Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8908 Zaaknr: R03/046HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 6-02-2004
Datum publicatie: 6-02-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
6 februari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/046HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
STICHTING BUREAUS JEUGDZORG HAAGLANDEN/ZUID-HOLLAND (voorheen
Stichting Jeugdzorg Den Haag),
gevestigd te Voorburg,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
,
zonder bekende woonplaats, doch verblijvende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage van
22 februari 2002 heeft de kinderrechter in de rechtbank te
's-Gravenhage en , beiden geboren op
1999, hierna: de kinderen, over wie thans verweerster
in cassatie - verder te noemen: de moeder - het ouderlijk gezag heeft,
bij beschikkingen van 19 maart 2002 voorlopig onder toezicht gesteld
met benoeming van thans verzoekster tot cassatie - verder te noemen:
de stichting - tot gezinsvoogdes, en de stichting gemachtigd de
kinderen uit huis te plaatsen voor de periode van 20 maart 2002 tot 22
mei 2002.
De kinderrechter heeft op verzoek van de Raad voor de
Kinderbescherming bij beschikking van 21 mei 2002 de kinderen onder
toezicht gesteld voor de periode van 22 mei 2002 tot 22 februari 2003
met benoeming van de stichting tot gezinsvoogdes en bij beschikking
van dezelfde datum voor de periode van 22 mei 2002 tot 22 februari
2003 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend aan de stichting.
Op 14 juni 2002 heeft de stichting de kinderrechter een
(spoedmachtiging) uithuisplaatsing van de kinderen bij de grootmoeder
van moederszijde verzocht voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 25 juni 2002 het verzoek
van de stichting toegewezen voor de periode van 25 juni 2002 tot 22
februari 2003.
De stichting heeft deze machtiging niet ten uitvoer gelegd.
Tegen de beschikkingen van de kinderrechter van 21 mei 2002
betreffende de ondertoezichtstelling enerzijds en de machtiging tot
uithuisplaatsing anderzijds heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij
het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 16 oktober 2002 heeft het hof de beschikking van
de kinderrechter van 21 mei 2002 betreffende de ondertoezichtstelling
bekrachtigd.
Bij beschikking van 8 januari 2003 heeft het hof de moeder
niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking
van 21 mei 2002 waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing in een
voorziening voor pleegzorg dan wel in een tehuis voor opvoeding en
verzorging was verleend.
De beschikking van het hof van 8 januari 2003 is aan deze beschikking
gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermelde beschikking van het hof heeft de stichting beroep
in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de stichting in haar
cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming heeft de
kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage bij beschikking van 21
mei 2002 de kinderen van 22 mei 2002 tot 22 februari 2003 onder
toezicht van de stichting gesteld, en bij beschikking van dezelfde
datum de stichting gemachtigd de kinderen voor de periode 22 mei 2002
tot 22 februari 2003 uit huis te plaatsen in een voorziening voor
pleegzorg dan wel in een tehuis voor opvoeding en verzorging.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 25 juni 2002 op verzoek van
de stichting haar gemachtigd de kinderen uit huis te plaatsen in een
andere verblijfplaats, te weten bij de grootmoeder van moederszijde
van 25 juni 2002 tot 22 februari 2003. De stichting heeft deze
machtiging niet ten uitvoer gelegd.
Op het door de moeder tegen de beschikkingen van de kinderrechter van
21 mei 2002 ingestelde hoger beroep heeft het hof bij beschikking van
16 oktober 2002 de beschikking betreffende de ondertoezichtstelling
bekrachtigd, en bij beschikking van 8 januari 2003 de moeder
niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking
betreffende de uithuisplaatsing.
Het cassatieberoep is tegen laatstgenoemde beschikking gericht.
3.2 Nu de machtiging tot uithuisplaatsing op 22 februari 2003 is
afgelopen heeft de stichting geen belang meer bij haar cassatieberoep,
zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad
ziet echter aanleiding in verband met het belang van de hier aan de
orde zijnde rechtsvraag het navolgende te overwegen.
3.3 Het hof heeft in zijn bestreden beschikking geoordeeld dat het
bestaan van twee machtigingen tot uithuisplaatsing met een
verschillend doel in strijd is met de wet en het heeft daartoe
overwogen dat dit uitdrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever kan
zijn geweest, zoals blijkt uit art. 1:262 lid 3 BW. Uit de
parlementaire geschiedenis blijkt immers, aldus het hof, dat de ratio
van deze bepaling is oneigenlijk gebruik van de machtiging tot
uithuisplaatsing te voorkomen.
De art. 1:261 en 262 BW, zoals deze thans luiden, zijn voor zover hier
van belang vastgesteld bij de op 1 november 1995 in werking getreden
Wet van 26 april 1995, Stb. 255, tot herziening van de maatregel van
ondertoezichtstelling van minderjarigen. Bij deze wet werd het
voorheen geldende stelsel, waarin de kinderrechter zelf het kind uit
huis plaatste, in die zin gewijzigd dat het openbaar ministerie, de
raad voor de kinderbescherming of de gezinsvoogdij-instelling het
initiatief tot uithuisplaatsing neemt, maar dat de controle daarop
berust bij de kinderrechter, die de gezinsvoogdij-instelling een
machtiging moet geven, wil deze tot uithuisplaatsing kunnen overgaan.
Met het oog op de belangen van de ouders en het kind is onder meer
bepaald dat bij het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling moet
worden vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere
verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd (art. 1:261 lid 1, laatste
zin, BW) en dat een machtiging vervalt indien deze gedurende drie
maanden niet ten uitvoer is gelegd (art. 1:262 lid 3 BW). Uit
eerstgenoemde bepaling volgt echter, anders dan de tekst lijkt in te
houden, niet dat een machtiging slechts op één voorziening betrekking
kan hebben. In dit verband is van belang dat in bepaalde gevallen,
zoals indien onzekerheid bestaat over de vraag wanneer een bepaalde
plaatsingsmogelijkheid beschikbaar komt, een gezinsvoogdij-instelling
belang erbij kan hebben over ruimere bevoegdheden te beschikken, in
die zin dat een machtiging bijvoorbeeld betrekking heeft op
verschillende voorzieningen binnen dezelfde soort of op voorzieningen
van verschillende soort. Bij de parlementaire behandeling van het
wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 26 april 1995, is dit
onderkend en is de mogelijkheid van een meer algemene machtiging ook
uitdrukkelijk onder ogen gezien (zie Kamerstukken II, 1992-1993, 23
003, nr. 3, blz. 40 e.v., en nr. 5, blz. 42 e.v.). Daarbij is onder
meer opgemerkt dat het gaat om een evenwicht tussen de verschillende
betrokken belangen, dat een waarborg tegen een te ruim gebruik van
deze bevoegdheid ligt in de omstandigheid dat de rechter, na verhoor
van ouder en kind, beslist of een dergelijke ruime machtiging
noodzakelijk is met het oog op het doel van de uithuisplaatsing, en
dat de machtiging tot uithuisplaatsing zodanig concreet moet zijn dat
niet iedere vorm van uithuisplaatsing aan de gezinsvoogdij-instelling
wordt overgelaten. Voorts is erop gewezen dat de mogelijkheid een
ruimere machtiging te geven een doelmatige rechtspleging kan
bevorderen, doordat niet voor iedere wijziging, bijvoorbeeld de
overplaatsing van het kind naar een ander tehuis, opnieuw een
machtiging behoeft te worden verzocht.
3.4 Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat ook het naast elkaar
bestaan van twee achtereenvolgende machtigingen tot uithuisplaatsing
niet in strijd is met de wet. Niet valt immers in te zien dat hetgeen
aanstonds zou kunnen zijn bepaald bij één (ruime) machtiging, niet,
indien zulks in verband met na een eerdere machtiging gebleken
omstandigheden in het belang van het kind is, in achtereenvolgende,
elkaar op onderdelen aanvullende, machtigingen zou kunnen worden
bepaald. Om het belang van de ouders en het kind te waarborgen en om
onduidelijkheid te voorkomen, dient de rechter dan wel bij de
mondelinge behandeling van het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling
tot het geven van de volgende machtiging de verhouding tot de
bestaande machtiging aan de orde te stellen en in zijn beschikking tot
het geven van de volgende machtiging van deze verhouding rekenschap te
geven. De rechter dient dan uitdrukkelijk te vermelden of deze
machtiging de eerdere machtiging aanvult, wijzigt dan wel geheel
vervangt.
Voorts staat het de rechter om dezelfde redenen vrij weliswaar
aanstonds een ruime machtiging te geven in die zin dat de
gezinsvoogdij-instelling aanvankelijk - al naar gelang de
omstandigheden - een zekere keuzevrijheid tot plaatsing van het kind
heeft, maar die keuzevrijheid tevens te beperken bijvoorbeeld in die
zin dat, als de aanvankelijke keuze om welke reden ook niet kan worden
gerealiseerd of niet tot succes leidt, de gezinsvoogdij-instelling
zich opnieuw tot de kinderrechter dient te wenden, dan wel in haar
mogelijkheden tot verdere plaatsing van het kind is beperkt tot de in
de aanvankelijke beschikking al aanstonds opgesomde mogelijkheden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de stichting niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als
voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J.
Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
vice-president P. Neleman op 6 februari 2004.
*** Conclusie ***
Rekestnr. R03/046HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 10 november 2003
Conclusie inzake
Stichting Bureaus Jeugdzorg Haaglanden/Zuid-Holland
tegen
Inleiding
1. Het cassatiemiddel in deze zaak betoogt dat het Hof in zijn
bestreden beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestaan
van twee machtigingen tot uithuisplaatsing met een verschillend doel
naast elkaar in strijd is met de wet en voorts dat in een geval als
het onderhavige waarin twee opvolgende machtigingen zijn afgegeven, de
eerste machtiging door het verlenen van de tweede machtiging
(automatisch) is vervallen en dat daaraan niet afdoet dat de tweede
machtiging inmiddels eveneens is vervallen doordat zij gedurende meer
dan drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.
2. Het gaat in dit geding om het volgende:
i) Thans verzoekster tot cassatie is de moeder van en
(hierna: de kinderen), beiden geboren op
1999; zij heeft het ouderlijk gezag over de kinderen.
ii) Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 22 februari
2002 om een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging voor
uithuisplaatsing van de kinderen, heeft de kinderrechter in de
Rechtbank te 's-Gravenhage bij beschikking van 19 maart 2002 de
kinderen voorlopig onder toezicht gesteld voor de periode van 20 maart
2002 tot 22 mei 2002 met aanhouding van iedere verdere beslissing; bij
beschikking van dezelfde datum heeft de kinderrechter thans
verzoekster tot cassatie, verder ook: de gezinsvoogdij-instelling,
machtiging verleend voor uithuisplaatsing van de kinderen in een
voorziening voor crisisopvang dan wel in een voorziening voor
pleegzorg van 20 maart 2002 tot 22 mei 2002, eveneens met aanhouding
van iedere verdere beslissing.
iii) Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming heeft de
kinderrechter bij beschikking van 21 mei 2002 de kinderen onder
toezicht gesteld voor de periode van 22 mei 2002 tot 22 februari 2003
met benoeming van thans verzoekster tot cassatie tot
gezinsvoogdij-instelling.
iv) Bij beschikking van dezelfde datum is op verzoek van de Raad voor
de Kinderbescherming eveneens voor de periode van 22 mei 2002 tot 22
februari 2003 aan de gezinsvoogdij-instelling machtiging verleend tot
uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een
tehuis voor opvoeding en verzorging.
v) Op 14 juni 2002 heeft de gezinsvoogdij-instelling een
(spoedmachtiging) uithuisplaatsing van de kinderen bij grootmoeder van
moederszijde gevraagd voor de duur van de ondertoezichtstelling. De
kinderrechter heeft bij beschikking van 25 juni 2002 de
gezinsvoogdij-instelling conform haar verzoek gemachtigd om de
kinderen uit huis te plaatsen in een andere verblijfplaats, te weten
bij de grootmoeder van moederszijde, van 25 juni 2002 tot 22 februari
2003. De gezinsvoogdij-instelling heeft deze machtiging gedurende meer
dan drie maanden niet ten uitvoer gelegd.
vi) De moeder heeft bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage hoger beroep
ingesteld van de beschikkingen van 21 mei 2002 waarbij de
ondertoezichtstelling is uitgesproken respectievelijk machtiging is
verleend tot uithuisplaatsing. Het Hof heeft het inleidende
beroepschrift aangemerkt als zijnde slechts gericht tegen de
uithuisplaatsing en de moeder in de gelegenheid gesteld een apart
beroepschrift ter zake van de ondertoezichtstelling in te dienen; de
moeder heeft van de haar geboden gelegenheid gebruik gemaakt.
vii) Het Hof heeft de beschikking van 21 mei 2002 betreffende de
ondertoezichtstelling bekrachtigd bij beschikking van 16 oktober 2002.
viii) Bij beschikking van 8 januari 2003 heeft het Hof de moeder
niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen de beschikking van 21
mei 2002 waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening
voor pleegzorg dan wel in een tehuis voor opvoeding en verzorging was
verleend. Het Hof heeft daartoe als volgt overwogen. Ter
terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat op verzoek van de
gezinsvoogdij-instelling een tweede machtiging is verleend - nadat de
thans bestreden machtiging was verleend - in een andere
verblijfplaats, te weten bij de grootmoeder van moederszijde. Deze
tweede machtiging is inmiddels ingevolge art. 1:262 lid 3 BW vervallen
nu zij gedurende meer dan drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Ter
terechtzitting in hoger beroep heeft de gezinsvoogdij-instelling
medegedeeld dat deze (spoedmachtiging) uithuisplaatsing in het gezin
van de grootmoeder een tijdelijke oplossing betrof omdat de kinderen
het crisispleeggezin waarin zij op grond van de eerste machtiging
waren geplaatst, moesten verlaten en er nog geen uitzicht was op een
plaats in een bestandspleeggezin; zij heeft voorts medegedeeld dat van
de machtiging geen gebruik is gemaakt omdat de kinderen op 28 juni
2002 in het (perspectief biedende) pleeggezin konden worden geplaatst
waar zij thans nog verblijven. Het Hof is van oordeel dat de wet geen
ruimte biedt voor het naast elkaar bestaan van verschillende
machtigingen die voor een verschillend doel zijn afgegeven. Het is in
strijd met art. 1:261 lid 1 BW als de gezinsvoogdij-instelling naar
verkiezing gebruik zou kunnen maken van meerdere naast elkaar
bestaande machtigingen tot uithuisplaatsing met een verschillend doel.
Dat blijkt ook uit art. 1:262 lid 3 BW dat ertoe strekt oneigenlijk
gebruik van de machtiging tot uithuisplaatsing te voorkomen. De eerste
machtiging tot plaatsing van de kinderen in een voorziening voor
pleegzorg dan wel een tehuis voor opvoeding en verzorging is dan ook
vervallen door het verlenen van de tweede machtiging tot plaatsing van
de kinderen bij de grootmoeder van moederszijde. Het feit dat de
tweede machtiging inmiddels is vervallen, maakt dat niet anders. De
moeder is derhalve niet ontvankelijk in haar hoger beroep. Het Hof
realiseert zich dat het hier om zeer jonge kinderen gaat die al
meerdere wisselingen in hun verzorgings- en opvoedingssituatie hebben
meegemaakt en om ouders zonder vaste woon- of verblijfplaats. Dat kan
echter niet betekenen dat in strijd met de wet gehandeld wordt. Het
staat de gezinsvoogdij-instelling bovendien vrij een verzoek tot een
spoedmachtiging uithuisplaatsing in te dienen ingeval zij van mening
is dat de kinderen dienen te blijven in het huidige perspectief
biedende pleeggezin waar zij op 28 juni 2002 konden worden geplaatst.
ix) de gezinsvoogdij-instelling heeft tegen deze beschikking tijdig
cassatieberoep ingesteld. De moeder heeft geen verweerschrift
ingediend.
De ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
3. Het door de gezinsvoogdij-instelling ingediende
cassatieverzoekschrift tegen de beschikking van het Hof d.d. 8 januari
2003 waarbij de moeder niet-ontvankelijk werd verklaard in haar hoger
beroep tegen de op 21 mei 2002 gegeven beschikking van de
kinderrechter tot machtiging uithuisplaatsing, dateert van 8 april
2003 terwijl de machtiging uithuisplaatsing slechts gold tot 22
februari 2003.
De gezinsvoogdij-instelling is zich ervan bewust geweest dat het
verstreken zijn van de termijn waarvoor de machtiging gold, tot
niet-ontvankelijkheid wegens gebrek aan belang zal kunnen leiden. Zie
onder meer HR 13 april 2001, NJ 2002, 4 en HR 13 april 2001, NJ 2002,
5, beide m.nt. JdB onder laatstgenoemd arrest. Zij erkent dat kan
worden betoogd dat zij op dit moment geen belang meer heeft bij een
cassatieberoep tegen 's Hofs oordeel dat betrekking heeft op inmiddels
verstreken machtigingen. Zij beroept zich evenwel op een principieel,
de onderhavige zaak overstijgend belang bij vernietiging van de in
haar ogen onjuiste uitspraak van het Hof. In dat verband wijst zij
erop dat 's Hofs oordeel dat niet twee machtigingen met verschillend
doel naast elkaar kunnen bestaan en dat de eerste machtiging
uithuisplaatsing vervalt indien de tweede wordt verleend,
gezinsvoogdij-instellingen voor onoverkomelijke problemen stelt nu de
opnemende voorzieningen in de jeugdhulpverlening nog steeds met
wachtlijsten kampen: 's Hofs oordeel brengt immers mee - aldus de
gezinsvoogdij-instelling - dat de minderjarige verder zonder
machtiging uit huis is geplaatst gedurende de periode waarin hij -
door de wachtlijsten gedwongen - zijn verblijf in de voorziening
waarvoor de eerste machtiging is afgegeven (tijdelijk) moet
voortzetten totdat hij kan worden geplaatst in de voorziening waarvoor
de tweede machtiging is afgegeven (terwijl daarbij nog geldt dat ook
de tweede machtiging vervalt ingeval daarvan niet binnen drie maanden
gebruik kan worden gemaakt). De gezinsvoogdij-instelling betoogt dat
het juridisch onwenselijke gevolg van 's Hofs oordeel is dat een
gezinsvoogdij-instelling niet gedurende het hele plaatsingstraject
over een geldige machtiging uithuisplaatsing kán beschikken. De door
het Hof gepropageerde oplossing van het aanvragen van een
spoedmachtiging uithuisplaatsing op het moment waarop een plek
vrijkomt, wordt door de gezinsvoogdij-instelling gekwalificeerd als
een oneigenlijk gebruik van een spoedmachtiging en daarmee als een
juridisch niet aanvaardbare oplossing. Ook het verzoeken om een
machtiging per een bepaalde datum biedt naar het oordeel van de
gezinsvoogdij-instelling geen soelaas nu van tevoren niet bekend is
wanneer precies een plaats vrijkomt.
De gezinsvoogdij-instelling betoogt dat zij vanwege haar principiële
belang ontvankelijk is in haar cassatieberoep; zij verwijst daarbij
naar Snijders-Wendels, Civiel appel, 1999, nr. 109. Deze auteurs
tekenen aan dat onduidelijk is of de Hoge Raad principieel belang bij
een uitspraak (bij voorbeeld ter voorkoming van precedentwerking)
toereikend acht. Een aanwijzing hiertegen vormt - aldus deze
schrijvers - HR 14 mei 1993, NJ 1993, 445 en een aanwijzing hiervoor
vormt HR 18 februari 1994, NJ 1994, 406 (ThWvV), een ook door de
gezinsvoogdij-instelling genoemde uitspraak in een kort geding waarin
een verdachte wijziging van de sepotgrond in een strafzaak vorderde.
De cassatieklacht dat de Staat geen belang had bij zijn hoger beroep
nu de Staat gevolg heeft gegeven aan de hem bij dat vonnis opgelegde
geboden, verwierp uw Raad met de volgende overweging: "Nog afgezien
van het feit dat de Staat heeft verklaard vernietiging van dat vonnis
te verlangen met het oog op de naar zijn inzicht ongewenste
precedentwerking ervan, stuit de klacht af op het belang van de Staat
bij veroordeling van zijn wederpartij in de kosten van de eerste
aanleg." (In de inmiddels na de indiening van het cassatierekest
verschenen nieuwe druk van Snijders-Wendels (2003) wordt als
aanwijzing contra ook nog genoemd Hof Amsterdam 23 december 1999,
zoals samengevat in FJR 2001, p. 154.)
4. Mijn ambtgenoot Langemeijer is in zijn conclusie voor de
beschikking van uw Raad van 31 januari 2003, NJ 2003, 271, uitvoerig
ingegaan op de kwestie van het belang bij hoger beroep of cassatie na
het verstrijken van de termijn waarvoor de machtiging is verleend. In
deze zaak had het Hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard wegens het
verstrijken van de geldingsduur van de verleende machtiging
uithuisplaatsing. In cassatie werd geklaagd dat het Hof ten onrechte
eraan was voorbijgegaan dat de moeder niet alleen belang erbij had dat
de machtiging beëindigd werd, doch tevens dat door het Hof werd
vastgesteld of deze machtiging ten onrechte was verstrekt in verband
met de vraag of genoegdoening van de gezinsvoogdij-instelling mag
worden gevergd; geklaagd werd tevens dat het oordeel van het Hof
voorts van belang is voor nieuwe beslissingen inzake het verlenen dan
wel verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing van de
minderjarige. Uw Raad oordeelde dat deze klacht faalt "reeds omdat de
moeder bij de behandeling van het hoger beroep geen van de
omstandigheden heeft aangevoerd die thans in de klacht zijn vermeld
ter ondersteuning van de stelling, dat handhaving van het hoger beroep
tegen de beschikking (...) gerechtvaardigd was." Daarbij volgde uw
Raad zijn Advocaat-Generaal die erop wees dat het argument van de
precedentwerking door uw Raad in eerdere uitspraken van de hand is
gewezen op de grond dat de kinderrechter bij ieder verzoek tot
verlenging - los van het lot van de voorafgaande beschikking -
beoordeelt of er is voldaan aan de vereisten voor een
ondertoezichtstelling resp. machtiging tot uithuisplaatsing. Uw Raad
achtte verzoekster niet niet-ontvankelijk doch verwierp het
cassatieberoep, wellicht omdat in cassatie was aangevoerd dat het Hof
in die zaak ten onrechte op de grond dat de desbetreffende machtiging
was uitgewerkt een niet-ontvankelijkverklaring had uitgesproken
terwijl een individueel belang bij een behandeling van het hoger
beroep bestond.
5. In de onderhavige zaak heeft het Hof de niet-onvankelijkverklaring
niet gebaseerd op het verstreken zijn van de termijn waarvoor de
machtiging was verleend; deze termijn is ook pas verstreken nadat het
Hof zijn beschikking had gewezen. Om aan een
niet-onvankelijkverklaring in cassatie wegens het verstreken zijn van
bedoelde termijn te ontkomen, beroept de gezinsvoogdij-instelling zich
op een de onderhavige zaak overstijgend belang. Naar het mij voorkomt
is een dergelijk belang echter niet een zelfstandig belang dat
meebrengt dat het cassatieberoep ontvankelijk is ondanks het
verstreken zijn van de geldingsduur van de bestreden machtiging. Ik
verwijs in dit verband naar de hiervoor genoemde uitspraken van 13
april 2001, NJ 2003, 4 en 5, waarin uw Raad verzoeksters
niet-ontvankelijk verklaarde doch waarin uw Raad tevens aanleiding zag
enige overwegingen (ten overvloede) aan de door de cassatiemiddelen
aan de orde gestelde rechtsvraag te wijden. De
gezinsvoogdij-instelling heeft uw Raad - subsidiair - verzocht ook in
deze zaak over te gaan tot behandeling van het middel in een obiter
dictum mocht uw Raad van oordeel zijn dat zij niet-ontvankelijk is.
Met het oog daarop zal ik het cassatiemiddel in deze zaak behandelen.
In het voetspoor van uw beschikkingen van 13 april 2001 zal ik
overigens concluderen tot niet-ontvankelijkheid van verzoekster in
haar cassatieberoep.
Het cassatiemiddel
6. Het cassatiemiddel bevat drie klachten. Geklaagd wordt dat rechtens
onjuist is 's Hofs oordeel dat het bestaan van twee machtigingen tot
uithuisplaatsing met een verschillend doel naast elkaar in strijd is
met de wet, in het bijzonder met art. 1:261 lid 1 en 262 lid 3 BW.
Geklaagd wordt voorts dat als al zou moeten worden aangenomen dat twee
machtigingen tot uithuisplaatsing met een verschillend doel niet naast
elkaar zouden kunnen bestaan, het gevolg daarvan niet is dat de eerste
machtiging vervalt doch dat de tweede machtiging als niet bestaand
dient te worden aangemerkt zodat 's Hofs andersluidende oordeel ook om
die reden rechtens onjuist is. Ten slotte wordt geklaagd dat indien
het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de gedachte dat het verzoek
tot het afgeven van de tweede machtiging dient te worden aangemerkt
als een intrekking/wijziging van het eerste verzoek en de daarop
gebaseerde machtiging, dat oordeel onbegrijpelijk is. De eerste klacht
is uitgewerkt in de middelonderdelen 2.1-2-9, de tweede en derde
klacht in de middelonderdelen 2.10 en 2.11.
7. Bij de Wet van 26 april 1995, Stb. 1995, 255, (Wet tot herziening
van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen
(artikelen 254 en volgende van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek)) die
ertoe strekt rechtspraak en verantwoordelijkheid voor de uitvoering
van de maatregel te scheiden, is de uitvoering van de
ondertoezichtstelling die voorheen aan de kinderrechter was
opgedragen, opgedragen aan de gezinsvoogdij-instellingen. Wat de
machtiging tot uithuisplaatsing betreft heeft de gewijzigde
taakverdeling tot gevolg dat de beslissing van de kinderrechter zich
beperkt tot machtiging op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling.
Binnen de grenzen van de machtiging oefent de gezinsvoogdij-instelling
de bevoegdheid tot uithuisplaatsing naar eigen inzicht uit. De
kinderrechter kan niet machtigen tot plaatsing in een voorziening
ingeval de gezinsvoogdij-instelling daarom niet heeft verzocht; de
kinderrechter kan wel een minder ruime machtiging geven dan waarom is
verzocht. Zie de memorie van toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar
1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 40.
Gezinsvoogdij-instellingen hebben behoefte aan enige speelruimte mede
in verband met de wachtlijsten die in de praktijk voor de
voorzieningen bestaan. De wetgever heeft dat belang onderkend. Hij is
op twee wijzen tegemoetgekomen aan deze behoefte van de
gezinsvoogdij-instellingen die - zoals gezegd - zijn gebonden aan de
grenzen die de machtiging stelt. In de eerste plaats heeft de wetgever
het mogelijk gemaakt dat een machtiging wordt verleend voor een
categorie van voorzieningen zodat niet voor iedere verhuizing binnen
een categorie van voorzieningen een nieuwe machtiging behoeft te
worden gevraagd; zie de memorie van toelichting, p. 41:
"Anderzijds is het in bepaalde omstandigheden wenselijk dat de
gezinsvoogdij-instelling zelf een keuze kan maken uit verschillende
tehuizen binnen dezelfde soort voorzieningen zonder daar steeds
toestemming voor aan de rechter te vragen. In de huidige praktijk van
de ondertoezichtstelling komt het regelmatig voor, dat de
kinderrechter in korte tijd verscheidene opeenvolgende beschikkingen
tot uithuisplaatsing moet geven vanwege de overplaatsing van een kind
naar een ander tehuis zonder dat de opvattingen van de ouder en de
minderjarige over uithuisplaatsing zijn veranderd. Door het mogelijk
maken van een meer algemene machtiging wordt voorkomen dat voor
dergelijke verhuizingen binnen een zelfde soort voorzieningen zonder
noodzaak steeds een rechterlijke beslissing vereist is."
Ten tweede heeft de wetgever een machtiging voor meer dan één
categorie van voorzieningen niet willen uitsluiten. De beoordeling van
de wenselijkheid daarvan ligt in handen van de kinderrechter; zie de
memorie van toelichting, p.40:
"Evenzeer is denkbaar dat de gezinsvoogdij-instelling een machtiging
vraagt om de minderjarige in elk geval uit huis weg te kunnen halen
teneinde hem te plaatsen in een tehuis of een voorziening voor
pleegzorg. Indien de rechter dit in het belang van de verzorging en
opvoeding van de minderjarige noodzakelijk acht, zal hij de machtiging
voor beide soorten voorzieningen verlenen."
In de praktijk wordt ook gewerkt met zogenaamde trajectmachtigingen,
d.w.z. machtigingen voor meerdere voorzieningen waarbij een volgorde
van plaatsing wordt aangegeven.
Het beleid van kinderrechters ter zake van het verlenen van de nodige
speelruimte aan de gezinsvoogdij-instellingen is niet eenduidig. Zie
De Savornin Lohman e.a., Met recht onder toezicht gesteld, Evaluatie
herziene OTS-wetgeving, 2000, p. 64, resp. p. 82-82:
"Er blijkt in de praktijk geen sprake van eenduidigheid in het omgaan
met de reikwijdte van de machtiging. Er zijn kinderrechters die
meerdere categorieën hanteren (het maximum aantal blijkt 12) en er
zijn kinderrechters die een ruimere machtiging van de UHP hanteren en
vier categorieën accepteren. Voordeel van de ruime machtiging is dat
niet altijd van te voren bekend is waar plaats zal zijn. Indien er
binnen drie maanden geen plaats is in een instelling waarvoor een
machtiging is gegeven, terwijl de OTS-pupil elders geplaatst kan
worden, moet opnieuw een verzoek tot machtiging worden ingediend. Een
ruime machtiging biedt in zo'n geval soelaas. Hierdoor wordt de
doelstelling om met name de ouders en de minderjarige duidelijkheid te
geven over de aard van de plaatsing, in zekere zin ondermijnd."
"De term trajectmachtiging is niet bij alle GVI's bekend. Toch vragen
de meeste GVI's een machtiging aan voor meerdere categorieën, waarbij
een volgorde van plaatsing wordt aangegeven (bijv. eerst een
crisisplaatsing, vervolgens plaatsing in een voorziening voor
verzorging en opvoeding). Er wordt een trajectmachtiging aangevraagd
als een duidelijke volgorde van plaatsing is te verwachten. Ook met
het afgeven van meer dan één categorie binnen de machtiging UHP zonder
volgorde van plaatsing gaan de kinderrechters verschillend om. Sommige
kinderrechters geven alleen een machtiging voor meerdere categorieën
af als de datum van de overplaatsing reeds bekend is. Andere
kinderrechters geven volgens de respondenten van de GVI's gevolg aan
het verzoek tot "meerdere" categorieën binnen de machtiging als het
verband tussen de verschillende plaatsingen logisch is en haalbaar is
binnen de termijn van de machtiging. (...)
De helft van de respondenten geeft op verzoek een trajectmachtiging
UHP af. In dat geval moet wel duidelijk zijn waarom om een
trajectmachtiging is verzocht, bijvoorbeeld omdat een minderjarige nog
in een voorziening voor crisisopvang zit in afwachting van een
voorziening voor verzorging en opvoeding. De kinderrechters die geen
trajectmachtiging UHP afgeven, noemen als reden dat dit niet de taak
van de kinderrechter is en dat anders teveel vrijheid aan de GVI zou
worden gegeven zonder controle hierop."
Zie ook Doek die de wenselijkheid van trajectmachtigingen in twijfel
trekt ingeval een machtiging voor onderzoek wordt gevraagd en die erop
wijst dat de wetsgeschiedenis indiceert dat de kinderrechter aan de
gezinsvoogdij-instelling geen al te grote vrijheid moet geven zonder
haar de in het belang van het kind nodige manoeuvreerruimte te
onthouden (losbl. editie Personen- en familierecht, aant. 4 bij art.
261):
"Of in dergelijke gevallen [nl. ingeval een machtiging voor onderzoek
wordt gevraagd, DVL] tegelijkertijd een machtiging kan worden gevraagd
en verstrekt voor een vervolgplaatsing in een pleeggezin of een
inrichting is onduidelijk. Het is om praktische redenen aantrekkelijk
om aan te nemen dat die mogelijkheid bestaat maar of het gelet op de
rechtspositie van ouders en minderjarige ook juist is moet worden
betwijfeld. Immers, hen wordt alsdan de directe toegang tot de rechter
onthouden om desgewenst verweer te voeren tegen een verzoek van de GVI
om een MUP voor een inrichting omdat zij menen dat het
observatierapport meer grond biedt voor plaatsing in een pleeggezin of
wellicht zelfs voor afzien van een uithuisplaatsing.
(...)
De wetsgeschiedenis indiceert dat de kinderrechter in het afgeven van
machtigingen de GVI geen al te grote vrijheid moet geven zonder haar
de in het belang van het kind nodige manoeuvreerruimte te onthouden.
Het zal van de concrete omstandigheden afhangen of een kinderrechter
een verzoek om een MUP voor een inrichting of een pleeggezin in zijn
geheel toewijst of de machtiging beperkt tot bijvoorbeeld plaatsing in
een pleeggezin. Zo kan de kinderrechter een verzoek om machtiging tot
plaatsing in orthopedagogische setting tegelijk met een subsidiair
verzoek om de bestaande machtiging tot plaatsing in een
observatiecentrum te verlengen toewijzen: het subsidiaire verzoek was
ingegeven door (mogelijk) plaatsgebrek in de orthopedagogische
inrichtingen. Hoe groter de reikwijdte van de machtiging is, des te
zwakker is de rechtspositie van ouders, pleegouders, en
minderjarigen."
8. Heeft de wetgever het - zoals hiervoor gezegd - in verband met een
efficiënte hulpverlening van belang geacht dat de
gezinsvoogdij-instelling niet nodeloos in haar handelen wordt beperkt,
de wetgever heeft anderzijds - zoals ook Doek in het hiervoor
opgenomen citaat aangeeft - het belang benadrukt dat hij hecht aan een
goede rechtspositie van de betrokken ouders en minderjarigen; deze
rechtspositie is het beste gediend met een systeem waarin de
kinderrechter bepaalt hoeveel vrijheid in een bepaald geval aan de
gezinsvoogdij-instelling moet worden gelaten en waarin aan de ouders
en de minderjarigen de nodige duidelijkheid wordt verschaft omtrent de
betekenis van een door de kinderrechter verleende machtiging, terwijl
oneigenlijk gebruik van een machtiging wordt uitgesloten. Zie de
memorie van toelichting, p. 17 resp. p. 41 en p. 43:
"Voorts handhaaf ik, in afwijking van het rapport Rechtzetten, mijn
standpunt dat uithuisplaatsing een vorm van uitvoering van de
ondertoezichtstelling kan zijn, een vorm van hulpverlening waartoe de
gezinsvoogdij-instelling het initiatief moet kunnen nemen. Ik heb mij
echter laten overtuigen dat de beslissing tot uithuisplaatsing niet
een beslissing van de gezinsvoogdij-instelling zelf moet zijn. Met
name het argument van rechtsbescherming geeft daarbij de doorslag.
(...)
Ik meen dat een efficiënte hulpverlening en een duidelijke en goede
rechtspositie van de betrokken ouders en minderjarige het beste
gediend zijn met een systeem waarin weliswaar de
gezinsvoogdij-instelling de uithuisplaatsing initieert, maar haar
bevoegdheid tot plaatsing ontleent aan de machtiging van de
kinderrechter die deze machtiging voor een bepaald doel verleent en
voor de duur van ten hoogste een jaar, welke termijn door de rechter
telkens verlengd kan worden met een jaar. Binnen de grenzen van de
machtiging bepaalt de gezinsvoogdij-instelling de concrete
verblijfplaats van de minderjarige. (...) Een systeem waarbij
uithuisplaatsing is gebaseerd op een rechterlijke machtiging waaraan
voorafgaand ouders en minderjarige kunnen worden gehoord, verdient
vanuit oogpunt van rechtsbescherming de voorkeur boven een systeem
waarin de gezinsvoogdij-instelling niet alleen belast is met het
toezicht op de minderjarige, met het geven van aanwijzingen, maar ook
de bevoegdheid heeft de beslissing tot uithuisplaatsing zelf te
nemen."
"Mijn indruk is evenwel dat het gekozen systeem van machtigingen
enerzijds de gezinsvoogdij-instelling niet nodeloos in haar handelen
beperkt, maar anderzijds voldoende beperkingen bevat om aan
betrokkenen duidelijkheid te verschaffen over de betekenis van een
door de rechter verleende machtiging."
"Om de mogelijkheid van oneigenlijk gebruik van een machtiging tot
uithuisplaatsing nog verder uit te sluiten heb ik de aanbeveling
overgenomen om in artikel 262, derde lid, de bepaling op te nemen dat
een machtiging vervalt na drie maanden indien deze voor die tijd niet
is ten uitvoer gelegd."
9. Met het Hof en anders dan het middel, ben ik van oordeel dat het
systeem van de wet uitsluit dat twee machtigingen tot uithuisplaatsing
met een verschillend doel naast elkaar bestaan. Zouden twee
machtigingen met een verschillend doel naast elkaar kunnen bestaan,
dan zou op ontoelaatbare wijze afbreuk worden gedaan aan de
rechtspositie van de betrokken ouders en minderjarigen en aan de
duidelijkheid die aan hen dient te worden verschaft; aan de
gezinsvoogdij-instelling zou de vrijheid worden verleend naar eigen
believen van de ene dan wel van de andere machtiging gebruik te maken,
hetgeen in strijd is met het aan de wettelijke regeling ten grondslag
liggende uitgangspunt dat de kinderrechter in de machtiging de grenzen
bepaalt waarbinnen de gezinsvoogdij-instelling haar bevoegdheid tot
plaatsing kan uitoefenen. Tegen de achtergrond van het gegeven dat het
de gezinsvoogdij-instelling ingeval reeds een machtiging
uithuisplaatsing voor de looptijd van de ondertoezichtstelling is
verkregen, steeds vrijstaat een nieuwe, aan de inmiddels bestaande
situatie aangepaste, machtiging te vragen, moet ervan worden uitgegaan
dat in het systeem van de wet ligt besloten dat met het verlenen van
een tweede machtiging de eerste machtiging haar betekenis verliest,
zoals ook het Hof heeft geoordeeld. Het betoog van de
gezinsvoogdij-instelling dat tweede machtiging in een geval als het
onderhavige als "niet bestaand" dient te worden aangemerkt faalt.
10. Het komt mij voor dat het door de gezinsvoogdij-instelling
geschetste probleem dat zou kunnen ontstaan ingeval de minderjarige
noodgedwongen geplaatst moet blijven in de voorziening waarop de
eerste machtiging ziet doordat een wachtlijst bestaat voor de
voorziening waarop de tweede machtiging ziet, kan worden ondervangen
binnen het systeem van de wet. De kinderrechter kan - op verzoek van
de gezinsvoogdij-instelling die problemen met de wachtlijsten voorziet
- in de tweede machtiging subsidiair met het oog op plaatsgebrek de
eerste machtiging verlengen; hij kan ook een (traject)machtiging
verlenen voor achtereenvolgens de voorziening waarin de minderjarige
reeds krachtens de eerste machtiging verblijft en de voorziening
waarin de minderjarige geplaatst moet worden zodra de wachtlijsten dat
toelaten. De kinderrechter kan een dergelijke ruime machtiging aan een
korte termijn binden ingeval hij van oordeel is dat de
gezinsvoogdij-instelling niet de volledige vrijheid moet worden
gelaten bij de uitvoering van de machtiging; de
gezinsvoogdij-instelling zal dan tegen het einde van de korte termijn
opnieuw een machtiging moeten vragen waarbij de situatie van de
wachtlijsten opnieuw kan worden beoordeeld. Met het Hof ben ik
overigens van oordeel dat ook het vragen van een spoedmachtiging
uitkomst kan bieden.
11. Uit het voorgaande volgt dat de eerste twee in het middel vervatte
klachten naar mijn oordeel falen. De derde klacht mist feitelijke
grondslag nu onjuist is de daarin geponeerde veronderstelling dat het
Hof zijn gewraakte oordeel heeft gebaseerd op de uitleg van het
verzoek van de gezinsvoogdij-instelling tot het afgeven van de tweede
machtiging uithuisplaatsing.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster in
haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Hoge Raad der Nederlanden