. Dit zijn immers geen bepalingen die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden in de zin van art. 93 Grondwet en waarop de burger voor de nationale rechter een beroep kan doen. Het betoog van de Staat dat hier voor de nationale, burgerlijke rechter geen taak is weggelegd en dat de president ten onrechte ten gronde op de vordering van VJV c.s. heeft beslist, is in zoverre dus juist. Anders dan de Staat betoogt dient dit niet te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van VJV c.s. in hun vordering maar dient deze te worden afgewezen."


1.8. Eiseressen hebben - tijdig(6) - beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. Eiseressen hebben gerepliceerd.


2. Inleidende opmerkingen


2.1. Art. 39 van het Handvest van de Verenigde Naties houdt in dat de Veiligheidsraad vaststelt of sprake is van een bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede of daad van agressie. De Veiligheidsraad doet in dat geval aanbevelingen en beslist welke maatregelen zullen worden genomen overeenkomstig de artikelen 41 en 42 tot handhaving of herstel van de internationale vrede en veiligheid. In 1974 heeft de Algemene Vergadering van de V.N. een resolutie aangenomen waarin (onder verwijzing naar art. 39 van het Handvest: "daad van agressie") een nadere omschrijving van het begrip "agressie" wordt gegeven(7). Vervolgens bepaalt art. 51 van het Handvest (in vertaling):
"Geen enkele bepaling van dit Handvest doet afbreuk aan het inherente recht tot individuele of collectieve zelfverdediging in geval van een gewapende aanval tegen een Lid van de Verenigde Naties, totdat de Veiligheidsraad de noodzakelijke maatregelen ter handhaving van de internationale vrede en veiligheid heeft genomen. Maatregelen die door Leden zijn genomen bij de uitoefening van dit recht tot zelfverdediging dienen onverwijld ter kennis van de Veiligheidsraad te worden gebracht en tasten op geen enkele wijze de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad ingevolge dit Handvest aan om op enigerlei tijdstip over te gaan tot zulk optreden als hij nodig acht voor de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid."


2.2. In art. 2 van het Handvest is het geweldverbod gecodificeerd. Het luidt (in vertaling), voor zover in cassatie van belang: "Bij het nastreven van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, dienen de Organisatie en haar Leden te handelen overeenkomstig de volgende doelstellingen:
(...)


4. In hun internationale betrekkingen onthouden alle Leden zich van bedreiging met of het gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een staat, en van elke andere handelwijze die onverenigbaar is met de doelstellingen van de Verenigde Naties."


2.3. Bij lezing hiervan valt op dat de term "gewapende aanval" in art.
51 van het Handvest een andere is dan "bedreiging met of het gebruik van geweld" in art. 2. Niet ieder gebruik van geweld kan worden aangemerkt als een "gewapende aanval". Het is niet onaannemelijk dat de opstellers van het Handvest bij "gewapende aanval" een betrekkelijk grootschalig militair optreden van de ene staat tegen de andere voor ogen hebben gehad; denk aan de aanval van Japan op Pearl Harbour. De geschiedenis nadien heeft evenwel bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid laten zien, welke moeilijk zijn in te passen in het concept van een klassieke aanvalsoorlog. In grote lijnen bestaat er overeenstemming over dat, om te kunnen spreken van een "gewapende aanval" in de zin van art. 51, vereist is dat het gaat om een aanval waarbij een andere staat (dan de aangevallen staat) betrokken is en dat de aanval ten minste een bepaalde omvang heeft(8). Of in een concreet geval sprake is van een "gewapende aanval" in de zin van art.
51, kan telkens opnieuw voorwerp van discussie zijn. Bij voorbeeld: is het tot zinken brengen van één oorlogsschip te beschouwen als het schot waarmee de vijandelijkheden worden geopend of betreft het een eenmalig incident? Zijn aanvallen door niet-geüniformeerde strijders(9) aan een staat toe te rekenen? Tot op welke afstand moet een optrekkend leger de landsgrens zijn genaderd om te kunnen spreken van een verdediging tegen een gewapende aanval? e.d.


2.4. In de vakliteratuur worden enkele problemen m.b.t. het geweldverbod behandeld:
(a) Het handhavingsmechanisme van art. 39-50 Handvest kan in de praktijk tekort schieten doordat de Veiligheidsraad (door een vetorecht of anderszins) niet steeds tot een besluit kan komen en doordat de V.N. niet beschikken over een eigen krijgsmacht en dus afhankelijk zijn van de militaire middelen die de lidstaten aan de V.N. ter beschikking willen stellen. Dit probleem klemt wanneer een staat wordt bedreigd door agressie die (nog) niet het niveau van een "gewapende aanval" heeft bereikt: als de Veiligheidsraad niet daartegen optreedt, mag de bedreigde staat dan zelf zijn territoir verdedigen?
(b) Het Handvest laat volgens sommigen te weinig ruimte om met militair geweld in te grijpen voor humanitaire doeleinden wanneer door een burgeroorlog in een land op grote schaal mensenrechten worden geschonden zonder dat gezegd kan worden dat dit land andere staten met agressie bedreigt (bijv. voormalig Joegoslavië). (c) De behoefte van staten om in het buitenland met militair geweld op te treden teneinde eigen onderdanen te beschermen (bijv. de Israëlische raid on Entebbe).


2.5. Verscheidene malen hebben lidstaten van de V.N. militaire acties ondernomen met een beroep op het recht van zelfverdediging, waarna de internationale gemeenschap telkens voor de vraag kwam te staan of het recht van zelfverdediging niet te ruim door die lidstaat was opgevat(10). In de s.t. namens de Staat is uiteengezet dat, en op welke wijze, de internationale gemeenschap kort na de aanslagen van 11 september 2001 begrip heeft getoond voor de op 7 oktober 2001 door de V.S. met een beroep op art. 51 van het Handvest aangevangen operatie "Enduring freedom" in Afghanistan(11). Wie het nieuws heeft gevolgd weet dat de internationale gemeenschap minder begrip heeft getoond voor latere acties van de V.S. buiten Afghanistan. Binnen de internationale gemeenschap is op dit moment volop in discussie of de V.S. militaire acties in andere landen dan Afghanistan kan rechtvaardigen met een beroep op het recht van zelfverdediging. Reeds het feit dat hierover discussie bestaat is niet zonder betekenis: het volkenrecht wordt voor een belangrijk deel gevormd door de internationale statenpraktijk voor zover deze berust op een internationale opinio iuris(12).


2.6. De Nederlandse afdeling van de Société Internationale de Droit Militaire et de Droit de la Guerre heeft in november 2002 aan het onderwerp een conferentie gewijd(13). De inleiders zijn van mening dat de aanslagen van 11 september 2001 in elk geval de drempel van het begrip "gewapende aanval" halen. Of de V.S. en haar bondgenoten militaire acties in het buitenland kunnen rechtvaardigen met een beroep op het recht van zelfverdediging tegen deze gewapende aanval of een dreigende herhaling, hangt volgens de inleiders vooral af van de vraag of de betrokkenheid van het desbetreffende land kan worden aangetoond. Uit de conclusie van inleider Gill: "Provided an act, or series of related acts meets the threshold of an 'armed attack', as the attack of 11 September unquestionable did, the law of self-defense will become applicable and can provide a legal basis for the untertaking of military action in the context of self-defense against a State (or States) which is (are) either directly responsible for the attack, or which has incurred a significant degree of complicity with a terrorist organization through the provision of assistance, sanctuary or encouragement to a terrorist organization responsible for such an attack."


3. Bespreking van de cassatiemiddelen


3.1. Middel I klaagt over de wijze waarop het hof in rov. 1 de vorderingen heeft samengevat. Volgens het middel hebben de vorderingen niet alleen betrekking op de militaire acties die de V.S. en haar bondgenoten in Afghanistan hebben ondernomen. Volgens eiseressen behoort de Staat zich in het algemeen te onthouden van deelname aan en van het verlenen van steun aan een aantasting van de internationale rechtsorde in het kader van de door de president van de V.S. aangekondigde "oorlog tegen het terrorisme". Het middel wijst erop dat eiseressen naast het verbod ook hebben gevorderd dat de Nederlandse regering aan de V.S. en haar bondgenoten, respectievelijk aan de Verenigde Naties, een mededeling zal doen welke inhoudt dat het gewelddadige optreden van de V.S. en haar bondgenoten in het kader van de oorlog tegen het terrorisme onverenigbaar is met het geweldverbod, met het Handvest en met beginselen en regels van internationaal gewoonterecht, zodat iedere staat zich van dat gewelddadige optreden behoort te onthouden.


3.2. In het algemeen moet aan de rechter enige redactionele vrijheid worden vergund bij het samenvatten van eisen en stellingen van de gedingvoerende partijen. Dit geldt te meer voor vonnissen in kort geding. In de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad wordt dan ook niet de eis gesteld dat de rechter alle stellingen stuk voor stuk bespreekt; de rechter mag zich in de motivering van zijn beslissing beperken tot de essentiële stellingen. De maatstaf is, of de rechterlijke beslissing tenminste zodanig is gemotiveerd dat zij inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang opdat de beslissing zowel voor partijen als voor derden, de hogere rechter daaronder begrepen, controleerbaar en aanvaardbaar is. Dit brengt mee dat uit het vonnis, gelezen tegen de achtergrond van en in verband met de gedingstukken, met een redelijke mate van zekerheid moet zijn op te maken dat een verweer door de rechter onder ogen is gezien en op welke grond het is verworpen(14). Mutatis mutandis geldt deze regel ook voor de grondslagen van de vordering. In rov. 1 omschrijft het hof het hoofdpunt van geschil en vat de rest samen in de vraag "of zekere daarmee verband houdende nevenvorderingen moeten worden toegewezen". Hieruit volgt dat het hof de in middel I bedoelde stellingen en vorderingen onder ogen heeft gezien, ook al heeft het hof deze niet met zoveel woorden herhaald. Dat het hof zich niet heeft beperkt tot de op 7 oktober 2001 aangevangen militaire acties in Afghanistan, maar zich in ruimere zin heeft gericht op de vraag of Nederland dan wel andere staten, zoals de V.S., de door eiseressen genoemde normen van internationaal recht hebben overtreden dan wel dreigen te overtreden, blijkt uit rov. 3. De klacht mist daarom feitelijke grondslag.


3.3. Middel III, dat de omvang van het geschil betreft, gaat logisch vooraf aan middel II. In het middel wordt geklaagd over een schending van art. 6 EVRM, hierin bestaande dat het hof op basis van een, volgens het middel, "uitermate gewrongen en niet relevante redenering, dus op oneerlijke en partijdige wijze" zich bereid heeft getoond een "apert onrechtmatige handelwijze van de Nederlandse regering te sauveren". Dat zijn nogal grote woorden, wanneer de lezer bekijkt waar het in feite om gaat. Art. 90 Grondwet bepaalt dat de regering de ontwikkeling van de internationale rechtsorde bevordert. De stelling van eiseressen in feitelijke instanties was dat de Staat op grond van art. 90 Gw jegens eiseressen verplicht is zich van deelname en steun aan de militaire acties van de V.S. en haar bondgenoten te onthouden en zelfs verplicht is bepaalde stappen te ondernemen (nl. het doen van de gevorderde mededeling). De Staat heeft deze stelling bestreden met het argument dat art. 90 Grondwet slechts een instructienorm is en niet een rechtsregel waarvan de naleving door eiseressen kan worden afgedwongen(15). Het hof heeft in het midden gelaten of juist is dat eiseressen zich nimmer op art. 90 Gw kunnen beroepen, zoals de Staat stelt. Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de door eiseressen ingeroepen bepalingen (art. 2 lid 4, art. 42 en art. 51 van het Handvest) niet behoren tot de een ieder verbindende bepalingen (in de zin van art. 93 Gw) waarop burgers voor de nationale rechter een beroep kunnen doen. De grond waarop het hof de vorderingen heeft afgewezen komt dus overeen met het verweer van de Staat, nl. dat de door eiseressen ingeroepen verplichting van de Staat niet een verplichting jegens eiseressen is. Het middel verwijt ten onrechte aan het hof "een probleemstelling in geding te brengen die redelijkerwijs niet in verband kan worden gebracht met de vraagstelling die in het geding werkelijk aan de orde is". De slotsom is dat het hof de eis van onpartijdigheid, zoals bedoeld in art. 6 EVRM, niet heeft geschonden.


3.4. Voor zover in de laatste alinea van middel III wordt geklaagd dat het hof de bevoegdheid van de rechter voor wat betreft het internationaal publiekrecht heeft beperkt tot normen als bedoeld in art. 93 Grondwet zonder dat voor deze beperking een rechtsgrond kan worden aangewezen, valt de klacht samen met middel II. Overigens is niet de bevoegdheid van de rechter aan de orde (het hof heeft zich immers bevoegd geacht), maar de vraag hoever de toetsing door de rechter van het buitenlands beleid van de regering moet gaan.


3.5. Middel II is gericht tegen rov. 3 en valt uiteen in vijf onderdelen. Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het is juist, dat de Staat volkenrechtelijk gebonden is aan de geschreven en ongeschreven regels van het volkenrecht (waaronder het geweldverbod) en dat deze volkenrechtelijke gebondenheid niet beperkt is tot die bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, welke naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden (vgl. onderdeel II.3). Met de klacht wordt evenwel miskend, dat de volkenrechtelijke gebondenheid van de Staat uitsluitend verplichtingen meebrengt jegens andere staten. Indien de Staat een op hem rustende verplichting jegens een of meer andere staten verzaakt, behoeft dit nog niet te betekenen dat de Staat onrechtmatig handelt jegens eiseressen.


3.6. Reeds eerder heeft de Hoge Raad beslist dat het geweldverbod, zoals dit voortvloeit uit ongeschreven regels van volkenrecht en thans is gecodificeerd in art. 2 punt 4 van het Handvest, strekt tot bescherming van staten en dat uitsluitend staten de naleving van dit verbod kunnen vorderen(16). Deze beslissing van de Hoge Raad strookt met hetgeen in de tekst van art. 2 punt 4 van het Handvest tot uitdrukking is gebracht, namelijk dat het volkenrechtelijk geweldverbod strekt tot bescherming van de territoriale integriteit en de politieke onafhankelijkheid van staten.


3.7. Eiseressen hebben zich niet rechtstreeks op het geweldverbod beroepen(17), maar indirect, via art. 90 Grondwet. Volgens onderdeel II.2 legt art. 90 Gw aan de Nederlandse regering ook jegens eiseressen een verplichting op. Deze verplichting kan weliswaar op verschillende wijzen door de regering worden ingevuld - dat uitgangspunt is volgens eiseressen niet in discussie -, maar zij houdt ten minste in dat de Staat de dwingende regels van het volkenrecht, waaronder het geweldverbod, respecteert. Dit standpunt geeft aanleiding om art. 90 Gw nader in beschouwing te nemen.


3.8. De Grondwet bepaalde aanvankelijk dat de Koning het opperbestuur heeft van de buitenlandse betrekkingen. Deze bepaling stond in hoofdstuk II, zesde afdeling (Van de Magt des Konings), en hield verband met de verdeling van taken tussen de diverse organen van het Nederlandse staatsbestel. Sedert de Grondwetswijziging van 1922 bepaalde art. 59 Gw: "De Koning tracht geschillen met vreemde Mogendheden op te lossen door rechtspraak en andere vreedzame middelen." Na de Tweede Wereldoorlog is deze bepaling vervallen en is, als een tweede lid, aan art. 58 oud Gw toegevoegd: "Hij bevordert de ontwikkeling der internationale rechtsorde"(18).


3.9. Bij de grondwetswijziging van 1983 heeft de regering voorgesteld de bepaling van art. 58 (oud) Gw te laten vervallen. Zij werd beschouwd als overbodig: "De traditie van Nederland mede te werken aan de bevordering van de internationale rechtsorde zal ook zonder zulk een bepaling ongetwijfeld worden voortgezet"(19). Dit voorstel stuitte op bezwaren van de Tweede Kamer. Zo werd van de zijde van de P.v.d.A. opgemerkt dat het ongerijmd is allerlei zorgplichten in de grondwet op te nemen, zoals bijv. de bevordering van voldoende werkgelegenheid (art. 19) of zorg voor de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu (art. 21), en te zelfder tijd een bepaling als art. 58 (oud) Gw te laten vervallen(20). De regering heeft bij nota van wijzigingen alsnog een met het tweede lid van art. 58 (oud) Gw vergelijkbare bepaling aan het wetsvoorstel toegevoegd(21). Uit de toelichting wordt geciteerd: "Bij nadere overweging menen wij aan deze bezwaren tegemoet te moeten komen. Bij het pogen de bestaande grondwettelijke bepalingen over de buitenlandse betrekkingen te verduidelijken en te bekorten past niet dat enige ruimte wordt gelaten voor het misverstand, nationaal of internationaal, dat de traditie van Nederland mede te werken aan de bevordering van de internationale rechtsorde niet zou worden voortgezet. Wij stemmen in met de gedachte dat om deze reden een uitdrukkelijke grondwetsbepaling de voorkeur verdient."


3.10. De regering voelde er niet voor, de doelen van het buitenlands beleid in de Grondwet nader vast te leggen:
"Wij geven er de voorkeur aan de thans bestaande doelstelling te handhaven, waarbij het begrip "internationale rechtsorde" dient te worden verstaan in de ruime zin van een internationaal bestel gebaseerd op universeel geldende rechtsnormen (...). Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft de Regering bij herhaling uitdrukking gegeven aan de overtuiging, dat een internationaal stelsel van geheel souvereine staten niet meer past bij de vraagstukken waarmee de huidige wereld zich geconfronteerd ziet en dat het daarom gewenst is dit stelsel om te bouwen tot een nieuwe wereldorde waarin nationale belangen zonodig ondergeschikt gemaakt kunnen worden aan meer omvattende belangen. De tegen de achtergrond van deze overtuiging (...) in 1953 in de Grondwet opgenomen bepaling inzake bevordering der internationale rechtsorde doet dan ook in de eerste plaats uitkomen, dat in het Nederlandse constitutionele bestel de nationale soevereiniteit niet als een absolute norm wordt beschouwd. Tegelijkertijd omvat het streven naar een op universeel geldende rechtsnormen gebaseerd internationaal stelsel ook naar onze mening het bevorderen van universele verwezenlijking van de rechten van de mens, en wel in de breedste zin van het woord, dat wil zeggen zowel de burgerrechten en politieke rechten als de economische, sociale en culturele rechten. Uit dien hoofde kan ook de bevordering van het welzijn der wereldbevolking hieronder worden begrepen".(22)


3.11. Uit het voorgaande mag worden afgeleid dat het bepaalde in art.
90 Gw. niet slechts een afbakening van taken tussen regering en parlement behelst, maar ook een opdracht aan de regering inhoudt, in die zin dat de regering zich, in het algemeen, dient te beijveren voor de ontwikkeling van de internationale rechtsorde(23). Dit is wat de Staat in dit geding bedoelt met zijn standpunt dat art. 90 Gw. slechts een instructienorm is: aan de regering wordt een bepaalde opdracht toebedeeld, zoals de Grondwet wel meer taken aan de regering toevertrouwt. De Grondwet geeft echter geen regels voor de wijze waarop deze taak moet worden ingevuld. De wijze waarop aan deze grondwettelijke opdracht gevolg wordt gegeven behoort tot de discretionaire bevoegdheden van de regering. Met de steller van het middel aannemend dat deze discretionaire bevoegdheid van de regering wordt begrensd door de dwingende regels van het volkenrecht, gaat het
- nog steeds - om een verplichting van de Staat jegens andere staten en niet om een verplichting van de Staat jegens eiseressen.


3.12. De rechter kan beoordelen of de Staat door een bepaalde gedraging inbreuk maakt op een internationale norm waaraan burgers rechtstreeks rechten kunnen ontlenen en of de Staat, aldus, onrechtmatig handelt jegens die burgers(24). Het hof heeft zich daarom de vraag gesteld of de door eiseressen ingeroepen bepalingen van het Handvest (art. 2 punt 4, art. 42 en art. 51) behoren tot de een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in art. 93 Gw. Die vraag heeft het hof ontkennend beantwoord. Gelet op HR 29 november 2002, reeds aangehaald, moet deze beslissing juist worden geacht. Voor zover in middel II wordt betoogd dat het hof art. 2 punt 4 van het Handvest had behoren aan te merken als een voor een ieder verbindende bepaling, faalt het middel.


3.13. In het middel wordt op verschillende wijzen getracht een verplichting van de Staat tot naleving van het volkenrechtelijk geweldverbod te construeren die (niet alleen jegens andere staten, maar ook) tegenover eiseressen geldt. Onderdeel II.4 bevat een standpunt, maar geen concrete klacht. Dit standpunt houdt in dat in diverse (in het middelonderdeel aangehaalde)
internationaal-publiekrechtelijke normen het beginsel is aanvaard van een individuele verantwoordelijkheid voor misdrijven tegen de vrede. Kennelijk willen eiseressen hieruit afleiden dat het verbod van agressie niet alleen geldt tussen staten onderling, maar behoort tot de voor een ieder verbindende bepalingen.


3.14. Voor wat betreft de handhaving van de internationale vrede en veiligheid voorziet het Handvest van de V.N. in een regeling waarmee de Veiligheidsraad van iedere staat(25) de naleving van het in art. 2 punt 4 van het Handvest gecodificeerde geweldverbod kan eisen. Dit handhavingsmechanisme kan tekort schieten wanneer het staatsbestel geheel uiteengevallen is (bijv. in Somalië) of wanneer het heersende regime in het desbetreffende land stelselmatig de dwingende regels van het volkenrecht naast zich neerlegt. Daarom is, naast de staatsaansprakelijkheid(26), in het internationaal publiekrecht een concept ontwikkeld voor een individuele verantwoordelijkheid van personen. Dit concept heeft ertoe geleid dat, aanvankelijk in het handvest voor het Tribunaal van Neurenberg en later ook in het Statuut voor het Internationaal Strafhof (art. 5, lid 1 onder d), "agressie" is aangewezen als een internationaal misdrijf waarvoor personen individueel strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld(27). Deze uitbreiding van de handhavingsmogelijkheden staat echter los van de vraag die thans aan de orde is, namelijk of de Staat (via art. 90 Gw) inbreuk maakt op een rechtsregel waaraan eiseressen rechten kunnen ontlenen. Onderdeel II.4 treft daarom geen doel.


3.15. In onderdeel II.2 en in de cassatiedagvaarding blz. 3-4 is door eiseressen aangevoerd dat het volkenrechtelijk geweldverbod en art. 90 Gw tot doel hebben de fundamentele rechten van burgers te beschermen. Eiseressen noemen in dit verband het recht van een ieder op het bestaan van een zodanige maatschappelijke en internationale orde dat de rechten en vrijheden, genoemd in de Universele Verklaring van de rechten van de mens, daarin ten volle kunnen worden verwezenlijkt (art. 28 Universele Verklaring van de rechten van de mens), het recht op leven en het recht op het ongestoord genot van eigen bezittingen. Eiseressen zijn klaarblijkelijk van mening dat een schending van het volkenrechtelijk geweldverbod per definitie een schending van deze fundamentele mensenrechten met zich meebrengt(28).


3.16. De Universele Verklaring is niet een besluit van een volkenrechtelijke organisatie in de zin van art. 93 Gw(29). Verder gaat dit onderdeel van het cassatiemiddel uit van stellingen die de eiseressen in feitelijke instanties niet hebben ingenomen. Eiseressen hebben hun vorderingen slechts gebaseerd op een (dreigende) schending van het volkenrechtelijk geweldverbod en niet op een (dreigende) aantasting van het recht op leven of van het recht op het ongestoord genot van de eigendom. In het laatste geval zou - naar valt aan te nemen - in feitelijke instanties een debat met een andere inhoud zijn gevolgd. Zo zou bijvoorbeeld ter discussie hebben gestaan voor wier (met aantasting van leven of goed bedreigde) belangen eiseressen in deze zaak optreden; in dit verband kan worden opgemerkt dat het EVRM beperkt is in zijn territoriale reikwijdte(30). Ook zou bij een vordering op die grondslag aandacht zijn besteed aan de uitzonderingen welke zijn vervat in het tweede lid van art. 2 EVRM en in art. 15, lid
1 en 2, EVRM(31). In zoverre is de klacht m.i. te beschouwen als een ontoelaatbaar novum in cassatie. De slotsom is in elk geval dat middel II in geen van zijn subonderdelen slaagt.


3.17. Mogelijk hebben eiseressen verwachtingen ontleend aan de waarschuwing Ubi iudicia deficiunt, incipit bellum, welke wordt voorgehouden aan ieder die het gebouw van de Hoge Raad betreedt. In verband daarmee wil ik - kort en ten overvloede - ingaan op de vraag of de vordering toewijsbaar zou zijn geweest indien de rechter zou aanvaarden dat de verplichting van de regering tot bevordering van de internationale rechtsorde een verplichting jegens eiseressen meebrengt.


3.18. Het oordeel van het hof dat hier voor de rechter "geen taak is weggelegd" kan in verband worden gebracht met het leerstuk van de trias politica. De Hoge Raad heeft bij herhaling overwogen dat de burgerlijke rechter, zeker de rechter in kort geding, een grote mate van terughoudendheid aan de dag zal moeten leggen bij de beoordeling van vorderingen die ertoe strekken handelingen ter uitvoering van politieke besluitvorming op het gebied van het buitenlands beleid en defensie als onrechtmatig en derhalve als verboden aan te merken. Het is niet aan de burgerlijke rechter om deze politieke afwegingen te maken. Bovendien dient de rechter aan de daartoe geroepen organen van de Staat niet op voorhand de ruimte te ontnemen die bij zaken van buitenlands beleid en defensie nu eenmaal nodig is om rekening te kunnen houden met onvoorziene omstandigheden(32). De Staat heeft zich op deze jurisprudentieregel beroepen.


3.19. In de opvatting van eiseressen laat het volkenrechtelijk geweldverbod slechts één gedragslijn voor de regering (de Staat) toe, namelijk de gedragslijn zoals omschreven in de onderhavige vorderingen. Dat is nog maar de vraag. In rubriek 2 van deze conclusie werd opgemerkt dat binnen de internationale gemeenschap uiteenlopend wordt gedacht over de vraag óf, en zo ja, in hoeverre, de V.S. en haar bondgenoten hun (voorgenomen) militaire acties kunnen rechtvaardigen met een beroep op art. 51 van het Handvest. Op dit moment kan ten aanzien van dit onderwerp niet worden gesproken van een internationaal aanvaarde opinio iuris. De nationale rechter, die een antwoord op deze vraag zou willen geven, kan zich niet beroepen op een internationaal aanvaarde gezaghebbende opinie. Niet gesteld is dat de Veiligheidheidsraad de acties van de V.S. reeds heeft verboden. Evenmin heeft het Internationale Hof van Justitie zich over dit specifieke onderwerp uitgesproken. Weliswaar kan Nederland, als één van de lidstaten van de Verenigde Naties, enige invloed uitoefenen op de besluitvorming over dit onderwerp in de daarvoor geëigende internationale fora, maar deze beïnvloeding betreft, bij uitstek, een vraagstuk van buitenlands beleid ten aanzien waarvan de nationale burgerlijke rechter terughoudendheid past. Bij deze stand van zaken heeft het hof de vorderingen mogen afwijzen(33).


3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,


1 In het bestreden arrest ontbreekt een afzonderlijke feitenvaststelling. Zie evenwel het vonnis in eerste aanleg d.d. 26 oktober 2001 onder 1, voor zover dit niet in appel is bestreden in de grieven I - III.

2 Prod. 13 bij CvE. Deze en andere V.N.-resoluties zijn ook te vinden via www.un.org.

3 Zie Kamerstukken II 2001/02, 27 925, nr. 11, blz. 2; prod. 6 bij CvA.

4 Deze weergave is nodig: in cassatiemiddel I wordt aan het hof een onjuiste lezing van de vorderingen verweten. In hoger beroep (grief IV) werd geklaagd over de wijze waarop de vordering in het vonnis van de president was samengevat.

5 Inl. dagvaarding onder 24.

6 Ingevolge art. 402 lid 2 Rv jo. art. 339 lid 2 Rv is de cassatietermijn 8 weken.

7 Resolutie d.d. 14 december 1974 nr. 3314/XXIX (prod. 9 bij CvE). In deze resolutie wordt "agressie" omschreven als: "the use of armed force by a State against the souvereignty, territorial integrity or political independence of another State, or in any other manner inconsistent with the Charter (...)". Art. 3 van deze resolutie geeft een niet-limitatieve omschrijving van gevallen waarin sprake is van agressie. Zie ook: Internationaal Gerechtshof 27 juni 1986 (Nicaragua vs. U.S.A.), ICJ Reports 1986, nr. 14.

8 Het Internationaal Gerechtshof maakte in de eerder genoemde Nicaragua-zaak onderscheid tussen een gewapende aanval en grensincidenten, ook al wordt daarbij het grondgebied van een andere Staat geschonden.

9 De eerder genoemde V.N.-resolutie uit 1974 noemt in art. 3 onder g als één van de vormen van agressie: "the sending by or on behalf of a State of armed bands, groups, irregulars or mercenaries, which carry out acts of armed force against another State of such gravity as to amount to the acts listed above, or its substantial involvement therein".

10 Hierover is veel geschreven. Zie onder meer: S.A. Alexandrov, Self-Defense Against the Use of Force in International Law (uitg. Kluwer Law International 1996), met voorbeelden uit de internationale statenpraktijk; i.h.b. blz. 95-105 en blz. 182-188; B. Simma, The Charter of the United Nations, a commentary (Oxford University Press
1994), ad art. 51; Ian Brownlie, The Rule of Law in international Affairs (uitg. Martinus Nijhoff 1998), hoofdstuk XIV; T.D. Gill, Legal and some political limitations on the power of the UN Security Council to exercise its enforcement powers under Chapter VII of the Charter, Netherlands Yearbook of International Law 1995, blz. 33 e.v., i.h.b. par. 3.5; G.G.J. Knoops, Interstatelijk noodweerrecht: disculpatiegrond voor internationaal-rechtelijke onrechtmatige daad?, NJB 1999, blz. 2016-2021; A. Cassese, International law (Oxford University Press 2001), par. 14.4; P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht (2000) blz. 137-143.
11 Zie de feiten genoemd in alinea 1.1.5-1.1.7. Ook in de vakliteratuur is dit vraagstuk behandeld. Zie: N. Schrijver, Responding to international terrorism: moving the frontiers of international law for "Enduring freedom"?, NILR 2001, blz. 271-291, i.h.b. blz. 285; N. Schrijver, De aanval op de Verenigde Staten en het volkenrecht, NJB 2001 blz. 1613-1614; van dezelfde auteur is de kroniek in NJB 2002, i.h.b. blz. 501-504; E.P.J. Myjer, Twin Tower-aanval: een onbelemmerd recht op zelfverdediging?, NJB 2001, blz. 1888-1890; W.G. Werner, Artikel 5 van het NAVO-verdrag, MRT 2001, blz. 373-377.

12 Zie over het internationale gewoonterecht als rechtsbron: P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht (2000), blz.
9-12.

13 W.P. Heere (red.), Terrorism and the Military. International Legal Implications (Den Haag: T.M.C. Asser Press 2003). Zie met name de bijdragen van Y. Dinstein, Ius ad bellum aspects of the "war on terrorism", en van T.D. Gill, The Eleventh of September and the Right of Self-Defense.

14 EHRM 9 december 1994, NJ 1997, 20; HR 7 april 1995, NJ 1997, 21 m.nt. EAA.

15 MvA/MvG incid. onder 2.5-2.6.

16 HR 29 november 2002, NJ 2003, 35, rov. 3.5 in verbinding met de conclusie van A-G Strikwerda onder 30.

17 Dat stellen eiseressen zelf: zie blz. 7-8 van de cassatiedagvaarding.

18 Wet van 6 juni 1953, Stb. 295. Zie verder: F.J.F.M. Duynstee, Grondwetsherziening 1953 (1954), blz. 1-2 en 47-55; A.K. Koekkoek (red.), de Grondwet, een systematisch en artikelsgewijs commentaar (2000), blz. 442-449, met verdere verwijzingen aldaar.
19 Kamerstukken II 1977/78, 15 049 (R 1100), nr. 3, blz. 9.
20 Kamerstukken II 1978/79, 15 049 (R 1100), nr. 6, blz. 6-7.
21 Kamerstukken II 1979/80, 15 049 (R 1100), nr. 7, blz. 4-5, en nr. 8 (art. 5.2.0). De tekst van art. 5.2.0, thans art. 90 Gw, is later (om thans niet relevante redactionele reden) gewijzigd door een amendement (ibidem nr. 15; zie ook nr. 9, blz. 3).

22 Zie ook: Hand. II 18 maart 1980, blz. 3914 (Van den Broek over terughoudende toetsing door de rechter van het buitenlandse beleid van de regering); Hand. 25 maart 1980, blz. 4081-4082 (minister Wiegel), blz. 4086-4087 (minister Van der Klaauw) en blz. 4093-4094 (regeringscommissaris Simons).

23 In gelijke zin: MvA I, Kamerstukken I 1980/81, 15 049 (R 1100) nr.
19, blz. 2.

24 HR 10 november 1989, NJ 1991, 248 m.nt. P.H. Kooijmans.
25 De naleving van het geweldverbod kan zelfs worden geëist van niet-lidstaten van de V.N.: zie art. 2 lid 6 Handvest.
26 Zie laatstelijk: M. Noortmann, De ontwerpartikelen inzake staatsaansprakelijkheid van de VN-Commissie voor Internationaal Recht, NJB 2003, blz. 878-882, met een reactie van W. van Genugten op blz.
1336.

27 Voor nadere gegevens: J. Hogan-Doran en B.T. van Ginkel, Aggression as a crime under international law and the prosecution of individuals by the proposed International Criminal Court, Netherlands International Law Review (NILR) 1996, blz. 321 e.v.
28 Dit leid ik af uit een opmerking van eiseressen in de MvA in het incid. appel onder 18.

29 HR 23 november 1984, NJ 1985, 604 m.nt. EAA.
30 Vgl. EHRM 12 december 2001 (Bancovic e.a./NAVO-landen), MRT 2003 blz. 144 e.v. m.nt. Th. van Boven.

31 Vgl. s.t. zijdens de Staat, par. 2.4. Art. 15 is via art. 5 van het Eerste Protocol bij het EVRM overeenkomstig van toepassing op de bescherming van de eigendom volgens art. 1 van dat Protocol.
32 Over de noodzaak van deze vrije beleidsruimte: HR 21 december 2001, NJ 2002, 217 m.nt. TK; HR 29 november 2002, NJ 2003, 35. Zie ook: HR
21 maart 2003, RvdW 2003, 58.

33 Ik laat in het midden of het petitum voldoende concreet de omstandigheden weergeeft waaronder sprake is van een schending van het geweldverbod; zie daarover de s.t. van de Staat onder 2.2 en de cassatierepliek. Die vraag komt eerst aan de orde wanneer de rechter de vordering zou willen toewijzen. De aangekondigde en in de dagvaarding bedoelde "oorlog tegen het terrorisme" is een nauwelijks omlijnde politieke term. Vgl. HR 21 december 2001, NJ 2002, 217 m.nt. TK.