Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1284 Zaaknr: C02/313HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 6-02-2004
Datum publicatie: 6-02-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
6 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/313HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
JEKA HOLDING B.V.,
gevestigd te Drunen, gemeente Heusden,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
de vennootschap naar Engels recht NATIONAL WESTMINSTER BANK PLC.,
gevestigd te Londen, Groot-Brittannië,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: NatWest - heeft bij
exploot van 24 september 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
Jeka - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd
bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Jeka te
veroordelen aan NatWest te betalen een bedrag van f 250.515,33, te
vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der voldoening, alsmede een bedrag aan
buitengerechtelijke incassokosten van f 10.000,--.
Jeka heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 1 december 2000 Jeka veroordeeld aan
NatWest te betalen een bedrag van f 250.515,33, vermeerderd met de
wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 oktober 1999 tot aan de dag
der voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Jeka hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof
te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 16 mei 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep
bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Jeka beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
Tegen de niet verschenen NatWest is verstek verleend.
Jeka heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Jeka in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van NatWest begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.M.J. van
Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
vice-president P. Neleman op 6 februari 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/313HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 5 december 2003
Conclusie inzake:
Jeka Holding BV
tegen:
National Westminster Bank PLC
(niet verschenen)
1. Inleiding
National Westminster Bank PLC (hierna: NatWest) heeft een betaling aan
Jeka Holding BV (hierna: Jeka) gedaan, op basis van een vermeende
opdracht van een cliënt van NatWest. Deze opdracht bleek achteraf vals
te zijn.
Jeka betwist, ook in cassatie, dat NatWest gerechtigd is om deze
betaling van haar als onverschuldigd betaald terug te vorderen.
2. Feiten(1)
2.1. NatWest heeft bij brief van 27 juli 1999 een betalingsopdracht
gekregen die gesteld was op naam van haar cliënte Camomille Associates
Ltd. (hierna: Camomille) tot overmaking van een bedrag van EUR
113.678,90 naar de rekening van Jeka bij de Rabobank te Drunen.
NatWest heeft de tegenwaarde van dit bedrag in guldens, te weten f
250.515,33, naar genoemde rekening overgemaakt.(2)
2.2. Jeka heeft de Rabobank te Drunen opgedragen van dit bedrag een
bedrag groot f 212.037,10 over te boeken naar de rekening van Gems
Aviation Africa Ltd. (hierna: Gems) op haar bankrekening bij de
Deutsche Bank AG te Aken. De Rabobank heeft deze laatste opdracht
uitgevoerd, maar de Deutsche Bank heeft de opdracht opgehouden voordat
het bedrag op de rekening van Gems was bijgeschreven en het bedrag
teruggeboekt naar de Rabobank te Drunen.
2.3. Bij brief van 23 september 1999 heeft Camomille aan NatWest
bericht dat Jeka haar onbekend is en dat voormelde betalingsopdracht
vals is. Voorts houdt de brief onder meer in: 'Please can you
therefore not debit our account with this amount.'
2.4. Ter verzekering van haar terugbetalingsvordering op Jeka heeft
NatWest op 14 september 1999 ten laste van Jeka conservatoir
derdenbeslag onder de Rabobank te Drunen gelegd.
3. Procesverloop
3.1. Bij inleidende dagvaarding van 24 september 1999 heeft NatWest
Jeka gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd dat
Jeka bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot
betaling van in totaal fl. 260.515,33 met rente en kosten. NatWest
heeft zich daarbij beroepen op onverschuldigde betaling, op ongegronde
verrijking, en meer subsidiair op onrechtmatige daad.
Jeka heeft de vordering gemotiveerd betwist en heeft gesteld dat zij
volstrekt te goeder trouw is geweest.
3.2. Bij vonnis van 1 december 2000 heeft de rechtbank te
's-Hertogenbosch geoordeeld dat NatWest jegens Jeka een vordering uit
onverschuldigde betaling toekomt nu NatWest moet worden geacht zonder
rechtsgrond aan Jeka te hebben betaald. De rechtbank heeft het beroep
van Jeka op goede trouw verworpen en de vordering van NatWest -
behoudens de tevens gevorderde buitengerechtelijke kosten -
toegewezen.
3.3. Jeka is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het
gerechtshof te 's-Hertogenbosch. NatWest heeft Jeka's drie grieven
bestreden.
3.4. Het hof heeft op 16 mei 2002 het bestreden vonnis bekrachtigd.
Daartoe heeft het hof onder meer overwogen:
'4.3.1. De in deze procedure beschikbare gegevens leiden het hof tot
het volgende oordeel.
4.3.2. Jeka heeft ook in hoger beroep niet voldoende gemotiveerd
betwist dat de door Camomille aan NatWest verstrekte betalingsopdracht
vals was. Dit leidt tot het oordeel dat NatWest het bedrag van fl.
250.515,33 zonder rechtsgrond aan Jeka heeft overgeboekt.
4.3.3. In de toelichting op de tweede grief voert Jeka aan dat de
rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overboeking geacht moet
worden te zijn gedaan ten laste van NatWest. Volgens Jeka blijkt uit
het rekeningafschrift dat zij van de Rabobank te Drunen heeft
ontvangen dat de betaling ten laste van de rekening van Camomille is
gegaan, zodat er slechts sprake kan zijn van een vorderingsrecht van
Camomille en niet van NatWest.
4.3.4. Zoals hiervoor reeds is overwogen had het op de weg van NatWest
gelegen gedocumenteerde informatie te verstrekken over de gang van
zaken rond de uitvoering van de vermeende betalingsopdracht van
Camomille en heeft zij dit ten onrechte achterwege gelaten. Dit neemt
niet weg dat Jeka niet voldoende feiten heeft gesteld om te kunnen
oordelen dat aan NatWest geen vorderingsrecht toekomt. Vaststaat
immers dat de door Camomille aan NatWest verstrekte betalingsopdracht
vals was. NatWest heeft terecht aangevoerd dat dit meebrengt dat zij
in haar rechtsverhouding tot Camomille niet bevoegd was de rekening
van Camomille te debiteren. Dat NatWest de rekening van Camomille niet
heeft gedebiteerd kan ook worden afgeleid uit de hiervoor onder 4.2.3
weergegeven zin in de brief van Camomille aan NatWest. Deze brief
dateert van bijna een maand na de valse opdracht. Indien NatWest de
rekening van Camomille daadwerkelijk zou hebben gedebiteerd, en die
boeking niet ongedaan zou hebben gemaakt, dan mag worden aangenomen
dat Camomille in haar brief een andere formulering zou hebben
gebruikt. Voorts is van belang dat indien NatWest het bedrag van de
rekening van Camomille afgeboekt zou hebben, Camomille in verband met
de valse opdracht niet alleen NatWest daarvoor aansprakelijk zou
kunnen stellen, maar ook van Jeka terugbetaling zou kunnen vorderen.
Niet is gesteld of gebleken dat hiervan sprake is.
4.3.5. Anders dan Jeka stelt kan bovendien niet als vaststaand worden
aangenomen dat het op het rekeningafschrift van 30 juli 1999 vermelde
rekeningnummer het rekeningnummer van Camomille is. Op de
betalingsopdracht is immers het rekeningnummer euro 06854834 vermeld.
4.3.6. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank terecht
heeft overwogen dat de overboeking geacht moet worden ten laste van
NatWest te zijn gedaan.
4.4.1. Nu NatWest het bedrag onverschuldigd aan Jeka heeft betaald,
rust in beginsel op Jeka de verplichting tot terugbetaling aan
NatWest. De vordering van NatWest tot terugbetaling is niet
toewijsbaar indien dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (zie ook Hoge
Raad 29 juni 1991, NJ 1992, 787). Het hof begrijpt dat Jeka zich
hierop beroept met haar stelling in de toelichting op de tweede grief
dat NatWest de betalingsopdracht niet of onvoldoende heeft
gecontroleerd en dat Jeka er op mocht vertrouwen dat de overboeking
die zij ontving correct was en voor haar bestemd was.
4.4.2. Jeka heeft onvoldoende gesteld om de conclusie te kunnen
rechtvaardigen dat zij bij de ontvangst van de overboeking te goeder
trouw was, met name gelet op het feit dat de bij de overboeking
vermelde betalingskenmerken in geen enkel opzicht verwijzen naar het
tripartiete contract en/of de door Jeka gestelde contractspartners.
Jeka heeft bovendien erkend dat de naam van Camomille haar tot het
moment van de overboeking onbekend was (pt. 8 mvg; nummering NatWest).
Volgens Jeka past dit laatste in het kader van de gangbare praktijk
bij overboekingen volgens het zogenaamde Hawiilaad-systeem, doch
indien Jeka daadwerkelijk heeft aangenomen dat de overboeking voor
haar bestemd was, dan was na 23 september 1999 te verwachten geweest
dat zij òfwel Camomille zou hebben aangesproken op het ontbreken van
een bevoegde betalingsopdracht òfwel de door haar gestelde
contractspartners zou hebben aangesproken voor het uitblijven van de
betaling. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft Jeka hierover
niets gesteld. De enkele stelling dat de overboeking onderdeel vormde
van een gangbare praktijk als voormeld is dan ook onvoldoende om de
conclusie te kunnen wettigen dat zij bij de ontvangst van de betaling
te goeder trouw was, te meer nu NatWest onweersproken heeft gesteld
dat op de rekening van Jeka bij de Rabobank te Drunen tot aan de
onderhavige overboeking nagenoeg geen transacties hebben
plaatsgevonden (pt. 14 pleitnotities NatWest 1e aanleg). Aan de
stelling van Jeka dat de overboeking het equivalent betreft van het
haar toegezegde bedrag van GBP (£) 75.000,-- komt in het licht van het
vorenstaande onvoldoende betekenis toe, evenals aan het gestelde ten
aanzien van de herbevestiging van de overboeking. Het bewijsaanbod
terzake het Hawiilaad-systeem en de betrokkenheid van de Rabobank te
Drunen zal daarom als niet terzake dienend worden gepasseerd.
Bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat Jeka er na
ontvangst van de betaling rekening mee moest houden dat zij het
ontvangen bedrag zou moeten terugbetalen.
4.4.3. Gelet op de door NatWest overgelegde stukken moet worden
geconcludeerd dat NatWest bij de uitvoering van de betalingsopdracht
niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. Afweging van het onder
4.4.2 overwogene met de door NatWest betrachte onzorgvuldigheid, kan
niet het oordeel rechtvaardigen dat toewijzing van de vordering van
NatWest in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.4.4. Nu Jeka onvoldoende feiten heeft gesteld , zal haar
bewijsaanbod terzake het gestelde tripartiete contract als te vaag
worden gepasseerd.
4.4.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de
vordering van NatWest terecht heeft toegewezen. Zoals de rechtbank
met juistheid heeft overwogen is Jeka vanaf 2 oktober 1999 in
verzuim komen te verkeren en is Jeka de wettelijke rente vanaf die
datum verschuldigd. De tweede grief faalt mitsdien, evenals de derde
grief.'
3.5. Tegen dit arrest heeft Jeka tijdig beroep in cassatie
ingesteld(3), onder aanvoering van drie cassatiemiddelen,
onderverdeeld in een aantal (sub-)onderdelen. NatWest is niet
verschenen. Jeka heeft de zaak schriftelijk doen toelichten.
4. Bespreking van de cassatiemiddelen
4.1. Middel I klaagt erover dat het hof heeft nagelaten te onderzoeken
of een bedrag van f 212.037,10 reeds in het vermogen van NatWest is
teruggevloeid door verrekening hiervan door de Rabobank te Drunen, met
als gevolg dat een deel van de beweerde schuld van Jeka tenietgegaan
is. Het hof zou aldus zijn voorbijgegaan aan een essentiële stelling
van Jeka.
4.2. Bij de beoordeling van dit middel dient het volgende te worden
vooropgesteld. De in het middel bedoelde stellingen (p. 10 van Jeka's
memorie van grieven) luiden:
'Vervolgens is op 1 december 2000 door de Arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch het vonnis gewezen, waarvan appel.
Op 5 december 2000 is ten verzoeke van NatWest aan Jeka betekend een
als "assignment of a debt" aangeduid stuk opgemaakt tussen NatWest en
Rabobank Drunen. Jeka brengt een kopie van het betekeningsexploit
alsmede van genoemd stuk hierbij in het geding (productie 10 en 11).
Op basis van dit stuk is vervolgens door de raadsman Mr. Witte van
NatWest medegedeeld, dat Rabobank Drunen tot een bedrag van Hfl.
212.037,10 heeft verrekend. Jeka heeft NatWest terzake het aan haar
betekend stuk om tekst en uitleg gevraagd, doch deze heeft zij niet
gekregen. Voor zoveel nodig wenst Jeka de rechtmatigheid van het
betekende stuk te betwisten althans en in ieder geval wenst Jeka te
benadrukken, dat zij hiervoor genoemde aanspraken, waaronder het recht
tot het instellen van hoger beroep tegen het op 1 december 2000
gewezen vonnis, zowel jegens NatWest als Rabobank onverkort heeft
behouden en behoudt. (...)'
4.3. Geconstateerd moet worden dat deze passages niet alleen geen
onderdeel uitmaken van (een toelichting op) één van de grieven I, II
en III van Jeka(4) tegen het vonnis van de rechtbank, maar ook niet
naar voren zijn gebracht als een (subsidiair) verweer van Jeka tegen
de toewijsbaarheid van NatWest's vordering, respectievelijk als een
(subsidiair) verlangen van Jeka om in appel het vonnis te vernietigen
en opnieuw rechtdoende de vordering van NatWest slechts tot een lager
bedrag toe te wijzen.
Door de rechtmatigheid van de cessie te betwisten en door haar
stelling dat zij zich haar aanspraken (waaronder de aanspraak op het
gehele bedrag van f 250.515,33) onverkort voorbehoudt, wekte Jeka
eerder een andere indruk.
4.4. Tegen deze achtergrond is het naar mijn mening niet
onbegrijpelijk dat het hof bedoelde stelling van Jeka niet als een
essentiële stelling in de in het middel bedoelde zin heeft opgevat.
Het hof heeft, tegen deze achtergrond, ook zonder schending van een
rechtsregel aan de stelling kunnen voorbijgaan.
4.5. Verwerping van het middel impliceert uiteraard niét dat, indien
verrekening als in het middel bedoeld heeft plaats gehad, de
instandlating van de veroordeling zou medebrengen dat Jeka het bedrag
tot een beloop van f 212.037,10 als het ware tweemaal zou moeten
'teruggeven'. De wegen ter voorkoming daarvan behoeven in deze
cassatiezaak m.i. evenwel geen voorwerp van discussie te zijn.
4.6. Middel II richt zich tegen de overweging van het hof in rov.
4.4.1 dat NatWest het bedrag van f 250.515,33 onverschuldigd aan Jeka
heeft betaald en dat op Jeka in beginsel de verplichting tot
terugbetaling rust. Het middel stelt dat het hof is uitgegaan van een
onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat in een geval als het
onderhavige, waarin een bank een betalingsopdracht van een cliënt
heeft uitgevoerd, welke achteraf vals blijkt te zijn, aan de bank
jegens de begunstigde geen vordering uit onverschuldigde betaling
toekomt. Het middel stelt dat NatWest niet zelf een prestatie
rechtstreeks aan Jeka heeft verricht, zodat niet aan (alle) vereisten
voor toewijzing van een vordering uit onverschuldigde betaling is
voldaan.
4.7. Het middel mist feitelijke grondslag. Anders dan het middel tot
uitgangspunt neemt, heeft het hof nu juist vastgesteld dat er in deze
zaak géén sprake is van uitvoering door de bank (NatWest) van een
betalingsopdracht van een cliënt (Camomille). Er was sprake van een
(weliswaar ten name van NatWest-cliënte Camomille gestelde, zie rov.
4.2.1, doch) valse betalingsopdracht (rov. 4.3.2).
Tegen deze feitelijke vaststelling van het hof zijn geen klachten
aangevoerd.
4.8. Nu in 's hofs feitelijk oordeel besloten ligt dat bij de betaling
aan Jeka geen sprake was van enige betrokkenheid van Camomille, mist
ook feitelijke grondslag de stelling dat NatWest niet zelf
rechtstreeks een prestatie jegens Jeka heeft verricht. Daargelaten de
- in het middel terecht niet bedoelde - positie van de vervalser, kan
bij gebreke aan enige betrokkenheid van Camomille niemand anders dan
NatWest de prestatie jegens Jeka verricht hebben.
4.9. Daar komt bij dat het hof, naast de redengeving dat vanwege de
valse opdracht in deze zaak een prestatie van NatWest en niet van
Camomille moet worden aangenomen, aan laatstbedoeld oordeel nog een
tweede pijler ten grondslag heeft gelegd. Het hof heeft immers in rov.
4.3.4 niet alleen overwogen dat vanwege de valsheid van de opdracht
NatWest in haar rechtsverhouding tot Camomille niet bevoegd was de
rekening van Camomille te debiteren, maar ook dat NatWest de rekening
van Camomille niet hééft gedebiteerd.
Daarnaast heeft het hof in rov. 4.3.5 nog overwogen dat niet als
vaststaand aangenomen kan worden dat het op het door Jeka ontvangen
rekeningafschrift van 30 juli 1999 vermelde rekeningnummer het
rekeningnummer van Camomille is.
4.10. Aan het bovenstaande voeg ik nog toe dat een rechtsopvatting dat
onder de door het hof vastgestelde omstandigheden van, nu kort gezegd,
een valse opdracht, aan de bank geen vordering uit onverschuldigde
betaling zou toekomen, m.i. onjuist is.
4.10.1. De schriftelijke toelichting namens Jeka besteedt enige
aandacht aan parlementaire geschiedenis, rechtspraak en literatuur
omtrent het rechtskarakter van girale betalingen en omtrent de
rechtspositie van banken (girale instellingen) in geval van fouten in
het verkeer tussen de bank en diens opdrachtgever bij overmakingen aan
derden. Het gaat daarbij meer in het bijzonder de vraag of de bank -
als niet gestorneerd kan worden - een vordering uit onverschuldigde
betaling dan wel uit ongerechtvaardigde verrijking (dan wel allebei of
geen van beiden of nog een andere vordering) toekomt.
Ik meen, gelet op het bovenstaande, dat die discussie in deze zaak
buiten de orde is. Ik zal er, hoewel m.i. ten overvloede, toch enige
beschouwingen aan wijden (nrs. 4.10.2-4.10.14).
4.10.2. Het middel zoekt, mede blijkens de toelichting, steun in de in
art. 6:114 Burgerlijk Wetboek neergelegde constructie dat een girale
betaling die via een bankrekening tot stand wordt gebracht, als een
betaling door de daartoe gedebiteerde rekeninghouder zelf wordt
aangemerkt. Dit vormt het plechtanker voor Jeka's stelling dat de
onderhavige betaling aan Camomille zou moeten worden toegerekend,
weshalve aan NatWest geen vordering uit onverschuldigde betaling zou
toekomen.
4.10.3. De constructie van art. 6:114 BW heeft allerlei - ampel
beschreven - voordelen boven andere dogmatische constructies ten
aanzien van het rechtskarakter van de girale betaling.(5)
Aansluitend bij de opstelling van Jeka in deze zaak, zou (ook) een
voordeel van de constructie zijn dat voorkomen kan worden dat in geval
van een betaling zonder rechtsgrond de terugvordering wegens
onverschuldigde betaling wellicht zowel van de bank als van de
opdrachtgever zou kunnen uitgaan, met de complicaties van dien.
4.10.4. De voordelen van de constructie mogen echter niet de ogen
ervoor doen sluiten dat het om een constructie gaat.
Voor zover de constructie overeenstemt met de beleving in het
maatschappelijk verkeer van het verschijnsel girale betaling, verdient
de constructie onverminderde toepassing. Als ik (of mijn
gevolmachtigde) een giro-opdracht uitschrijf voor een vermeende
schuld, die niet blijkt te bestaan, is het wel zo handig en
realistisch dat ik zelf word aangemerkt als de betaler, die zelf de
onverschuldigde betaling moet zien terug te krijgen, zonder (nodeloos)
ingewikkelde omwegen via de bank als betaler te mijnen behoeve, laat
staan parallelwegen naast elkaar.
Maar wij spreken dan over een geval waarin het inderdaad de
rekeninghouder is - of iemand wiens gedrag aan de rekeninghouder kan
worden toegerekend - die de misplaatste betalingsopdracht verstrekte.
4.10.5. De constructie waarbij de opdrachtgever tot girale betaling
zelf als betaler wordt aangemerkt, behoort m.i. evenwel geen 'eigen
leven' te gaan leiden in gevallen waarin daartoe geen aanleiding
bestaat. Die aanleiding is er met name niet, indien er van een
betalingsopdracht (in de verste verte) geen sprake is.
Als A op zijn bankafrekening een afschrijving ziet staan van bijv. EUR
10 aan een Jagersbond, waarmee A niets (op)heeft, en een afschrijving
van EUR 10 (laat staan EUR 1.000) aan de aan A geheel onbekende X,
klaagt A daarover, naar voor de hand ligt, bij zijn bank. De bank
maakt die afschrijvingen uiteraard met bekwame spoed ongedaan als er
geen spoor van een opdracht van de zijde van A blijkt, resp. als de
opdracht een (herkenbaar) valse opdracht blijkt te zijn (en die
valsheid niet aan A is toe te rekenen).
Dat sluit aan bij het verwachtingspatroon. Bij het verwachtingspatroon
sluit allerminst aan dat de bank tegen A zou kunnen zeggen: 'gaat u
zelf maar terugvorderen, op uw kosten, en met uw risico van
insolventie van de onterecht begunstigde', en 'u moét dat ook doen,
want volgens een wettelijke constructie bent u degene die
onverschuldigd betaald heeft aan de Jagersbond en aan X, en niet wij
van de bank'.
4.10.6. Past wél in een te honoreren verwachtingspatroon het verweer
van de begunstigde Jagersbond, of van X: 'Bank, dom dat u de heer A
meteen zijn zin gegeven hebt; u had A de vordering tot onverschuldigde
betaling moeten laten instellen, want volgens de wettelijke
constructie heeft niet u, Bank, onverschuldigd aan ons betaald, maar
A'? De vraag stellen is m.i. haar beantwoorden.
4.10.7. Voor de m.i. voor de hand liggende opvatting dat de vordering
tot onverschuldigde betaling in geval van een niet gegeven c.q. valse
girale betalingsopdracht toekomt aan de bank, en niet aan de ten
onrechte als opdrachtgever figurerende cliënt, heb ik in de
rechtspraak en de literatuur evenwel minder steun aangetroffen dan ik
verwachtte.
De redenen daarvan lijken terug te voeren(6) op een arrest van de Hoge
Raad van 29 mei 1981, NJ 1982, 191 m.nt. CJHB (ABN/Allectric), en op
een daarbij aansluitende opmerking van de minister van justitie bij
MvA I Inv.w. boeken 3, 5 en 6.
4.10.8. De casus in de zaak ABN/Allectric was (in het kort) als volgt.
Slotboom, een cliënt van ABN, had ABN opdracht gegeven f 4.000 over te
maken naar de rekening van Allectric bij Amro. ABN maakte echter bij
vergissing een bedrag van f 40.000 over en vorderde vervolgens van
Allectric f 36.000 als onverschuldigd betaald terug. Allectric had
evenwel een grotere vordering op Slotboom. De Hoge Raad verwierp het
cassatieberoep van de ABN tegen de ontzegging door het hof van ABN's
vordering uit onverschuldigde betaling.
4.10.9. Het arrest ABN/Allectric speelde in de tijd waarin niet alleen
ABN en Amro nog twee verschillende banken waren, maar waarin de
huidige rechtsopvatting over het karakter van de girale betaling nog
allerminst gemeengoed was.
Zo vorderde ABN het bedrag niet terug op basis van een onverschuldigde
betaling harerzijds tout court, maar met een beroep op een machtiging
van Slotboom die niet verder reikte dan f 4.000. Zo werd de ABN is 's
hofs arrest vervolgens 'opgeknoopt' aan art. 1418 lid 2 BW (oud):
'Eene verbindtenis kan zelfs gekweten worden door eenen derde, die
daarbij geen belang heeft, mits die derde handele in naam en tot
kwijting van den schuldenaar (...).'
Zo oordeelde de Hoge Raad in cassatie onjuist de stelling dat
Allectric 'zonder enige rechtvaardiging een voordeel in de schoot
geworpen' heeft gekregen, omdat die stelling afstuitte op 's hofs
oordeel dat sprake was van een betaling als bedoeld in art. 1418 lid 2
BW (oud). Voorts overwoog de HR (onder meer) dat een beroep van ABN op
de omstandigheid dat uit de tussen Slotboom en haar bestaande
rekening-courant-verhouding iets anders afgeleid zou moeten worden,
niet voor het eerst in cassatie kon worden gedaan.
4.10.10. Het arrest ABN/Allectric, blijkt, als gezegd, vervolgens een
rol te hebben gespeeld in de parlementaire geschiedenis van artt.
6:30-31 (6.1.6.4-5) in verbinding met art. 6:114 (6.1.9A.3, girale
betaling), en met afdelingen 6.4.2 (onverschuldigde betaling) en 6.4.3
(ongerechtvaardigde verrijking) van het huidige BW: waaronder dus art.
6:203 (6.4.2.1) over onverschuldigde betaling.
In de MvA I Inv. boeken 3, 5 en 6 ad art. 6:30 is op p. 1220 PG te
lezen:
'Tenslotte verdient nog opmerking dat het in het voorlopig verslag
genoemde HR 19 mei , NJ 1982,
191, in dit verband voor het nieuwe recht niet tot uitgangspunt kan
worden genomen, reeds omdat de vraag of artikel 1418 lid 2 (in het
nieuwe recht artikel 6.1.6.4) van toepassing is in geval van de
foutieve uitvoering van een opdracht tot girale betaling in de zin van
artikel 6.1.9A.3 in cassatie niet aan de orde was; aldus behalve
Blomkwist(7), ook Snijders, BW-NBW Twee Sporen, Eén Weg, BW-krant
Jaarboek 1985, p. 30.
Het arrest betrof overigens niet een vordering van de bank tegen een
eigen rekening-houder, maar van de bank van degene wiens opdracht
foutief was uitgevoerd tegen de ontvanger, die in opdracht van deze
bank door zijn eigen bank was gecrediteerd. Blomkwist neemt aan dat in
een dergelijk geval aan de eerste genoemde bank een vordering uit
onverschuldigde betaling toekomt. De vraag rijst of dit in het stelsel
van Boek 6 juist is, nu in dit stelsel voor een dergelijke vordering
vereist is dat de bank zelf een prestatie rechtstreeks jegens de
ontvanger heeft verricht (Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p.
803-804 en 807-808, telkens ad MvA II). In dit geval heeft de bank
veeleer handelingen verricht die ertoe strekken om tezamen met
handelingen van de tweede bank een betaling aan de ontvanger door de
vermeende opdrachtgever tot stand te brengen. Voor het resultaat is
deze vraag evenwel nauwelijks van belang, nu de eerste bank zijn
vordering tegen de ontvanger aan wie het bedrag ten goede kwam, in elk
geval op ongerechtvaardigde verrijking zal kunnen gronden. Maar welke
grondslag men ook voor de vordering verkiest, zij zal steeds afstuiten
op de artikelen 3.2.3 en 3.2.3a, wanneer de creditering aan de
ontvanger is medegedeeld en zij heeft plaats gevonden voor een bedrag
dat de opdrachtgever inderdaad aan de ontvanger verschuldigd was,
terwijl ook de door de bank opgegeven reden van betaling de ontvanger
niet op de gedachte behoefde te brengen dat er iets mis was.'
4.10.11. Dit is een m.i. niet in alle opzichten heldere boodschap.
Weliswaar onderkent de MvA I dat in een stelsel waarbij in geval van
girale betaling wordt uitgegaan van een directe betaling van
rekeninghouder tot rekeninghouder, het ABN/Allectric-arrest niet en
zeker niet zonder meer, in te passen is.
De MvA I plaatst evenwel een vraagteken bij de opvatting van
Blomkwist, dat (naast een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking)
een vordering uit onverschuldigde betaling tot de mogelijkheden
behoort. Volgens de MvA I is in het stelsel van boek 6 vereist dat de
bank zelf een prestatie rechtstreeks jegens de ontvanger heeft
verricht. In het geval ABN/Allectric had, aldus de MvA I, de bank
'veeleer' handelingen verricht die ertoe strekken om tezamen met de
handelingen van de tweede bank (de crediterende giro-instelling) een
betaling aan de ontvanger door de 'vermeende opdrachtgever' tot stand
te brengen.
4.10.12. Zoals de constructie van art. 6:114 BW niet een 'eigen leven'
dient te gaan leiden, zo dient ook deze passage uit de MvA I niet een
'eigen leven' te leiden. Dat is m.i. wél gebeurd, waar in enige
literatuur m.i. onvoldoende in het oog gehouden is:(8) (i) dat de
minister - in een schriftelijk debat in politicis overigens niet
onbegrijpelijk - gesproken heeft in de sleutel van het aangehaalde
woordje 'veeleer'. Voorts is m.i. onvoldoende in het oog gehouden dat
het daarbij ging over (ii) de specifieke casus ABN/Allectric. In die
casus was er (iii) sprake van een (als zodanig niet betwiste) opdracht
van ABN-cliënt Slotboom zelf, zij het voor een factor 10 minder (f
4000 in plaats van f 40.000), en (iv) van de aanwezigheid van een
grotere schuld dan f 4000 van Slotboom aan Allectric.
4.10.13. Het gaat er nu - in deze zaak Jeka/NatWest - uiteraard niet
om of het arrest ABN/Allectric juist gewezen is, en zelfs niet erom of
de afloop anders had kunnen zijn indien ABN in die zaak anders
geprocedeerd had, al meent Blomkwist op m.i. goede gronden van wél.
Het gaat nú om het geval van een valse opdracht ten aanzien waarvan de
bankcliënt wiens naam in de betalingsopdracht valselijk is vermeld,
resp. wiens handtekening is vervalst, geen verwijt treft. Aan een
zodanig geval besteedt de in de laatste voetnoot genoemde literatuur
m.i. onvoldoende aandacht.
4.10.14. Ik ben nu ongeveer terug bij mijn vertrekpunt in nr. 4.10.1,
waarin ik mij de stelling permitteerde dat de door Jeka aangehaalde
parlementaire geschiedenis, rechtspraak en literatuur omtrent het
rechtskarakter van girale betalingen en daarmee samenhangende vragen
in deze zaak m.i. buiten de orde zijn. Indien die niet buiten de orde
zijn, meen ik desondanks dat de geciteerde parlementaire geschiedenis
voor een geval als het onderhavige (valse opdracht) niet noopt tot de
in het middel verdedigde opvatting. Steun voor de opvatting dat de
parlementaire geschiedenis in een geval als het onderhavige niet aan
de vordering van de bank uit onverschuldigde betaling in de weg staat,
meen ik te kunnen ontlenen aan Mijnssen(9), aan Scheltema(10), en aan
- dat bleek hierboven al - Blomkwist.(11) Bij de opvattingen van
laatstgenoemden sluit ik mij ten deze dus aan. Misschien is voor deze
opvatting ook steun te vinden bij Asser-Hartkamp(12), en, tot op
zekere hoogte, bij Rank.(13)
4.11. Ik meen reeds te hebben aangegeven dat ik er niet de ogen voor
wil sluiten dat tussen de uiterste gevallen van enerzijds de domme
(maar notoire) vergissing van de rekeninghouder bij het uitschrijven
van een opdracht, en anderzijds de notoire door de bank zelf gemaakte
fout of de (herkenbare) vervalsing ten aanzien waarvan de
rekeninghouder geen verwijt gemaakt kan worden, 'grijze' gevallen
kunnen bestaan. In de rechtspraak en de literatuur zijn bijv. ter
sprake gekomen gevallen van onduidelijke opdrachten die tot een
vergissing hebben geleid.
Dat doet zich in deze zaak evenwel niet voor.
4.12. De redenering van Jeka in deze zaak dat volgens het NBW 'als
regel' de bank niet zelf een prestatie rechtstreeks jegens de
begunstigde verricht, zodat zelfs in het geval van een valse opdracht
niet aan (alle) vereisten voor toewijzing van een vordering uit
onverschuldigde betaling is voldaan, laat in casu een 'zum Teufel
führende Konsequenz' zien van het vasthouden aan een constructie
omderwille van de constructie van art. 6:114 BW, zonder reflectie op
de (andere) redenen waarvoor die constructie gekozen is.
4.13. De omstandigheid dat de bank bij onbegaanbaarheid van het pad
van de onverschuldigde betaling toch veelal (en wellicht ook onder de
omstandigheden van deze zaak) zou kunnen terugvallen op het pad van de
ongerechtvaardigde verrijking, acht ik onvoldoende argument om af te
zien van een beoordeling van de - nu juist door Jeka - principieel
gebrachte stelling omtrent de beweerde niet beschikbaarheid van het
voertuig van de onverschuldigde betaling.
4.14. Tegen die achtergrond merk ik nog op dat, indien in casu -
overeenkomstig het oordeel van het hof - de bank als onverschuldigd
betaler kan gelden, Jeka, en niet de Rabobank Drunen als ontvanger van
het onverschuldigd betaalde bedrag kan worden beschouwd.
Dit is het (door geen der partijen betwiste) uitgangspunt van Jeka
zelf. Dit uitgangspunt vindt rechtens ook steun in art. 6:116 lid 1
BW, nu Jeka, in haar systeem, haar rekening bij de Rabobank Drunen had
aangewezen als plaats voor de betaling. En noch de maatschappelijke
beleving, noch de 'bankbeleving' zal m.i. meebrengen dat de
crediterende bank (zelf) als de ontvanger van een naar de rekening van
een harer cliënten overgeschreven bedrag wordt beschouwd.
4.15. Middel III richt zich tegen het oordeel van het hof in rov.
4.4.2 dat Jeka er na de ontvangst van de betaling rekening mee moest
houden dat zij het ontvangen bedrag zou moeten terugbetalen. Het
middel neemt daarbij als uitgangspunt dat Jeka over het ontvangen
bedrag is gaan beschikken door betalingen aan derden te
verrichten.(14)
4.16. Het eerste onderdeel behelst een rechtsklacht en betoogt dat
het, gelet op art. 6:207 BW, naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is dat Jeka het bedrag zou moeten
terugbetalen, voor zover zij dat bedrag heeft doorbetaald aan degenen
voor wie het bestemd was, terwijl Jeka niet daadwerkelijk wist of
vermoedde dat zij het ontvangen bedrag zou moeten terugbetalen. Het
middel benadrukt dat hierbij een subjectief criterium geldt, en niet
een geobjectiveerd criterium (rekening moeten houden). Het hof zou dit
miskend hebben.
4.17. Daargelaten of het niet eerder gedane beroep op art. 6:207 niet
een ongeoorloofd novum inhoudt omdat het nader feitelijk onderzoek kan
vereisen, gaat het onderdeel m.i. uit van een onjuiste
rechtsopvatting.
Terwijl het onderdeel de doorbetalingen aan derden (per analogie)
schaart onder 'kosten' in de zin van art. 6:207 (die inderdaad voor
vergoeding in aanmerking komen ook bij louter subjectieve, niet
geobjectiveerde goede trouw), ligt het bij de onderhavige
doorbetalingen veeleer voor de hand om die te scharen onder de
regeling van art. 6:204 lid 2:
'Degene die, namens een ander, maar onbevoegd een niet aan die ander
verschuldigde geldsom heeft ontvangen, is van zijn verplichting tot
terugbetaling bevrijd, voor zover hij die geldsom aan die ander heeft
doorbetaald in een periode waarin hij redelijkerwijze met die
verplichting geen rekening behoefde te houden.'
De aansluiting die het hof voor dit geval (kennelijk) bij deze
wetsbepaling heeft gezocht, getuigt m.i. van een juiste
rechtsopvatting. Als gezegd, gaat het middelonderdeel door aansluiting
te zoeken bij art. 6:207 uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor het overige moet gelden dat 's hofs oordeel met betrekking tot
hetgeen waarop Jeka in de gegeven omstandigheden mocht vertrouwen
resp. waarmee Jeka moest rekening houden dusdanig verweven is met de
waardering van omstandigheden van feitelijke aard, dat dit oordeel in
cassatie niet op juistheid kan worden getoetst; zulks behoudens
(gegronde) motiveringsklachten.
4.18. Het tweede, subsidiaire onderdeel van middel III bevat
vervolgens een reeks motiveringsklachten over 's hofs hier bedoelde
oordeel. Naar mijn mening falen deze hieronder te bespreken klachten,
en kunnen zij voor toepassing van art. 81 R.O. in aanmerking komen.
4.19. Subonderdeel III.2.a klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan de
stelling van Jeka dat zij meende dat het ontvangen bedrag voor haar
bestemd was omdat de hoogte overeenstemde met het aangekondigde
bedrag. De klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. Vooreerst
heeft het hof in rov. 4.4.2 overwogen: 'Aan de stelling van Jeka dat
de overboeking het equivalent betreft van het haar toegezegde bedrag
van GBP (£) 75.000,-- komt in het licht van het vorenstaande
onvoldoende betekenis toe', Daarnaast ligt de verwerping (niet:
miskenning) van deze stelling besloten in 's hofs in rov. 4.4.2 aan de
hand van tal van verdere deeloverwegingen gemotiveerde oordeel dat
Jeka onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te kunnen
rechtvaardigen dat zij bij de ontvangst van de overboeking te goeder
trouw was.
4.20. Subonderdeel III.2.b klaagt over onbegrijpelijkheid van het
oordeel van het hof dat Jeka niet te goeder trouw was gelet op het
feit dat de betalingskenmerken niet verwijzen naar de
driepartijenovereenkomst en/of de contractpartners van Jeka. Die
onbegrijpelijkheid zou er zijn in het licht van de stelling van Jeka
omtrent een kenmerk van het Hawiilaad-systeem, namelijk dat de
ontvanger uitsluitend wéét dat er geld aankomt maar niet van wie de
betaling afkomstig is.
Ik acht het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. De mogelijke
juistheid van de stelling van Jeka laat onverlet dat het ontbreken van
een verwijzing naar de driepartijenovereenkomst en/of de
contractspartners van Jeka, kan meewegen in het oordeel of Jeka al of
niet (geobjectiveerd) te goeder trouw is geweest. Daar komt bij dat
het hier - anders dan het subonderdeel doet voorkomen - niet om een
zelfstandig dragende overweging van het hof gaat.
4.21. Subonderdeel III.2.c verwijt het hof gewicht te hebben toegekend
aan hetgeen Jeka ná 23 september 1999 zou hebben nagelaten. Ook deze
klacht is ongegrond. Bij de beoordeling van de vraag of een vordering
uit onverschuldigde betaling naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid aanvaardbaar is (het tot dusverre vergeefs aangevochten
criterium van het hof in rov. 4.4.1), moet acht geslagen worden op
alle relevante omstandigheden van het geval. Vanuit die gedachtegang
is het vooreerst in het algemeen niet mogelijk om een bepaalde datum
aan te geven waarvóór resp. waarná omstandigheden per definitie wel of
niet relevant zijn. Vanuit die gedachtegang is voorts aannemelijk - en
dus allerminst onbegrijpelijk - een oordeel dat uit later handelen of
nalaten gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt ten aanzien van
stellingen omtrent een 'behoren te weten' vóór de beweerdelijke
'peildatum'.
4.22. Subonderdeel III.2.d acht onbegrijpelijk de overweging van het
hof dat te verwachten was geweest dat Jeka ofwel Camomille ofwel haar
gestelde contractspartners zou hebben aangesproken, gezien de
stellingen van Jeka dat Camomille haar niet bekend was, en dat zij
navraag heeft gedaan bij Aviation Luxeken Ltd., maar daarop geen
antwoord heeft ontvangen.
Ook dit subonderdeel faalt. Het mist m.i. reeds feitelijke grondslag
waar het - uitgaande van ongegrondheid van onderdeel III.2.c, zie
hierboven - weglaat dat het hof in de aangevallen deeloverweging
overweegt dat het 'na 23 september 1999 te verwachten was geweest'
(mijn curs., A-G). Na 23 september 1999 (zo niet reeds na 14 september
1999) zat Jeka, in haar systeem, met (potentieel) onbetaalde
vorderingen, gelet op het beslag door NatWest. De begrijpelijke
verwerping van Jeka's stellingen is dan ook gelegen in het kennelijke
oordeel van het hof dat Jeka hetzij de haar bekende (potentiële)
debiteuren Camomille en Aviation Luxeken Ltd. en/of andere haar
(potentieel) bekende debiteuren (nader) zou hebben aangeschreven;
hetzij dat een, hoezeer opgetuigd, exposé van Jeka over weliswaar te
ontvangen bedragen maar zulks van (in het geheel) niet te traceren
c.q. aan te manen debiteuren, geen overtuigingskracht bezat.
4.23. Subonderdeel III.2.e verwijt het hof belang te hebben gehecht
aan de omstandigheid dat de litigieuze betaling de eerste betaling was
die op de rekening van Jeka bij de Rabobank te Drunen werd ontvangen.
Deze klacht faalt eveneens, nu deze overweging gezien moet worden in
het licht van de weerlegging van het beroep door Jeka op een gangbare
praktijk. Zo bezien is het oordeel niet onbegrijpelijk.
4.24. Onderdeel 5 van middel III is gericht tegen rov. 4.4.4 waarin
het hof het bewijsaanbod van Jeka terzake van het door Jeka gestelde
tripartiete contract heeft gepasseerd. Het onderdeel klaagt dat het
hof het bewijsaanbod ten onrechte als te vaag heeft gepasseerd, omdat
Jeka een kopie van deze overeenkomst als productie 2 bij conclusie van
dupliek had overgelegd en niet valt in te zien in welk opzicht Jeka
verdergaand gedocumenteerde informatie had dienen te verstrekken met
betrekking tot deze overeenkomst.
De klacht mist feitelijke grondslag nu zij berust op een onjuiste (te
beperkte) lezing van het arrest. Het hof heeft zijn afwijzing van het
bewijsaanbod immers gemotiveerd met de overweging dat Jeka onvoldoende
feiten had gesteld, en het hof heeft daarbij verwezen naar (o.a.) rov.
4.3. Aldaar heeft het hof onder meer overwogen dat Jeka:
'gedocumenteerde informatie dienen te verstrekken over de
gestelde relatie met Gems, het tripartiete contract met Belet-Uen en
Aviation Luxeken Ltd., de lotgevallen van dit contract na september
1999, de eventuele aansprakelijkstellingen van Jeka door Gems,
Belet-Uen en Aviation Luxeken Ltd. en/of Camomille.'
Dat het hof, ondanks de aanwezigheid van de door Jeka bedoelde
productie, onder deze omstandigheden geoordeeld heeft dat Jeka
onvoldoende heeft gesteld om haar toe te laten tot bewijs van de
tripartiete overeenkomst, getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.25. De onderdelen 3, 4 en 6 van middel III behoeven geen bespreking,
nu die zijn voorgesteld onder de voorwaarde dat een of meer eerdere
klachten van het middel slagen, en nu dit niet het geval is.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan het bestreden arrest van 16 mei 2002, r.ovv.
4.2.1-4.2.3 en 4.2.5.
2 In rov. 4.2.1 staat dat NatWest de overmaking heeft gedaan 'ter
uitvoering van deze opdracht'. Dit kan het misverstand doen ontstaan
dat het (toch) om betaling in opdracht van Camomille zou zijn gegaan.
Uit rov. 4.3.2, waarover hieronder nader, blijkt evenwel dat het hof
daarvan juist niet uitgaat (immers uitgaat van: uitvoering door
NatWest van een valse opdracht).
3 De cassatiedagvaarding dateert van 16 augustus 2002.
4 De passages zijn opgenomen in het onderdeel 'De feiten' van de MvG.
5 Zie over girale betaling bijv. Asser-Hartkamp 4-I (2000), nrs.
516-517; Verbintenissenrecht (Rank), art. 6:114, nrs. 4 en 6; H.C.F.
Schoordijk, Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar het
Nieuw Burgerlijk Wetboek, 1979, pp. 286-304; F.H.J. Mijnssen, Geld in
het vermogensrecht, Mon. NBW nr. A17, 1984, pp. 45-83; J.W.H.
Blomkwist, Het girale betalingsverkeer, WPNR 5845 (1987), pp. 547-554
(met een handig kort overzicht van alternatieve constructies op p. 551
r.k.); F.H.J. Mijnssen, De rekening-courantverhouding, 1995, pp.
94-107; W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling, 1996, pp. 169-293
en R.E. van Esch, Giraal betalingsverkeer/Elektronisch
betalingsverkeer, 2e druk 2001.
6 Natuurlijk zou men nog veel verder kunnen teruggaan, maar dat lijkt
mij in het kader van deze conclusie niet nodig.
7 De MvA doelt op het artikel van Blomkwist in WPNR 5845 (1987), pp.
547-554, waarin de auteur ook het ABN/Allectric-arrest
becommentarieerde.
8 Van Esch, a.w. (2001), pp. 117-118, schaart zich kennelijk geheel
achter het standpunt van de minister. R.D. Vriesendorp in Spier c.s.,
Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, 3e druk 2003, nr. 292,
p. 294 schrijft onder rechtstreekse verwijzing naar het
ABN/Allectric-arrest: 'De bank vervult slechts de functie van
intermediair, "boodschapper". Dit betekent dat de bank noch als
ontvanger, noch als prestant in het kader van onverschuldigde betaling
kan worden aangemerkt.' Vergelijk ook Schoordijk, noot bij HR 26
januari 2001 (ING/Standard), NTBR 2001, p. 310 (311), die, zonder te
verwijzen naar het ABN/Allectric-arrest en/of het aangehaalde
standpunt van de minister, stelt dat een bank die een ongeldige (de
vereiste handtekening ontbreekt) opdracht uitvoert, jegens de
begunstigde slechts een 'rechtstreekse verrijkingsvordering' heeft.
Overigens opteert Schoordijk - in een eerdere publicatie - in een
geval waarin de begunstigde samenspant met de vervalser wél voor een
actie van de bank uit onverschuldigde betaling: zie zijn monografie
Onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking bij
zogenaamde driehoeksverhoudingen (1999), pp. 84-85. Daarbij is in
Schoordijk's constructie evenwel beslissend dat in geval van bedrog
(mede) door de begunstigde, aan de begunstigde geen derdenbescherming
toekomt.
9 Mijnssen, a.w. (1984), p. 69: 'De giro-instelling zal wel een
vordering wegens onverschuldigde betaling hebben indien zij zonder
geldige opdracht een overboeking verrichtte terwijl de begunstigde
geen vordering op degene, in wiens naam de overboeking geschiedde,
had. Er is dan geen sprake van dat een giro-instelling een schuld van
een derde voldeed zodat artikel 6.1.6.4 (art. 1418) buiten toepassing
blijft. In dat geval was het de giro-instelling die onverschuldigd
betaalde, niet haar cliënt in wiens opdracht zij verklaard had dat te
doen. Ingevolge art. 6.4.2.1 komt de vordering uit onverschuldigde
betaling dan aan de giro-instelling toe.'
10 Scheltema betoogt dat de situatie waarin de bank een fout maakt,
gelijkgesteld moet worden met een betaling door een derde uit eigen
beweging, nu de vermeende opdrachtgever in deze gevallen op geen
enkele wijze bij de betaling betrokken is: M.W. Scheltema,
Onverschuldigde betaling, 1997, pp. 101 en 102.
11 Zie ook een tweede artikel van Blomkwist: Het girale
betalingsverkeer opnieuw bezien, in WPNR 6004 (1991), pp. 299-303.
12 Zie Asser-Hartkamp 4-III (2002), nr. 359, p. 363: 'Indien
onverschuldigd is betaald in het kader van een girale betaling (men
denke aan het geval dat tussen de opdrachtgever en de ontvanger van de
betaling geen geldige verbintenis bestaat), heeft de giro-instelling
die de overschrijving verrichtte geen vordering uit onverschuldigde
betaling, aangezien niet zij maar de opdrachtgever geldt als degene
die de betaling heeft verricht.' T.a.p. wordt verwezen naar nr. 330 in
deze zelfde uitgave, alsmede naar Asser-Hartkamp 4-I (2000), nr. 516
i.f.
Aldaar is te lezen: 'Een girale betaling (...) levert een geldige
betaling op, en wel een betaling rechtstreeks door de schuldenaar aan
de schuldeiser. (...) De giro-instelling is in beginsel niet als
vertegenwoordiger noch als derde (...) aan te merken; de tussen
schuldeiser en schuldenaar bestaande rechtsverhouding is bepalend voor
de vraag of er een rechtsgrond voor de betaling bestaat. Voorts
betekent dit bijv. dat indien een betaling bij gebreke van een tussen
partijen bestaande rechtsgrond onverschuldigd blijkt te zijn geschied,
aan de giro-instelling die in opdracht van de debiteur de
overschrijving verrichtte, geen vordering uit onverschuldigde betaling
toekomt (...)'.
Indien de door mij gecursiveerde woorden in de laatst geciteerde
passage inderdaad in beperkende zin mogen worden opgevat, geeft die
passage steun aan het in deze conclusie verdedigde standpunt.
13 Rank, a.w. (1996), p. 271 betoogt dat, in de situatie dat slechts
één bank bij de girale betaling is betrokken, de bank die zonder
geldige opdracht een overboeking tot stand brengt, naast een vordering
uit ongerechtvaardigde verrijking een vordering uit onverschuldigde
betaling toekomt, nu de bank, in tegenstelling tot hetgeen de minister
naar voren brengt (in MvA I Inv. boeken 3, 5 en 6, p. 1220), wel
degelijk een prestatie rechtstreeks jegens de begunstigde heeft
verricht. In het geval dat er twee banken bij de betaling zijn
betrokken, schaart Rank zich evenwel achter het standpunt van de
minister.
14 Onder nr. 2.2 heb ik het feit vermeld dat de overmaking van f
212.037,10 aan Gems effectloos is gebleven.
Hoge Raad der Nederlanden